Vakantiegedachten in mineur en majeur

François Levrau*

 

Prelude in vier variaties

Mei 2020: we zijn zowat twee maanden in de greep van het Coronavirus en het ziet er naar uit dat er dit jaar geen zomerreis inzit zoals in vorige jaren.

Covid-19 legt het doembeeld van een vakantie in eigen land als een donker strandlaken over mijn gelukzalige visioenen. Geen wandelingen in bergen waarover een zachte sluier van wolken met een zongouden randje hangt. Geen blauwe meren waarin het water zachtjes kabbelt en waarin men de vissen onverstoord kan zien zwemmen. Geen wandelingen in pittoreske dorpjes met de bekoring van tot leven gekomen oude schilderijtjes. Geen zwoele zomeravonden met op de achtergrond het krekelgeluid en dichtbij het plonzen in het zwembad. Geen zonovergoten stranden met dat warme zachte zand waarin je kunt rollen en waarmee je je volledig kunt toedekken. Geen stiekeme blikken op de schoonheid van de vele plaatselijke meisjes die zo inruilbaar lijkt dat men het eigenlijk amper kan beschouwen als een persoonlijke eigenschap, maar eerder als een vanzelfsprekend deel van het landschap dat zo wonderlijk glooit. Na een jaar hard werken heb ik deze ontspanning toch echt verdiend!

Ik herbegin.

Covid-19 trekt het doembeeld van een vakantie in het buitenland weg en biedt mij gelukzalige visioenen. Vele momenten waar ik me in alle rust kan omringen met al die boeken die me, als boze huisdieren, tijdens het jaar vanuit de kasten hebben aangestaard en gesmeekt om te worden opgepakt. Veel tijd om dat ene gedicht, artikel of boek te schrijven dat al zo lang in mijn vingers prikte. Veel kleine, gezapige fietstochtjes en wandelingetjes in de buurt (eindelijk eens tijd om te kijken naar dat vervallen fort). Veel aandacht voor vrienden die ik tijdens het jaar heb verwaarloosd en ook voor die vogel die elke ochtend tegen mijn raam tikt en lijkt te vragen of ik zin heb samen naar het ochtendgloren te kijken. Na een jaar hard werken heb ik deze ontspanning toch echt verdiend!

 

Inleiding

Hierboven werd gespeeld met vier gedachten: de vakantie in het buitenland als die periode in het jaar waarin het toppunt van (ont)spanning, rust en geluk wordt bereikt; de vakantie in het thuisland als één lange periode van verveling; de vakantie in het buitenland als een nogal ijdele ratrace om bij anderen in de gratie te kunnen vallen; en de vakantie in het thuisland als die periode in het jaar waarin het toppunt van (ont)spanning, rust en geluk wordt bereikt. Hoewel het vier nogal karikaturale versies betreft, neem ik ze voor waar aan en maak ik me sterk dat ze in de ‘Corona-zomermaanden’ van 2020 prangend zullen zijn. Ik wil vooral ingaan op de vraag of een ‘thuisvakantie’ een alternatief kan zijn voor de (verre) buitenlandse reis. Ik formuleer een aantal reisgedachten – soms kritisch en cynisch (mineur), soms hoopvol en enthousiast (majeur).

 

Reizigersverdriet

‘De mens’, zegt Jotie T’Hooft in zijn bekende gedicht Junkieverdriet, ‘is een naald zoekend naar een ader.’[1] Ik zou zeggen: ‘De mens is een ader, zoekend naar een naald.’ Die naald is nodig omdat de ader tijdens het jaar is dichtgeslibd door de opgehoopte stress, de routine, de druk. Deze ader moet af en toe worden ontstopt. Een reis kan zo’n naald zijn. Zo kan een reis naar een natuurbestemming mensen tot rust brengen en doen beseffen dat het eigen leven zo relatief en minimaal is. ‘Ach, waarom maak ik me tijdens het jaar toch zo veel zorgen?!’ Een reis naar een zonnige bestemming kan mensen dan weer dermate veel energie bieden dat ze (soms ook letterlijk) vervellen en, bij thuiskomst, sterker en dynamischer in het leven staan. ‘Ik heb me op reis kunnen opladen en ben klaar om er weer volop tegen aan te gaan!’ Een avontuurlijke reis kan helpen de angst en de droefenis van zich af te schudden omtrent het eigen leven dat niet spannend genoeg is. De grilligheid van de bergen (het sublieme) biedt een aanlokkelijk contrabeeld voor het plateau waarop het alledaagse leven zich afspeelt. ‘Wanneer ik weer mijn boterhammetjes aan mijn eigen keukentafel zal eten, kan ik nu tenminste terugdenken aan die ene keer dat ik ze at op een steile rotspunt met onder mij die krachtige waterstroom.’

Maar, als de pijl uit de boog vertrekt en tijdens het jaar een rechte baan maakt en als men in die baan geluk kan puren, waarom zou die pijl dan persé in de zomervakantie van koers moeten veranderen? Verraadt de zucht naar de reis en vakantie, en dus de ommekeer van levensstijl, niet vooral dat de baan die de pijl tijdens het jaar volgt moet worden gewijzigd, veeleer dan dat de koers tijdelijk moet worden bijgesteld tijdens die paar vakantieweken? Is wie op reis gaat niet diegene die zich tijdens het jaar gekooid voelt en daarom zo’n sterke behoefte voelt even te ‘ontsnappen’? Maar waaraan wil men ontsnappen? Weerspiegelt het enthousiasme van de reiziger niet vooral zijn dagelijks verdriet?

 

Zijne majesteit het ego

De vraag is bovendien of mensen zich op reis wel echt ontspannen, opladen of zich met het ‘sublieme’ van de natuur confronteren opdat ze, na terugkeer, weer met nieuwe moed de draad kunnen opnemen. Is het immers niet zo dat de vakantie onderwerp is geworden van een competitie, waarbij men elkaar de loef wil afsteken: ‘ik ben het verst gekomen’? Zijn ‘hypermobiliteit’ en ‘afstand’ niet tekens van status en succes zonder welke een geslaagd mens tegenwoordig niet meer kan? In hoeverre is vakantie nog een kwestie van een bescheiden reisje om zich even te kunnen ontspannen, en niet veeleer het voorwerp van een strijd waarmee mensen zich ten opzichte van elkaar kunnen, nee moeten onderscheiden? Opvallend is bijvoorbeeld dat sommigen op de vraag naar hun hobby’s niet langer zonder schaamrood kunnen zeggen dat ze niet ‘verder’ geraken dan lezen, koken en een wekelijks partijtje badminton omdat ze zich wat gegeneerd voelen door wie – zonder veel poeha – te kennen geven dat hun hobby ‘reizen’ is (een wekelijks reisje dus?).

Mensen willen, gedreven door die competitie, vaak niet wat binnen hun handbereik ligt, maar ook, wellicht vooral wat zich daarbuiten bevindt: een vorm van veelheid en authenticiteit die hen verbindt met ‘de wereld’ en dus tot ‘wereldburgers’ maakt – mensen dus die zogezegd ‘de wereld kennen’ en ‘dit en dat hebben gezien’ (geen kitsch, maar ‘the real thing’!). Dit komt bijvoorbeeld mooi daarin tot uiting dat men zich de moeite getroost in Parijs lang in de rij te staan om de Mona Lisa te zien – een klein schilderijtje dat, door alle drukte slechts kort en van afstand kan worden aanschouwd, en eigenlijk in het niets verzinkt bij al die andere kunstwerken die men door het lange wachten niet heeft kunnen zien – en niet één of andere replica of foto in een kunstboek. Mensen willen daar ook de 317 meter hoge Eiffeltoren zien, en niet de 108 meter hoge replica in het Chinese Tianducheng of de 165 meter hoge replica van het Paris Las Vegas hotel in Nevada. Hoe komt dat? In Grand hotel Europa schrijft Pfeijffer hierover: ‘Waar het om te doen is, is niet het kunstwerk zelf, maar om de sensatie van nabijheid, bij voorkeur bezegeld met een foto of een selfie. Het bezoeken van de Mona Lisa in het Louvre levert geen diep inzicht op, geen ethisch genot of plezier, geen ontroering, maar alleen ergernis vanwege de andere toeristen. De foto die je van het schilderij maakt, zul je nooit meer bekijken; ook daarom was het niet te doen. Het enige wat we willen is de illusie ons het beroemde kunstwerk kortstondig toe te eigenen met onze aanwezigheid. Dan kunnen we het afvinken van ons lijstje: Dan kunnen we zeggen dat we het hebben gezien.’[2] Blijkbaar kan men ‘het’ dus enkel elders, liefst ver weg vinden. Wie zich tegen deze tendens verzet of het ronduit als snoeverij wegzet, lijkt wereldvreemd (‘Wat, heb jij de Mona Lisa niet gezien?’) of meelijwekkend (‘Begrijp jij dan niet welk een meesterwerk de Mona Lisa is?’). Het doet denken aan wat Pascal over schilderkunst schreef: Wat een ijdelheid is de schilderkunst, die bewondering wekt door de gelijkenis van dingen waarvan men het origineel volstrekt niet bewondert.’ [3] We hoeven het niet volledig met hem eens te zijn om te begrijpen wat hij bedoelt, en er een parallel in te zien met wat we hierboven hebben beschreven. We zien overal Mona Lisa’s – er zijn overal wel posters, prenten en cartoons van La Giocanda te vinden – maar gunnen die nauwelijks een blik, terwijl we vol bewondering kijken naar dat ene schilderij in het Louvre. Die bewondering voor de Mona Lisa is bovendien het officiële verhaal, want stiekem gaat het wellicht vaak, zelfs vooral om de koestering en promotie van ‘zijne majesteit het ego’ waarvoor de reis en bijhorende ‘Mona Lisa selfie’ als middelen wordt ingezet.

 

Misplaatst, geveinsd en onbegrepen enthousiasme?

De keuze en de smaak van toeristen vertonen veel gelijkenis. Toeristen schijnen allemaal van hetzelfde te houden, hetzelfde te willen doen, proeven en bezichtigen. Deze opvallende gelijkschakeling heeft vooral daarmee te maken dat men zich laat (ver)leiden door wat in de vele reisgidsen en hotels wordt aanbevolen en uitgestippeld. Het gemak waarmee de individuele keuze en smaak opzij worden geschoven heeft er ook mee te maken dat het niet zo eenvoudig is om zelf te duiden wat men echt wil doen, proeven en zien. Om dit ‘ongemak’ te verbergen is het handig het enthousiasme van de brochure over te nemen en te doen alsof die de eigen voorkeuren perfect weerspiegelt. Dat gaat soms zo ver dat het een bijna misplaatste grap is als men aangeeft enthousiast te worden van iets wat er niet in staat, of stelt dat men het enthousiasme van de reisgids niet begrijpt. Als men toch openlijk kritiek geeft, dan vooral om te onderstrepen dat het ‘elders’ toch wel beter was (iets wat dan wordt beaamd door mensen die ‘daar’ ook zijn geweest en daarmee niet zozeer onderstrepen dat het ‘daar’ beter was, maar wel dat ze ‘daar’ ook zijn geweest en dus ‘wereldburger’ zijn).

Toeristen, waar ter wereld ook, lopen bovendien allemaal rond met eenzelfde sjabloon van een stad – dat hen overal snel datgene laat herkennen wat er te herkennen valt: de kerk, enkele winkels, het stadsplein met het stadshuis, een park, en dat ene specifieke monument,  gebouw of kunstwerk dat iedereen gezien moet hebben (want anders ben je er niet echt geweest). Samen met de (letterlijk en figuurlijk) platgetreden paden die we bewandelen op aansporen van de brochures, leidt dit ertoe dat men zich op reis zelden kan gedragen als de spons die zich wellustig volzuigt met vele kleine details van wat er werkelijk valt te zien – teneinde die spons dan later, bij thuiskomst, rustig en in alle geuren en kleuren uit te knijpen en minzaam te herbeleven. Het is allemaal nogal voorgekauwd.

Dat menig toerist op reis nogal dociel de ene na de andere goed uitgekiende toeristische attractie absorbeert waardoor iedereen uiteindelijk hetzelfde ziet of beleeft, leidt soms tot enige frustratie, waardoor men in de beschrijving van de reis achteraf vaak niet meer kan zeggen dan: ‘Ja, natuurlijk was het leuk en interessant!’. Waarom immers te emotioneel en te enthousiast worden van iets dat anderen ook kennen – dat zou betekenen dat je zelf niet zoveel gewend bent, en geen echte ‘wereldburger’. Het ego wil eigenlijk alleen maar zeggen: ‘Ja, als mens van de wereld ben ik er ook geweest en heb me gekweten van de taak alle verplichte nummertjes af te gaan.’

Maar kunnen we ons op reis wel anders gedragen? Er valt immers zoveel te zien dat men tegelijk een historicus, estheticus, antropoloog en bioloog zou moeten zijn om de nieuwe omgeving waarlijk op te nemen. Tenzij men een homo universalis is, is dat schier onmogelijk – en bovendien erg vermoeiend. De kans is dan ook groot dat men zich achteraf wel voor de kop kan slaan omdat men tijdens de reis dit of dat niet heeft gezien, geproefd of gedaan. Om die cognitieve dissonantie niet te ervaren moet men zichzelf op reis voortdurend voorhouden dat men er werkelijk het maximum uithaalt, en daarbij horen een geveinsde interesse en enthousiasme voor wat de brochure aanbeveelt.

 

De horror, de horror…

Natuurlijk vertellen we bij thuiskomst dat de reis goed is bevallen – tenzij er zich een grote tegenslag heeft voorgedaan, maar dan heeft men een verhaal waarmee men kan uitpakken. ‘Weet je nog die keer toen…’ Bij nader inzien is een reis vaak niet zo ‘super’. Er zijn heel wat factoren waarop men nauwelijks vat heeft en die op zijn minst vervelend, op zijn ergst onverdraaglijk zijn: te warm, te koud, vertraging, autopech, onvoorziene kosten, vervelend gezelschap, muggen, slechte maaltijden, joelende kinderen, opdringerige muziek, eindeloos aanschuiven in wachtrijen, een slechte matras, onzekerheid (waar vertrekt die bus?), luidruchtige toeristen in de naastgelegen kamer, enzovoort. Over de ellende en frustraties van reizigers worden niet toevallig druk bekeken tv-programma’s gemaakt.

Vaak komt het erop neer dat men zich iets heeft laten aanpraten op basis van een brochure of verhaal en zich heeft laten leiden door de verbeelding. Zo nemen we thuis, meestal op een druilerige dag waarop onze emoties al even druilerig zijn, een brochure in de hand, zien foto’s van witte stranden, palmbomen die lonken onder een parelblauwe hemel en laten vervolgens ons verlangen en fantasie het werk doen. We voelen hoe er aan ons wordt getrokken tot we eindelijk die reis boeken en dan slaat de fantasie helemaal op hol. De verwachtingen zijn dermate hoog gespannen dat we, eenmaal ter plaatse, voortdurend het gevoel hebben dat het nu wel goed en leuk moet zijn (gezien de gemaakte kosten en de wilde ideeën die op voorhand werden gekoesterd en ons hebben geholpen ons verder door het jaar te slepen). ‘Nu moet het gebeuren!’ Maar de realiteit blijkt al snel niet helemaal te lijken op het droombeeld. We beseffen dat we ons te snel en gemakkelijk van de wijs hebben laten brengen door de brochure en onze kritische ingesteldheid (die we misschien doorgaans wel hebben) te snel hebben ingeruild voor een kinderlijke vorm van optimisme, enthousiasme en naïviteit.

Zo lijken de gedachten over de reis mooier dan de reis zelf. Het doet denken aan wat Slauerhoff over de liefde schreef: ‘Een liefdesbrief is beter dan het lief. (…) Een vrouw is wisselvallig, een brief niet.’[4] De mooiste liefde is wellicht de platonische, omdat de beelden die aan ons geestesoog passeren volledig zijn getooid in het maatpak van onze fantasie. De realiteit (het lief) is meer weerbarstig en laat zich zelden of nooit volledig (ont)kleden zoals dat in verlangen zo gemakkelijk gebeurt. Net zoals de liefdesbrief, vangt de vakantiebrochure een intens en samenhangend droombeeld waarbij elke storende factor door de fantasie wordt weggeslingerd. Wat overblijft, is een stukje geconcentreerd geluk. Wat kan daaraan tippen? Anticiperen op de reis of het lief kan mooier zijn dan de reis of het lief zelf.

 

Ik ga op reis en ik neem mee…

De gedachte dat men zich op reis zal kunnen ontspannen en herbronnen is aanlokkelijk. Dat zal tot op zekere hoogte mogelijk zijn, maar hoe lang duurt dat effect? Want ontspant men zich voortdurend op reis en heeft men zich, bij nadere beschouwing, echt ontspannen? En dat ontspannen, hoe moeten we ons dat precies voorstellen? Wie zich op reis kan ontspannen, is wellicht ook degene die het kan tijdens het jaar, en wie op reis gaat om te ontspannen, zal het wellicht niet kunnen omdat hij het ook tijdens het jaar niet kon. Wat men immers vergeet is dat men, bij het opmaken van de reiskoffer, ook zichzelf in die reiskoffer heeft gepropt. Ondanks de verandering van omgeving, klimaat en landschap veranderen mensen niet zomaar. Hoe ver men ook gaat, men kan niet van zichzelf vluchten; waar men ook gaat, overal komt men zichzelf tegen. Storende gedachten, angsten, sluimerende depressies, allerhande zorgen en lichamelijke kwalen verdwijnen gewoonlijk niet door even naar de zon of de bergen te trekken.

Wie zo zoekt naar ‘ontspanning’, ‘geluk’, ‘verlossing’ of ‘herbronning’ zal die niet vinden, omdat die zich gewoonlijk ophouden in de plooien van het gewone leven en alleen zichtbaar worden wanneer men er niet (al te direct) naar zoekt. De zuivere en louterende gedachten en handelingen waarnaar zo naarstig wordt gezocht komen vaak even onverwacht als de hinderlijke gedachten die onverwacht de harmonie doorbreken. Geluk is een kwestie van toeval, niet iets op een plaats waar men naartoe kan trekken. Als het al gelokaliseerd is, dan ergens in een hoekje, maar dat kan zich overal bevinden, zeker niet enkel in het buitenland. Dat ‘hoekje’ vinden, veronderstelt een open houding en een vermogen zich te willen laten verrassen. Die houding en dat vermogen kan men ook perfect in het alledaagse leven etaleren.

Daarbij komt dat de reis misschien wel volstrekt overbodig is, omdat wat zich op reis voordoet en door de toerist wordt opgepikt, datgene is wat zich al in diens herinnering heeft ingekapseld. Italo Calvino stelt dat zo: ‘Bij aankomst in iedere nieuwe stad vindt de reiziger iets van zijn verleden terug waarvan hij niet meer wist dat hij het had: de vreemdheid van dat wat je niet meer bent of wat je niet meer bezit wacht je op het moment dat je vreemde en niet eerder bezeten plaatsen betreedt.’ [5] En elders: ‘De mens dwaalt dagenlang tussen bomen en stenen. Zelden blijft zijn oog ergens op rusten, alleen wanneer het iets heeft herkend dat een teken is van iets anders: een afdruk in het zand wijst op het voorbijkomen van een tijger, een moeras duidt op een waterader, de hibiscusbloem op het einde van de winter. Verder is alles stom en vervangbaar; bomen en stenen zijn alleen wat ze zijn.’[6] Maar als reizen zaken herontdekken is waarvan je dacht dat je ze had verloren, moet men dan wel op reis gaan? Kan men zichzelf en zijn verleden niet ook terugvinden door thuis te blijven en bijvoorbeeld boeken te lezen en de vrije associatie zijn werk te laten doen? Kan men die Unheimlichkeit niet ook op het spoor komen door thuis, op de sofa of in de tuin, te reizen? Dit is precies het doel van ‘stilstaand reizen’.

 

Stilstaand reizen

 

Als de magie van een reis misschien vooral wordt bepaald door die foto in de reisbrochure en het verlangen dat erdoor in gang werd gezet, moeten we ons dan überhaupt nog verplaatsen? Volgens Xavier de Maistre volstaat het om bijvoorbeeld de eigen slaapkamer te bestuderen en op reis te gaan in het eigen huis. Toen de auteur werd bestraft vanwege betrokkenheid bij een duel en 42 dagen huisarrest kreeg, vulde hij zijn tijd met wandelen door zijn kamer en elke dag iets neer te schrijven op basis van wat hij aantrof. Hij beschrijft niet alleen, maar laat de verbeelding het overnemen. Zo ziet hij een stoel en denkt hij over het belang van een stoel voor een mens. Hij ziet een bed en denkt over wat er zoal in een bed gebeurt. Elk object zet hem aan het denken, en ook over het eigen denken wordt nagedacht. Denken is een manier om los te komen van jezelf, omdat je wel kunt proberen gefocust te denken, maar algauw heb je de gedachten niet meer onder controle. Die ongecontroleerde of oncontroleerbare gedachten zorgen ervoor dat men zich buiten de stromen van tijd en ruimte kan begeven en zich in een oogwenk kan verplaatsen naar andere en periodes. Bovendien kan iedereen reizen zoals de Maistre. Het doet er niet toe waar je woont, of je welgesteld bent of niet, gierig of spilziek, jong of oud. De reis die de Maistre onderneemt, zo stelt Komrij in een bespreking van diens boek, kost niets, men is niet afhankelijk van het klimaat, wordt niet beslopen door kannibalen en zakkenrollers, en zelfs water in de knieën en twee horrelvoeten kunnen het reizen niet beletten.

In zijn reflectie over dat ‘denken’, heeft De Maistre het over het beest en de ziel (l’âme et la bête). Terwijl het beest voortgaat met zijn dagelijkse werkzaamheden (eten, drinken, kijken, zich voortbewegen, lezen), is het de ziel die werkelijk leeft. ‘Lorsque vous lisez un livre, monsieur, et qu’une idée plus agréable entre tout à coup dans votre imagination, votre âme s’y attache tout de suite et oublie le livre, tandis que vos yeux suivent machinalement les mots et les lignes; vous achevez la page sans la comprendre et sans vous souvenir de ce que vous avez lu. – Cela vient de ce que votre âme, ayant ordonné à sa compagne de lui faire la lecture, ne l’a point avertie de la petite absence qu’elle allait faire; en sorte que l’autre continuait la lecture que votre âme n’écoutait plus’.[7] Terwijl het beest het ‘vuile werk van het lezen’ opknapt, is de ziel vrij zich ondertussen te verruimen en naar hartenlust te associëren en zich te goed te doen aan allerlei fantasieën, dromen, herinneringen en bespiegelingen. Er valt zo bijzonder veel te ontdekken: elke kamer biedt een oneindige expeditieruimte omdat in elk detail een verhaal, een gedachte, een droom, een reflectie, een uitnodiging tot studie schuilgaat. Komrij zegt dit zo: ‘Ons hoofd biedt valleien, doorkijkjes, uitzichten, afgronden, pleisterplaatsen en wegversperringen genoeg. Geen wegennet is zo uitgebreid als dat van de verbeelding. En wie dáár doorheen reist kan zeker verongelukken, maar nooit verwondt hij een ander.’[8] Dat betekent daarom niet dat de blik in het innerlijke altijd vrolijke gedachten brengt. De Maistre denkt bijvoorbeeld met weemoed terug aan zijn liefdesverhouding met een herderin op een heuveltop. Die herinnering leidt tot ‘chapitre 7’ dat, veelzeggend, een blad is met slechts twee woorden, ‘le tertre’ (‘de heuvel’).

‘Stilstaand reizen’ hoeft uiteraard niet te worden beperkt tot de eigen kamer, men kan net zo goed de eigen tuin, straat, buurt, stad als aanleiding nemen voor de gedachten en dromen. Men hoeft geen peperdure reis te maken om als een slaapdronken dier languit in het gras te liggen en te kijken hoe de bloemen in de wind dansen en te dromen over de vele wandelingen die men zou maken in die voorbijglijdende en voortdurend veranderende witte bergen aan de hemel. Overal kan het gras worden gestreeld om te ervaren waarover Alain De Botton schrijft hoe ‘dit directe contact met de aarde een gevoel van vrijheid en uitbundigheid teweeg had gebracht: de zomer had de gebruikelijke grenzen van tussen binnens- en buitenshuis weggenomen, zodat ik me in de buitenwereld net zozeer thuis kon voelen als in mijn eigen slaapkamer.’[9] Waar het om gaat is dat men enigszins afstand neemt van de eigen vertrouwde omgeving en haar bekijkt vanuit een ander perspectief. Dit veronderstelt dat alles opnieuw wordt gezien – een perspectief dat men in het buitenland gemakkelijk aanneemt. Dezelfde strategie geven relatietherapeuten mee aan mensen in een wat opgedroogde relatie: bekijk elkaar opnieuw zoals je elkaar voor het eerst zag en/of probeer nieuwe zaken bij elkaar te ontdekken. Dek jezelf, de ander en de wereld niet te snel toe vanuit het idee dat je alles al hebt gezien, geproefd en gedaan.

‘Stilstaand reizen’ veronderstelt een ontvankelijkheid voor prikkels die gewoonlijk meer aanwezig is in het buitenland, waar men bij alles hooggespannen verwachtingen heeft en zich sneller laat verrassen omdat men geïntrigeerd is door alles wat men ziet. In het buitenland kijken we sneller gefascineerd naar de mensen, dieren, bloemen, winkels, gebouwen, meertjes en nemen we van zowat alles een foto (al is het meestal een selfie). Thuis vlakken we alles te gemakkelijk af omdat we denken alles al te hebben gezien, en er niks interessants valt te ontdekken. Gewenning is echter de uitkomst van luiheid. Wie echter weer moeite doet de dingen scherper te zien en ze opnieuw vanuit het eerder beschreven perspectief te plaatsen, zal een nieuwe wereld zien. Passanten zijn geen vlakke gedaanten meer, maar krijgen gezichten met een emotioneel reliëf; de natuur is niet monochroom, maar geschakeerd door vijftig tinten groen; huizen blijken, bij nadere blik, architecturale parels. In het buitenland zien we de oude mannen op een muurtje zitten en we worden melancholisch, terwijl we de oude mannen in ons eigen dorp nauwelijks zien. Het ‘buitenlandperspectief’ legt over vrijwel alles in het binnenland een diepere dimensie waardoor alles meer tot leven komt en meer diepgang, timbre, kleur en ritme krijgt. Door gebruik te maken van dat perspectief, worden als vanzelf ideeën, gedachten, gevoelens en dromen opgewekt.

Wat ook helpt om dat ‘buitenlandperspectief’ aan te nemen, is het benoemen van wat men ziet. Wie dat niet zelf kan, kan zich eenvoudig beroepen op een aantal schrijvers en boeken. Calvino’s De onzichtbare steden is bijvoorbeeld een uitstekende gids omdat de auteur met zijn talige seismograaf de wellustige trillingen registreert die uitgaan van de vele steden die hij beschrijft (allemaal varianten van Venetië) en omdat hij, door alles te benoemen wat hij ziet, niet alleen duidelijk maakt hoe rijk en geschakeerd zijn taal is, maar ook de overeenkomstige werkelijkheid die de lezer onwillekeurig tot rêverieën noopt. Wie droomt niet weg wanneer hij woorden leest als ‘gekonfijt fruit’, ‘tabaksbladeren’, ‘tropisch briesje’, ‘dadelwijn’? Wie kan zich niets voorstellen bij het meisje dat Calvino beschrijft, over wie hij zegt dat ze zich koestert in badkuipen, zich afspoelt, afdroogt, de haren kamt, zich parfumeert, voorbij wandelt en een parasol op haar schouder laat draaien en daardoor ook een beetje de rondingen van haar heupen?!

 

Nooit vertrekken

De gedachte niet op reis te gaan kan ook erg geruststellend zijn. De Portugese dichter Fernando Pessoa maakt dat duidelijk in een gedicht dat weinig commentaar behoeft:[10]

 

Aan de vooravond van nooit vertrekken

 Aan de vooravond van nooit vertrekken

Hoeft men tenminste geen koffers te pakken

Noch plannen op papier te zetten,

Met onbedoelde begeleiding van wat men vergeet,

Voor het vertrek, vrijblijvend nog, de dag daarop.

Men hoeft niets, niets te doen

Aan de vooravond van nooit vertrekken.

Welke een rust niets meer te hebben om van uit te rusten!

Grote gemoedsrust, de gemoedsrust zelfs geen schouderophaal op te brengen

Voor dit alles, alles al gedacht te hebben,

Is het, welbewust te zijn beland bij niets.

Grote vreugde als geen vreugde meer van node is:

Een omgekeerde buitenkans.

Hoe vele malen lang reeds leef ik

Het vegetatieve leven van het denken!

Alle dagen, sine linea,

Rust in rust, rust…

Grote gemoedsrust…

Welk een vrede, na zo vele reizen, geestelijke en lichamelijke!

Hoe heerlijk kijken is het naar de koffers, starend als naar niets!

Sluimer, mijn ziel, sluimer!

Grijp je kans en sluimer!

Sluimer!

Kort is de tijd die je gegund is! Sluimer!

Het is de vooravond van nooit vertrekken!

(27.09.1934)

 

Besluit

De drang tot reizen zit diep ingebakken in de mens, en het lijkt vrij zeker dat het Coronavirus, zeker op termijn, de reismicrobe niet zal doden. Mensen zullen notoire globetrotters blijven en daar zijn ongetwijfeld vele redenen voor. Maar reizen en het avontuur opzoeken veronderstelt niet noodzakelijk dat men zich naar het buitenland verplaatst; het houdt vooral in dat men uit zijn routine en comfortzone durft te treden (en dat kan ook in eigen land, stad of omgeving). Wie zich bovendien openstelt voor ‘stilstaand reizen’ kan in een nieuwe (mentale) wereld terechtkomen waar ook veel te (her)ontdekken valt. Men kan op reis gaan naar het eigen innerlijke om daar te ontginnen wat nog niet was ontgonnen of zaken te herontdekken waarvan men dacht dat ze verloren waren. Reizen vanuit de luie stoel hoeft de reis naar het buitenland niet steeds te vervangen, maar is wel een alternatief en noopt zonder meer tot kritische nadenken over waarom men zo graag en massaal naar het buitenland trekt.

 

Reageren? Mail naar: francois.levrau@uantwerpen.be

 

*François Levrau studeerde Klinische Psychologie en Moraalwetenschappen en is Doctor in de Sociale Wetenschappen. Thans is hij als onderwijsbegeleider verbonden aan het Centrum Pieter Gillis van de Universiteit Antwerpen.

 

[1] T’Hooft, Jotie, Junkieverdriet, Manteau, Brussel 1976, blz. 7.

[2] Pfeijffer, Ilja Leonard, Grand hotel Europa, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen 2019, blz. 113.

[3] Pascal, Blaise, Gedachten, Boom, Amsterdam 1997, blz. 18, gedachte 40.

[4] Slauerhoff, Jan Jacob, Verzamelde gedichten, Deel 2, A.A.M. Stols, Den Haag 1947, blz. 309.

[5] Calvino, Italo, De onzichtbare steden, Atlas Contact, Amsterdam / Antwerpen, 2014 [1972], blz. 35.

[6] A.w., blz. 40.

[7] De Maistre, Xavier, Voyage autour de ma chambre, 2012 [1794], http://www.gutenberg.org/files/40248/40248-h/40248-h.htm.

[8] Komrij, Gerrit, Verzonken boeken, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, blz. 52.

[9] De Botton, Alain, De kunst van het reizen, Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 2002, blz. 13.

[10] Pessoa, Fernando, Gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2001, blz. 199.