Yousra Benfquih * 

 
Begin september 2018 deden filosofiehuis Het zoekend hert * The searching deer en cultureel maatschappelijk tijdschrift Streven een speciale oproep, omdat wij samen op zoek wilden gaan naar jonge en diverse stemmen die op literaire of poëtische wijze filosofisch kunnen reflecteren. Elf jonge schrijvers werden geselecteerd en Sanne Huysmans, jongste teamlid van Het zoekend hert, werd gevraagd om als twaalfde maar eerste een algemene intro te schrijven. Wij noemden deze creatieve denkers en schrijvers ‘De Tegenhangers’ omdat we van hen nieuwe, aparte, eventueel eigenzinnige perspectieven verwachtten. De opdracht aan de geselecteerde auteurs was en is bovendien expliciet dat zij elk reflecteren over een van de lezingen in het filosofische programma ‘Denkers van de intieme inkeer. Over het verlangen naar verstilling’ van Het zoekend hert (zie: www.hetzoekendhert.be). De teksten verschijnen, voorzien van een samenvatting van de lezingen waar zij een link mee hebben, gaandeweg ook hier op de deze site. Dit is Tegenhanger #12, Yousra Benfquih. Zij schreef een kortverhaal dat vertrekt vanuit het schilderij dat Bernard Dewulf tijdens zijn lezing rond de “stolpstilte” centraal zette, namelijk ‘Nighthawks’ van Edward Hopper.

 

 

‘Ik zou je een kus komen geven maar ik moet de pijnboompitten in de gaten houden’.

‘Geen probleem, Sien, die rakkers wagen het nogal snel te verschroeien’. Zodra Elias zijn lederen vest uittrekt en de regen uit zijn haren husselt, valt zijn oog op de poster boven de eettafel. ‘Blijft een iconisch werk, toch?’

‘Tijdloos’, beaamt Sienna vanuit de kleine, met gele retrotegels opgesmukte, open keuken. Prille cactussen pronken op de vensterbank van een groot raam dat de gehele keukenmuur inpalmt en uitkijkt op de Dageraadplaats. ‘Nog meer als je de echte versie ziet’.

‘Chicago?’

‘Yes’, zegt Sienna terwijl ze de vingers van haar linkerhand aflikt en met haar rechterhand de jazz-lijst op Spotify zachter zet.

‘Fanaat?’.

Hoofdschuddend priemt ze enkele losgekomen koperkleurige lokken terug in haar hoog opgestoken knot. ‘Maar Nighthawks’, zucht ze, ‘Nighthawks heeft een plek in mijn hart.’

Een aroma van oregano reist af naar het salon.

‘Ik ruik een verhaal’.

Sienna glimlacht. Ze wrijft haar handen in haar schort en wandelt naar de witte massief houten boekenwand. Het notitieboek dat ze tevoorschijn haalt laat ze openvallen waar een rode post-it kleeft. Ze overhandigt het en gaat weer naar de keuken. Elias ploft neer in de zetel. Hoewel hij Sienna’s werk wel eens eerder heeft gelezen, kan hij zich niet van de indruk ontdoen, geprivilegieerd te zijn. Dit is toch niet hetzelfde als gepubliceerd materiaal. ‘Zou ze dan toch…’. Hij onderbreekt zijn gedachten en begint te lezen.

‘In 1923 emigreerden mijn overgrootouders met de Red Star Line naar Green Bay, Wisconsin. De grootschalige publiciteitscampagne die er was opgezet voor de verkoop van goedkope landbouwgrond trok duizenden Vlaamse boeren aan die door de landbouwcrisis gebukt gingen onder armoede en hongersnood. Met vingers als penen waren de handen van mijn overgrootvader, zo vertelde mijn grootvader, voor de aarde bestemd. Op korte tijd groeiden zijn landerijen uit tot een welvarend bedrijf dat, dankzij de scholing van mijn grootvader in New York, later ook zou uitbreiden naar de textielsector.

Tijdens onze reizen naar Amerika brachten mijn grootvader en ik, naast aan het Ellis Island Immigration Museum, geregeld een bezoek aan het Art Institute in Chicago. Ik ging voor Wood en O’Keeffe, hij voor Hopper. Gallery 262. ‘Nighthawks’. Urenlang kon hij ernaar staren en telkens vertelde hij het verhaal alsof het de eerste keer was.

‘Sien’, zo zei hij, ‘hoewel ik weinig foto’s heb uit die tijd, had dit er een kunnen zijn. Hij moet in mijn hoofd zijn gekropen, die drommelse Edward. Net of hij erbij was.’ Hij lachte dan steeds luid. ‘Het was donderdag 17 september, de straten sliepen tot de oorlog voorbij was. Ik zat alleen in het diner op de hoek van Greenwich Avenue en West 11th street. Diep in de nacht wandelde ze binnen. Allemachtig. Schoner had geen man gezien, Sien. Ze was de liefde die een lijf gekozen had. Rood in haar jurk, rood op haar lippen, rood op de wangen. In een kuip bessenjenever gedrenkt. De bekoorlijkste rode lokken die ik ooit aanschouwd had. Als een ravissante filmster. ‘Never does it shine so bright’, zong hij iedere keer, ‘The cares of the days seem to vanish.’ Dat ‘Night in Tunisia’ van Dizzy Gillespie in 1942 was uitgekomen was geen toeval, betoogde hij steevast. Dat hij net op tijd was, ‘want elke diva bedingt een lied, Sien.’

Elias vraagt zich af of Sienna de muziek opnieuw luider heeft gezet. Het lijkt wel zo. Hij draait de bladzijde om.

‘Maar een diva komt nooit alleen, Sien. Ze had een nette heer aan haar zijde. Ze plaatsten zich aan de toog en bestelden warme drank. Hij legde zijn hand op de hare maar schonk haar verder weinig aandacht. Ik zag dat ze verveeld was. Tot haar blik uitweek naar de mijne, en niet alleen mijn hartslag maar ook de tijd tot stilstand bracht.’ Hij pauzeerde. ‘Ik wist het, Sien! Zij was het! Zij was het. Onze blikken kruisten elkaar nog slechts enkele keren die nacht voor ze met haar gezelschap vertrok. Ach, ik wist het Sien, ik wist het. Dat zij het was.’

Mijn grootvader vertelde hoe hij daarna gedurende elf maanden iedere nacht als een halvegare langs het diner liep. Tot hij daar op de eerste zaterdagochtend in juli een koffie bestelde: ‘Ik geloofde mijn ogen niet toen ik haar eindelijk weer zag. Ze zat aan een tafel en droeg een hemelsblauwe jurk met witte stippen. Haar rode haren had ze met een wit haarlint in een lage staart gebonden.’ Onveranderlijk glansden zijn ogen. ‘Tot mijn spijt echter, Sien, was de man die haar de eerste nacht had vergezeld ook nu haar compagnie. Hij hield een kleine dreumes op de schoot, een flinke uk met een blonde dos. Terstond staakte ik mijn dromen. Ik graaide vijf cent voor een koffie uit mijn geldbeugel. Er viel een cent op de grond die tussen mijn voeten wegrolde. ‘Heads’, weerklonk een tedere stem achter me. Ik draaide me om en daar stond ze. Daar stond ze. Van dichtbij was ze nog schoner, Sien. Ze was de liefde die een lijf gekozen had, om voor altijd in te wonen. Ze strekte haar slanke arm naar mij uit en hield in haar handpalm de cent: ‘you can make a wish’. Met een smoel zo rood als haar lokken stamelde ik dat ze hem mocht houden. Daarop vroeg ze mij met de lieflijkste glimlach: ‘You don’t need one?’

Sienna moet de muziek hebben uitgezet. Terwijl hij de bladzijde omdraait, houdt Elias zijn adem in.

‘Sure I do. But mine could never be granted’. Ik loerde naar het gezelschap dat nog aan tafel zat en onze ontmoeting niet was gewaargeworden. ‘Oh dear’, had ze begrepen, ‘that’s my brother and little nephew’. Och, Sien, ik kon mijn geluk niet op. We proestten het allebei uit. Nadat ik stotterend haar naam vroeg – Marjorie (de ogen van mijn grootvader vonkten terwijl hij haar naam echode) – vertelde ik haar dat ik in dat geval de wens wel nodig had. Ik vroeg haar of ze hem wilde weten. Of ik bereid was het lot zo te tarten? Jeetje, dat was ik. Of ze wilde daten, stamelde ik. ‘Sure I do!’

‘Nadat mijn grootmoeder was gestorven – wij noemden haar Marjolein, maar voor hem bleef ze Marjorie, ook lang na hun verhuis naar België – had mijn grootvader gevraagd dat ik hun verhaal neerschreef. Hij grapte dan altijd over hoe zijn geheugen op ‘Nighthawks’ leek: ‘ik weet dat het erin zit, maar ik kan de deur niet vinden.’

‘Wat een verhaal!’. Elias slaat het notitieboek dicht, haalt iets uit de jaszak van zijn leren vest, en begeeft zich naar de keuken. ‘Voor de romantische kronieken van hun nazaten hebben je grootouders de lat wel erg hoog gelegd.’

Sienna lacht en haalt de vegetarische lasagne uit de oven. Enkele koperkleurige lokken zijn haar knot intussen weer ontglipt en dansen rond haar hals. De jazz speelt nog steeds. In de hoek van het aanrecht merkt Elias een slecht verstopt potje verbrande pijnboompitten op.

Een rinkelend geluid doet Sienna omdraaien.

Voor Elias’ voeten ligt een eurocent.

‘Oeps’, knipoogt hij zenuwachtig, ‘hoe onhandig van me’.

Sienna glundert: ‘Kop’.