Over drie gedichten van Paul van Ostaijen

Arnold Ziegelaar*

 

Zo is dit stil gestamel dan een scherpe steen

uit scherpe stenen worden malse broden wanneer

HET WONDER IS[1]

 

Poëzie als schouwing van het wezenlijke

In het onderstaande wil ik een verbinding leggen tussen filosofie, poëzie en mystiek door bespreking van een drietal gedichten van Paul van Ostaijen. Ik begin met een korte beschouwing over de filosofie van de poëzie geïnspireerd door Arthur Schopenhauer en Byung Chul Han.

Krijgt de dwang tot productie de taal in haar greep, dan schakelt ze over op de modus van de arbeid. Dan verkommert ze tot drager van informatie, dat wil zeggen tot puur communicatiemiddel. Informatie is de bedrijvige vorm van de taal. De dichtkunst daarentegen stelt de taal als informatie buiten werking. In de dichtkunst schakelt de taal over op de modus van contemplatie.[2]

Poëzie is taal in de modus van de contemplatie. Contemplatie is het schouwen van het bestaan in al zijn manifestaties inclusief en vooral het menselijk bestaan. Het gedicht of de poëtische tekst ontstaat uit een ervaringskern die letterlijk ‘ter sprake komt’, aankomt in zijn verwoording en daarmee gedeeld kan worden. Deze kern kan ontstaan in een ogenblik van ontvankelijkheid waarin het bewustzijn zich laat vormen door wat zich toont en wat door het denken niet te anticiperen is.

Wat toont zich in deze ontvankelijkheid? Een traditioneel antwoord op deze vraag vinden we bij Arthur Schopenhauer. Zijn filosofie van de kunst staat in de traditie van platoons idealisme: er zijn realiteiten die ten grondslag liggen aan, de essenties (ideeën) zijn van de verschijningen in ruimte en tijd en die onafhankelijk zijn van de menselijke ervaring. Ideeën zijn geen abstracte begrippen van ons denken, maar aanschouwelijke essenties en levende realiteiten die zich onderling vermengd manifesteren in de dingen van ruimte en tijd.

Het kunstzinnig genie kan het idee als levende realiteit schouwen. Het idee van een kat bijvoorbeeld bepaalt alle verschijningsvormen van de kat en in het kunstwerk kan dit idee zich zoveel mogelijk ongehinderd door bijkomstigheden tonen, zoals in dit schilderij van Franz Marc.

Ook de poëzie heeft tot doel die metafysische ideeën te openbaren en ze met duidelijkheid en levendigheid aan de toehoorder mee te delen.[3] Aangezien de poëzie werkt met woorden, die algemene begrippen belichamen, worden die woorden toegespitst op het concrete om aanschouwelijke beelden op te roepen. In de poëzie volharden de begrippen niet in hun algemeenheid, zoals in de begripsmatige filosofie, maar roepen concrete beelden op. Die toespitsing komt tot stand door de zogenaamde epitheta:[4] omschrijvingen van objecten of mensen met nuance en met concretiserende eigenschappen, soms als bijvoeglijk naamwoord. De epithetha werken door hun beperking en toespitsing van het algemene naar de waarneming van het individuele toe. Verschil met de schilderkunst is dat ook woorden voor innerlijke fenomenen aan de orde zijn. Daarom ligt poëzie volgens Schopenhauer dichter bij de essentie van het menselijk leven dan schilderkunst: zij heeft direct betrekking op ons innerlijk leven van hartstochten en op het lijden en het geluk die met hen verbonden zijn.

Poëzie werkt met ritme en rijm (klinkerrijm, alliteratie). Ritme en rijm zijn muzikale bindmiddelen voor de aandacht. Door ritmische herhalingen van klanken worden we meegevoerd door die klanken en volgen williger de voordracht. Als we poëzie horen, stemmen we ons instinctief af op de klankenstroom die beelden en betekenissen dragen die daarmee een van redelijke gronden onafhankelijke overtuigingskracht krijgen.

Over Van Ostaijen zegt Jef Bogman:

Toch is het de vraag of niet vooral in de vorm van de gedichten tot uitdrukking komt wat Van Ostaijen probeerde te verwoorden. In de techniek, het tekstbeeld, de kleur, de klank…..[5]

Vanuit Schopenhauer heeft de vorm vooral de functie de inhoud pregnant en boeiend naar voren te brengen en de lezer of toehoorder te binden aan en ontvankelijk te maken voor de inhoud. Inhoudelijk openbaart de poëzie het idee van de mens, de hoogste trap van de ‘objectiteit van de oerwil’. De poëtische weergave van het innerlijk van de mens in samenhangende rijen van strevingen, handelingen en waarnemingen drukt zijn wezen uit.[6] Poëzie berust op herhaling en op herkenning. In het gedicht herkennen we aspecten van ons eigen wezen en onze eigen levenservaring is onmisbaar voor het begrip van de dichtkunst. In tegenstelling tot de geschiedkunde, die spreekt over het algemeen ware van grote groepen en volken, spreekt de lyrische poëzie over het individuele leven. De dichter vat het wezen van de mens, buiten de geschiedenis in zijn individuele verschijning. De dichter geeft ons de ervaring van zijn mens-zijn zoals dat zich in hem manifesteert en afspeelt. Zijn ervaring wordt objectief in het gedicht. Zoals Van Ostaijen zegt, is het gedicht ‘het pregnant objectiveren van hun subjectieve visie’.[7] De lezer ziet het wezen van de mens helder en duidelijk in de spiegel van het gedicht. De dichter aanschouwt a priori het idee, terwijl de historicus de uitwerking van het idee in ruimte en tijd bestudeert. De historicus is een onderzoeker die kennis probeert op te doen aan de hand van toevallige gebeurtenissen, deze bestudeert en probeert verbanden te leggen tussen die gebeurtenissen. De historicus kijkt naar de mensheid op afstand, vanaf een berg en kan dan de massa en zijn beweging beschrijven, maar hij krijgt geen helderheid over de innerlijke beweegredenen waarmee al die beweging gepaard gaat.

In de lyrische poëzie, in het eigenlijke lied, beschouwt en beschrijft de dichter zijn eigen toestand en zijn we veel dichter bij het idee van de mens. In de lyrische poëzie speelt zich het innerlijk van het mens-zijn af. De dichter beschouwt de verhoudingen a priori in de zuivere aanschouwing zonder overbodige toevallige omstandigheden. De poëzie belichaamt de stemming van het moment, en tegelijk het algemene innerlijk: wat vele mensen, van nu en vroeger ervaren of hebben ervaren. De dichter is de spiegel van de mensheid en brengt wat zij voelt en haar drijft tot bewustzijn.

In die poëzie is de mens volgens Schopenhauer zowel kennend (schouwend) als willend (strevend, handelend). Zijn kennen staat meestal ten dienste van zijn willen, maar op het contemplatieve moment, zoals bij de aanschouwing van de natuur of van het kunstwerk, is het willende deel opgeschort en is er alleen zuivere aanschouwing.

Het wezen van het lied en van het lyrische kunnen we begrijpen als contrast tussen het willende deel en het kennende deel in ons. Dit contrast is actueel of latent in ieder mens aanwezig. Het willende deel van mijzelf is aanwezig in allerlei stemmingen, begeerten, angst, verlangens, vreugde, verdriet, woede en andere hartstochten. Door de aanblik van de hem omringende natuur ontdekt hij zichzelf als willoos subject van contemplatie en ontdekt hij de gemoedsrust die daarin te vinden is. Het lyrische is het contrast tussen willen en schouwen is. In het lied of het gedicht spreekt het contrast tussen enerzijds de hartstochten en anderzijds de aanblik en ervaring van de wereld als object van de zuivere, willoos schouwen en de zalige rust daarvan.[8]

 

De rustige spiegeling van de maan

Met deze gedachten van Schopenhauer kijken we naar het eerste gedicht van de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen (1896-1928). In dit gedicht staat het schouwen van de nachtelijke wereld centraal.

Landschap

Kristalwegen schept de volle maan

in vorstnacht

In donkerte drijven straten wiggen van harde klaarten

hoeken scheiden steenkantscherp

kluisduisternis van duizellicht

Maanbomen vergaren en dragen

schaduwmythos

Begerend alle klaarte

verlangend alle maanstraalstraten

is de vijver

glad en eenzaam

heldere drager van het veelvoudig éne

van het éne veelvoudige

licht

Dit gedicht beschrijft een winters landschap tijdens een heldere nacht in de volle glans van het maanlicht. Iedereen is bevriend met de maan, want ze reist altijd met ons mee en zij doet geen beroep op het willende deel in ons, want we kunnen verder niets met haar, behalve haar schoonheid bewonderen. De maan brengt ons bijna automatisch in een contemplatieve toestand. Het gedicht speelt in een stad of ander bebouwd gebied want er zijn straten, muren en hoeken van gebouwen die sterke, rechtlijnige contrasten tussen donker en nog donkerder geven. Er staan bomen in het maanlicht die daardoor ‘maanbomen’ worden vol met de maanschaduwen van hun takken. Dan verschijnt een vijver, die opgevat kan worden als symbool voor de menselijke ziel want zij is begrensd en verlangend naar de helderheid van de maan en het zien van de straten in het maanlicht. De vijver is glad, rustig en eenzaam, er is slechts 1 vijver, 1 beschouwer en er is gemoedsrust. De eenzaamheid is ook een samen zijn: één met het beschouwde licht van de maan en één met de nachtelijke straten. De vijver is ontvankelijk voor en draagt het maanlicht dat één is in de veelheid van zijn stralen, en veel in de eenheid van zijn bron die in haar wordt weerspiegeld. De maan staat aan de hemel, maar is ook in de ziel die haar waarneemt: in deze spiegeling is er innigheid tussen ziel en maan, omdat er geen duidelijke scheiding tussen de twee. Er is een ik-loze ervaring van de maan. De werking van het gedicht is het tot rust brengen van het gemoed. Het egocentrische, willende ik komt tot rust. Het gedicht eindigt met ‘kalmte in het hart’: de toestand van contemplatie van het licht.

Wij zijn vreemde vogels

In het tweede gedicht[9] ligt niet de nadruk op de ervaring van eenheid met de dingen, maar juist op metafysische vervreemding. Het gedicht speelt ook in de nacht en heeft een verontrustende sfeer, er is chaotisch, onrustig willen en er is angst.

 

Vlerken

Nachtelik vliegen vogels van

de wilde wingerd weg

 

Schrikbeladen klapperen vlerken

dof

 

in deemstering

 

Knakgeluid van takken veelvuldig kort

ontsluieren                              vlerken

 

éen ogenblik

niet-herkenbare ruimten

 

de ruimte is van knakkende

vlerken

vol

 

Plotseling zijn vogels

schrikgeschud

 

ons

tot-dingen-gestolde     Angst

De nachtelijke aarde heeft een onheilspellend karakter. Er zijn nachtelijke vogels in hun nachtelijke bomen. Alle vertrouwdheid is van hen afgevallen. De vogels zijn symbolen van het als thuisloos ervaren bestaansmysterie. De ruimte is onherbergzaam en erin bevinden zich vogels die op hun beurt bevangen lijken in nerveuze angst waardoor ze uit de boom opvliegen en weer gaan zitten. De nervositeit van de vogels drukt zich uit in het klapperen en knakken van de vlerken. De wisselende afstanden tussen zinnen en woorden en de inspringingen versterken dit. De niet-menselijke wezens op hun beurt maken de donkere ruimte vervreemdend en onheilspellend. Ze zijn nadrukkelijk vreemd en niet menselijk. De vogels worden belichamingen van angst, van de Unheimlichkeit van de ruimte van de natuur. Ze zijn in hun eigen wereld verzonken, maar toch voelen we hun nervositeit.

De bestaansangst van de vogels wordt op de lezer overgedragen. In het gedicht manifesteert zich het uiteindelijk vreemde van de wereld en zelf. We weten niet wie of wat de wereld en wijzelf zijn. We zijn ‘vreemde vogels’ in een lichaam en een wereld waarvoor we niet gekozen hebben en die we niet doorgronden. De fundamentele vragen van het bestaan: waarom bestaat het heelal? Waarom besta ik? Hoe nietig ben ik? worden door geen wetenschap of religie volledig beantwoord, het meest fundamentele is niet door wetenschap en religie in te kapselen. Het ontbreken van een antwoord plaatst mij in de stemming van vertwijfeling of angst. De wereld heeft een onophefbare en onheilspellende vreemdheid die niet door ons denken en weten volledig getemd kan worden.

In de angst sta ik in de wereld tegenover de wereld die ik niet begrijp en mij niet tegemoetkomt. Het bestaansmysterie openbaart zich als lege leegte. Vertwijfeling en angst in de hier bedoelde zin, zijn globale ervaringen die betrekking hebben op het geheel van het menselijke bestaan. Ze openbaren het verschrikkingskarakter van het mysterie. De vanzelfsprekende verbondenheid tussen de dingen, dieren en mens valt weg. Een desolate, lege ruimte en tijd zonder betekenis gaapt ons aan. Een ruimte en tijd die ons kwantitatief volstrekt te buiten gaan.

Het bestaansmysterie en alles wat dat constitueert zijn echter ook interessant. Interesse is het uiteindelijke wapen tegen nihilistische tendensen van het innerlijk die zich geconfronteerd weet met de lege leegte. Interesse ontstaat door de ontdekking van het niet vanzelfsprekende.

 

Opgaan in het gebeuren van de natuur

 Deze vervreemding is alleen absoluut als zij ervaren wordt. Zij kan echter omslaan in een vriendelijke ervaring van de wereld. Er is een vorm van niet talige communicatie tussen de dingen, de dieren en de mensen. Samen onder de hemel en op de aarde kan ook een samenhorigheid een vriendelijkheid tussen de bewoners van de aarde en de kosmos. Deze vriendelijkheid zien we in het derde gedicht.[10]

 

Melopee

 

Onder de maan schuift de lange rivier

Over de lange rivier schuift moede de maan

Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee

 

Langs het hoogriet

langs de laagwei

schuift de kano naar zee

schuift met de schuivende maan de kano naar zee

 

Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man

Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

In Melopee[11] zien we het oplichten van relaties tussen de dingen en de mens. Maan, rivier, kano, zee en man worden samengebracht in een groots verband. Er is verticaliteit: de maan boven en er is horizontaliteit: de kano gaat naar de zee. Hemel en aarde zijn beide aanwezig. De aarde draagt de rivier. De rivier draagt de kano. De kano draagt de man. Zijn roeispaan wijst naar de hemel. De man kijkt naar de maan. De kano volgt de rivier naar de zee onder het licht van de maan. Er is gemoedsrust omdat man en kano gedwee zijn, zich niet verzetten tegen het meest natuurlijke proces van alle: dat de rivier door de zwaartekracht naar de lagergelegen zee stroomt en de kano in die rivier dus ook en dat de maan meereist. Het is samenvallen met het gebeuren en het wordingsproces, het is opgaan in het gebeuren van de natuur zelf. Hier is de innigheid tot haar uiterste ontplooiing gekomen omdat er een vereenzelviging met het natuurproces plaatsvindt. De natuur is een geheel geworden dat zich bewust is geworden van zichzelf. Hier ervaren we het opgaan van het bewustzijn in de oorspronkelijke dimensies, hetgeen de definitie is van aardse mystiek. We zien hier ook verband met de zenboeddhistische notie van de leegte, wat geen letterlijke leegte is, maar staat voor de natuurlijke verwevenheid van alle dingen zonder dat ze hun individualiteit opgeven. Zoals Byung-Chul Han het uitdrukt:

.           De leegte betekent geen ontkenning van het individuele. De verlichte blik ziet elk zijnde in zijn bijzonderheid oplichten. En niets overheerst. De maan blijft vriendelijk voor het water. De zijnden bewonen elkaar zonder zich op te dringen zonder het andere te hinderen.[12]

In Melopee zien we de gelijkwaardigheid van het al het zijnde, die harmonisch samengaan en samenhoren. De leegte is de volle leegte van het mysterie van de dingen in hun onderlinge verband. Interessant is dat het gedicht eindigt met een vraag zonder vraagteken. De ‘waarom’ introduceert een denkend ik, waardoor de saamhorigheid tussen mens en dingen verloren gaat en waarmee het gedicht, de zuivere contemplatie, abrupt beëindigd wordt.

 

De gloed gans van binnen

 Van Ostaijen merkt op dat hij wil ‘dat de gedichten verschijnen als vrije organismen zonder verband tot de schepper’.[13] Melopee is een typisch voorbeeld van ‘zuivere lyriek’. Wat is zuivere lyriek?

‘Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal noch dada. Zij is een in het metafysische geankerd spel met woorden’.[14]

De vraag is wat Van Ostaijen verstaat onder het ‘metafysische’. Dat is een complexe vraag, maar het lijkt in ieder geval een immanente metafysica te zijn, want hij zegt raadselachtig:

Evenals de ekstase heeft de poëzie eigenlijk niets te vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare. Zoals de ekstase slechts dit ene thema kent dat is het schorsen van het dualistische aanvoelen van God en de kreatuur, zo kent de dichterlike ziel alleen dit ene verlangen dat zij steeds wil uitdrukken het vervuld-zijn door het in het transcendente boren van het woord. De ekstatieker en de dichter worden beiden verteerd door gloed gans van binnen.[15]

Het vervuld zijn door het onzegbare is een verterende innerlijke gloed die niet mij verteert, maar mij steeds opnieuw oproept het onzegbare te zeggen, mij steeds oproept in deze heerlijke paradox te leven. Die innerlijke gloed lijkt niet zozeer opgewekt te worden door een godsrelatie, maar door de fenomenen. De fenomenen zelf zijn het transcendente, want hij zegt:

Men mag dit gewichtigste punt niet vergeten dat, in onze voorstelling, een mysticisme rond de kennis van de fenomenen voorlopig-als schetsmatige en primitieve toestand- het mysticisme in God vervangt…

Ekstase en zuivere dichtkunst uit het onderbewuste ontmoeten zich in een mystiek der fenomenen….[16]

De zuivere lyriek, kan men dus zeggen, bedrijft een mystiek van de fenomenen die innerlijk een extase of gloed of vervoering is. Het onzegbare is het zich tonen van de wereld en de dingen als mysterie.

 

Tot slot

Zo zien we in het bovenstaande dat er een fusie mogelijk is, een fusie van filosofie, poëzie en mystiek in de zin dat alle drie hetzelfde bedoelen, op hetzelfde uitlopen, van hetzelfde uitgaan. Deze fusie is echter geen verdwijning van verschil. Ze zijn verschillend zoals de poëzie ook verschillend is van de schilderkunst, en de filosofie van de wetenschap. De ervaring van aardse mystiek, het onzegbare van de dingen en van de wereld, zegt zich paradoxaal uit in de poëzie, de filosofie probeert paradoxaal te begrijpen dat het bestaan uiteindelijk onbegrijpelijk is.

 

Reageren? Mail naar: arnoldziegelaar@online.nl

 

Arnold Ziegelaar is filosoof, docent en beeldend kunstenaar. Naast artikelen publiceerde hij de boeken Aardse mystiek (2015) en Oorspronkelijk bewustzijn (2016). Hij probeert filosofie en kunst te verbinden via wat hij aardse mystiek noemt. Meer informatie: www.arnoldziegelaar.nl

 

 

[1] Uit Priere Impromptue 1, Paul van Ostaijen, Gedichten, De Sikkel Antwerpen, 1942, blz.61.

[2] Byung-Chul Han, Vita Contemplativa, Ten Have, Utrecht, 2023, blz.34.

[3] Arthur Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, Teil I, Diogenes, Zürich, 1977, p.306

[4] Een epitheton (Via het Latijn epitheton uit het Oudgrieks śπίθsroν, het erbij geplaatste, het toegevoegde, meervoud epitheta) is een lovend attribuut, een erenaam. Een enkele keer kan het gaan om een negatieve eigenschap. In de Griekse taalkunde werd het gebruikt om een bijvoeglijk naamwoord aan te duiden.

Epitheton – Wikipedia

[5] Jef Bogman, 1991, In het al genoemde manifest ‘Et Voila’ vergelijkt hij de totstandkoming van moderne kunst met het streven naar de unio mystica (het mystieke ideaal van eenwording met God) en noemt hij de (mystieke) extase de hoogste vorm van kunst. In ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ omschrijft hij de poëzie als de laagste trap van de extase. Beide, poëzie en mystiek, gaat het volgens hem maar om één ding: ‘het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare’. …. ‘het pregnant objectiveren van hun subjectieve visie’.

Jef Bogman, ‘Schrijfwijze, klank, kleur en mystiek in Paul van Ostaijens De Feesten van Angst en Pijn Alle worden is ontworden’, Jef Bogman, Literatuur Jaargang 12 – DBNL.

[6] Schopenhauer (1977) blz..308-312.

[7] Geciteerd door Bogman 1991.

[8] Schopenhauer (1977) blz. 315.

[9] Paul van Ostaijen, Verzameld Werk, Poëzie, Bert Bakker, Amsterdam, 1979, blz. 196.

[10] Van Ostaijen (1979) blz. 213.

[11] ‘Melopee’ betekent: het ritmische gezang dat een declamatie begeleidt of een klankexpressief gedicht. Bron: handboek filologie (http://members.chello.nl/m.elburg4/Retorica/fil_m.htm).

[12] Byung-Chul Han, Philosophie des Zen-Buddhismus, Reclam, Stuttgart, 2002, blz.51: ‚Die Leere bedeutet also keine Negation des Einzelnen. Die erleuchtete Sicht sieht jedes Seiende in seiner Einzigartigkeit leuchten. Und nichts herrscht. Der Mond bleibt dem Wasser freundlich. Die Seienden wohnen ineinander, ohne sich aufzudrängen, ohne das Andere zu behindern.‘

[13] Geciteerd in A.A. van den Braembussche, Denken over Kunst. Een inleiding in de kunstfilosofie, Coutinho, Bussum, 2012, blz. 103.

[14] Geciteerd in Van den Braembussche (2012) blz. 106.

[15] Paul van Ostaijen, Verzameld werk. Deel 4: Proza, Bert Bakker, Amsterdam, 1979, blz.. 374 (https://www.dbnl.org/tekst/osta002verz01_01/osta002verz01_01_0047.php).

[16] Van Ostaijen (1979) blz. 376.