Pleidooi voor de supersolidariteit

 

Ludo Abicht*

 

De laatste drie jaar heb ik twee prachtige dichtbundels van de Zuid-Afrikaanse dichteres en rapster Koleka Putuma uit het (Zuid-Afrikaans) Engels vertaald en gepubliceerd. Zij is jong, zwart, vrouw, lesbisch en mooi. Ter vergelijking: ik ben oud, wit, mannelijk, cis-gender (hetero voor de oningewijden) en geen Adonis, laat staan een Narcissus. Volgens sommigen ben ik dus vijf maal in overtreding, al geven de critici toe dat het desondanks een mooie en eerlijke vertaling is geworden. Dat heeft waarschijnlijk alles te maken met het medium, de poëzie, die niet alleen verticaal in de tijd staat, maar blijkbaar in staat is alle mogelijke scheidingen tussen mensen te overbruggen. We lezen en genieten nog steeds van gedichten van Hadewych en Basho, van Emily Dickinson en Louise Labé, van Rilke en Pablo Neruda zonder daarom kloosterzuster of gay te zijn, Japanner of Française, de vrijwillige gevangene in onze eigen tuin of revolutionair, om slechts een paar varianten van dat wonderlijke ras van dichters op te noemen.

Indien ware poëzie inderdaad de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie is, en we toch in staat blijken te zijn op dat allerpersoonlijkste niveau met elkaar te communiceren, dan is er iets verkeerd met onze alledaagse, modieuze en al te simplistische opvattingen over ‘identiteit’.

Over deze reëel bestaande Europese ‘superdiversiteit’ schreef de Duitse auteur, antifascist en antimilitarist Kurt Tucholsky al in 1932, vlak voor de brutale afsluiting van de woelige periode tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en het helaas voorspelbare begin van de Tweede Wereldoorlog:

 

Waarom men in Europa trots is
Dit werelddeel is trots op zichzelf, en het kan ook trots op zichzelf zijn. Men is er in Europa trots op: Dat men Duitser is.
Dat men Fransman is.
Dat men Engelsman is.
Dat men geen Duitser is.
Dat men geen Fransman is.
Dat men geen Engelsman is.
Aan het hoofd van de 3e compagnie te staan.
Een duitse moeder te zijn.
Aan de duitse Rijn te staan.
Een vlag te hebben.

Een oorlogsschip te zijn (‘Het trotse oorlogsschip …’)
Burgemeester van Eistadt aan de Dotter te zijn.
Dat men lid is van de Académie Française (moeilijk voor te stellen). Dat men lid is van de Pruisische Academie voor Literatuur (onvoorstelbaar).
Als duitse sociaaldemocraat ergere dingen te hebben voorkomen.
Uit Bern te komen. Uit Basel te komen. Uit Zürich te komen. (Enz. voor alle kantons van Zwitserland.)
Dat men Duitser is. Dat hadden we al. Een joodse man zei eens: ‘Ik ben er trots op dat ik jood ben. Als ik niet trots ben, ben ik ook jood – dan ben ik maar liever meteen trots!’[1]

‘Aha,’ denkt de lezer en zinkt gerustgesteld terug in zijn fauteuil, ‘het gaat hier lekker politiek correct tegen het chauvinisme en nationalisme.’ Helaas vergist hij zich: het gaat hier om een variante van de superdiversiteit die vooral leeft van de afkeer van al die andere diversiteiten, iets wat al een paar keer wonderwel gelukt is, bijvoorbeeld wanneer zij die het correcte denken en handelen in pacht hebben zich uitlaten over hen, de deplorables, het beklagenswaardige klootjesvolk dat liefst geen stemrecht zou moeten krijgen. Dan nog liever de onzekere uitslag van de loterij dan het democratische risico dat dit soort mensen een meerderheid zou behalen.

De supersolidariteit tapt uit een heel ander vaatje: die probeert de makkelijke en gevaarlijke weg van het Morele Gelijk te vermijden en op de eerste plaats te begrijpen, waarom niet iedereen denkt, handelt en stemt zoals wij.

Is het mogelijk dat toenemend veel mensen zich een beetje verwaarloosd en geminacht voelen, beoordeeld en veroordeeld, en je weet dat een geminachte kat rare sprongen maakt? Kunnen wij überhaupt nog solidair zijn met mensen die we verachten en vrezen? Waarom zijn we dan verbaasd en verontwaardigd, wanneer ze vijandig reageren en onze verachting als een elitaire reactie aanvoelen?

Nee, vanuit de supersolidariteit is men zowel kritisch tegenover de anderen als streng voor zichzelf. Uiteraard wisten of vermoedden we dat een aantal ambtenaren en politici een beetje sjoemelden of iets te losjes met belastinggeld omsprongen, maar zouden we dit potje niet beter gedekt houden om links- of rechtsextremisten geen argumenten te bezorgen? Uiteraard, maar is dit wel zo vanzelfsprekend? Probeerden we alle fouten en tekortkomingen in de schoenen te schuiven van vorige regeringen, liefst die waarin andere partijen het voor het zeggen hadden? Uiteraard werkten we dag en nacht om mensonwaardige toestanden in opvangcentra en vooral op straat te vermijden of op te lossen, waarbij de naïeve burgers zich afvroegen waarom dat wél bijna probleemloos lukte voor bv. de Oekraïense vluchtelingen en niet voor de anderen.

Zoveel vragen, zoveel redelijke maar moreel vervelende halve antwoorden. Anders gezegd, wanneer onze politieke en morele leiders de bevolking vragen zich extra in te spannen om dergelijke beschamende toestanden te helpen vermijden, dan mag en moet de bevolking, de bron van alle openbare steun, haar vertegenwoordigers nauwlettend in de gaten houden en af en toe ter verantwoording roepen. Is dat niet de ware (materiële) kern van de democratie?

 

[1] Geciteerd naar: Uit het werk van Kurt Tucholsky, vertaling H. Mulder, in: Tirade 3 (1959), nr. 36, blz. 333-334.