Normatieve vragen over de toekomst van onze welvaart

Ward Van Hassel*

 

Inleiding

Sinds zijn ontstaan heerst er een debat over de organisatie van de welvaartsstaat. Ook nu is er een maatschappelijk debat over wat, hoe en wie onze verzorgingsstaat moet verzekeren. Toen de wereld meer dan drie jaar geleden te maken kreeg met een pandemie, nam de discussie een andere wending. Ondanks de schijnbaar uitzichtloze financieringsproblemen, bleek de sociale zekerheid enorm handig om economische schokken op te vangen, en een daadkrachtige overheid cruciaal om ons door deze crisis te loodsen. De ervaring van deze crisis lijkt ons naar een post-neoliberaal tijdperk te brengen. Waar de vraag niet meteen is hoe we onze sociale zekerheid kunnen uitkleden, maar hoe we die het beste kunnen organiseren. Dat is een politiek debat waarin men de afweging moet maken tussen de rol en de macht van de staat, de autonomie van het individu en wat welzijn betekent. Twee posities in dit debat die recent meer in de aandacht kwamen, en de normatieve keuzes die zij inhouden, verdienen te worden uitgelicht: het pleidooi elke burger onvoorwaardelijk recht te geven op een inkomen, en het pleidooi iedereen een baan te garanderen.

Naast langlopende proefprojecten binnen de context van ontwikkelingshulp of armoedebestrijding kreeg tijdens de covid-pandemie door The American Rescue Plan Act zo goed als elke burger in de VS een onvoorwaardelijke cheque van $ 1.400.[1] Een initiatief dat kan worden gezien als een embryonale vorm van basisinkomen. Daarnaast kreeg recentelijk ook het idee van een baangarantie of basisbaan gehoor. Het idee is al in werking door middel van werkprogramma’s in Argentinië en India, maar ook bij internationale instellingen zoals de VN gaan nu stemmen op om armoede te bestrijden via een baangarantie.[2] Beide voorstellen proberen het welzijn van elk individu maximaal te garanderen, maar hanteren hierbij een ander normatief kader. Een keuze tussen beide betekent een keuze voor een volledig andere maatschappij. Terwijl debatten over deze twee voorstellen vaak verzanden in de praktische problemen die deze onmogelijk zouden maken, is het juist cruciaal duidelijkheid te scheppen over wat voor maatschappij een basisinkomen of baangarantie veronderstelt en creëert. Dit stuk schept een eerste beeld van deze normatieve kaders als een eerste onvolledige aanzet een debat op dit niveau te voeren.

 

Basisinkomen

 

Geschiedenis

Het idee van een basisinkomen kent een lange geschiedenis waarin het op verschillende manieren is uitgedacht. In dit essay is het onmogelijk er een volledig beeld van te schetsen. Toch is het nodig deze aan te halen, willen we een begrip vormen van het concept van een basisinkomen en de normatieve kaders en maatschappelijke veranderingen waaruit het voortkomt. We zullen de kern van deze ideeën en hun context schetsen. Anton Jäger en Daniel Zamora Vargas reconstrueerden recent deze geschiedenis in Welfare for Markets: a Global History of Basic Income. Voor de eerste verwijzingen naar een vorm van een basisinkomen kijken zij naar periode van de zestiende tot de achttiende eeuw, waarin onder anderen Thomas More en Thomas Paine een eerste basisinkomen voorstelden. Zij kaderen de voorstellen van More en Paine in de economische context van steeds beperkte toegang tot landbouwgrond voor gewone boeren en de daarmee gepaard gaande sociale ontwrichting. Binnen deze context kwam de kwestie van landherverdeling op tafel te liggen. Als alternatief voor die herverdeling stelt More voor iedereen direct de bestaansmiddelen te geven om te overleven, in plaats van grond, door middel van een inkomen in natura of werk.[3] Het voorstel van Thomas Paine is gelijkaardig. Volgens hem heeft ieder individu recht op een deel van de welvaart van de aarde. In de plaats van het land te verdelen kan elk individu volgens hem beter eenmalig een bepaald bedrag ontvangen ter compensatie van zijn verlies van toegang tot dat land.[4]

In de negentiende eeuw wordt door vroege socialisten zoals Proudhon en Charles Fourier voortgebouwd op deze ideeën. Zij verlaten het idee van grondherverdeling en kijken naar collectief eigendom of het leasen van land. Fourier zelf pleitte voor een ‘voldoende minimum’ waarvan mensen konden leven geproduceerd door de gemeenschap. Opnieuw gaat het hier over een uitbetaling in natura en vaak een voorwaardelijk ‘basisinkomen’. Maar hun ideeën werden overstemd door socialistische stemmen, zoals Karl Marx en Friedrich Engels, die het ‘productief subject’ centraal zetten als emancipatorisch subject. Het zal deze stroming zijn die dominant blijft binnen het socialisme waar sterk de nadruk ligt op het idee dat alleen iemand die ‘nuttig werk’ doet voor de samenleving, de middelen kan ontvangen om aan zijn noden te voldoen. Deze eerste vormen van een soort ‘basisinkomen’ vertrekken vooral vanuit het probleem van een ongelijke verdeling van de middelen om te produceren. Dit verandert in de twintigste eeuw, doordat steeds minder mensen voor hun inkomen afhankelijk waren van landbouw. Hierdoor kwam er ruimte voor een andere visie die alleen kijkt naar het aspect ‘inkomen’.[5]

Deze volgende stap werd gezet rond het midden van de twintigste eeuw door Milton Friedman met zijn voorstel voor een negatieve inkomstenbelasting. Dat houdt in dat personen met een inkomen onder een bepaald punt negatieve belastingen betalen en dus geld krijgen van de staat. Hier zitten we al in een volledig andere historische context. De New Deal was al een aantal decennia oud, het Beveridge rapport was geschreven en we zitten aan het begin van de welvaartsstaat. Het kernidee van de New Deal en de verzorgingsstaat was dat het inherent falen van de markt een interventie van de staat noodzakelijk maakt om sociale doelstellingen te bereiken. Dit door continue sociale diensten, streven naar gelijk inkomen en volledige tewerkstelling. Aan essentiële noden kan alleen voldaan worden door collectieve actie. Daarom hebben we een systeem nodig dat goederen toewijst, investeringen en infrastructuur voorziet om banen te verzekeren en wetgeving om sociale garanties bij arbeidsrelaties te verzekeren. Daarbij komt een sterk normatief aspect: de democratische staat bepaalt wat er in hoofdzaak moet worden verzekerd.[6]

Volgens Friedman was directe interventie om bijvoorbeeld ondertewerkstelling en slechte huisvesting op te lossen alleen maar marktverstorend en maakte dit de situatie alleen erger (denk aan het argument dat een minimumloon banen doet verdwijnen). Wat beter kon worden gedaan was armoede direct aanpakken door een inkomen te garanderen en de markt met prijszetting deze noden te laten invullen. Niet de staat moet noden bepalen en goederen verdelen, maar individuen moeten middelen krijgen en zelf bepalen wat hun noden zijn. De markt bepaalt dan tegen welke prijs ze die kunnen vervullen. Daarmee formuleert Friedman een alternatief antwoord op hoe we welzijn kunnen garanderen, zonder aan de welvaartstaat en de vrije markt te raken. Het doel is in de eerste plaats ook de vrijheid van individuen, dat de beste garantie op welzijn moet geven.

Ontevredenheid over de welvaartsstaat zorgde ervoor dat er steun was voor deze ideeën. Er heerste het gevoel dat de welvaartsstaat zijn beloftes niet had kunnen waarmaken. Hij was te bureaucratisch en ontnam burgers te veel van hun vrijheden. Daarbij komt een sterke kritiek op de staat als inefficiënte economische actor. Ondanks alle initiatieven bereikten veel maatregelen bepaalde groepen niet en bleef het aantal mensen dat in armoede leefde hoog. Een groep mensen leefde ‘buiten’ de welvaartsstaat.[7] Daarnaast was het idee aanwezig dat automatisering veel banen zou wegnemen en dat volledige tewerkstelling een lege doos was. Structurele werkloosheid door technologische veranderingen was ook in de naoorlogse periode een probleem. Dit ging gepaard met de vaststelling dat technologie wel voldoende welvaart bracht om welzijn te garanderen, maar dat een groot deel van de bevolking nog steeds tegen het bestaansminimum leefde. Significante delen van de maatschappij vielen buiten de welvaartsstaat (vaak door non-take-up) en bleven in armoede leven. De welvaartsstaat bood hier niet altijd een oplossing, waardoor men vaak de conclusie trok dat sociale risico’s los van voorwaarden moeten worden gedekt. Daarmee worden de eerste kiemen gelegd om werk (het uitvoeren van een activiteit) en inkomen van elkaar los te koppelen.[8] Automatisering werd ook vaak als centraal argument genoemd om een basisinkomen in te voeren.[9]

Door deze verschuivingen gingen ook linkse denkers, zoals Eric Hobsbaum en André Gorz, zich tegen het einde van de twintigste eeuw verzetten tegen een strak productivistisch mensbeeld van de vroege welvaartsstaat. Zij het vanuit een andere insteek. Deze linkse stroming was geënt op een kritiek van de staat en een ‘productivistische’ antropologie. Automatisering had aangetoond dat de werkende klasse niet de historische actor is binnen de samenleving, dat arbeid (onder gezag een activiteit uitvoeren voor een vergoeding) niet absoluut noodzakelijk was en dat emancipatie breder moet worden bekeken dan alleen die van de arbeidende klasse. De manier waarop de sociale strijd de decennia ervoor werd gevoerd, had er vooral voor gezorgd dat werknemers werden opgenomen in een systeem waarin ze vervreemdende arbeid moesten verrichten. De werkende klasse moest niet worden bevrijd in zijn arbeid, maar van arbeid. Deze kritiek op de rol van arbeid ging gepaard met kritiek op de bureaucratische staat en de macht die deze uitoefent over de samenleving. Macht die erop gericht was mensen productief te maken. De welvaartsstaat werd begrepen als een disciplinair instrument, een middel om mensen in hun gedragingen en situatie te stigmatiseren en een politiek te kunnen voeren van disciplinering en normalisatie van wat de staat als doel oplegt.[10]

 

Het concept

Dit brengt ons bij het meest bekende concept van een basisinkomen, zoals ontwikkeld door Philippe van Parijs in de jaren tachtig en negentig. Hij vertrekt vanuit een poging links en rechts te overstijgen in het debat over de toekomst van de welvaartsstaat. We mogen dan ook niet de fout maken zijn idee van een basisinkomen en zijn kader daarrond op dezelfde lijn te zetten als bijvoorbeeld dat van Friedman. Hij erkende zowel de noodzaak van een kleinere overheid, van een herverdeling, als de kritiek van de ‘postworkerism’ denkers die we eerder beschreven. Zijn idee van een basisbaan vertrok vanuit de gedachte dat de meest rechtvaardige samenleving die samenleving is die iedereen de meeste vrijheid geeft. Daarbij stelt hij expliciet een voldoende vrije markt als voorwaarde voor het bereiken van die vrijheid via een basisinkomen.[11] Een onvoorwaardelijk basisinkomen moest daarvoor zorgen. Daarmee koppelt hij werk en inkomen van elkaar los. Door werk uit de economische sfeer te halen, er is in principe geen financiële prikkel meer om werk te verrichten, wordt werk gedecommodificeerd. Van Parijs definieert het basisinkomen als ‘an income paid by a political community to all its members on an individual basis, without means test or work requirement’.[12] Daarbij is een aantal modaliteiten belangrijk. Het inkomen wordt uitbetaald in geld, niet in diensten of goederen, waarbij de ontvanger geen beperkingen worden opgelegd met betrekking tot hoe het geld kan worden uitgegeven. Het inkomen is voor iedereen gelijk en niet afhankelijk van een middelentoets of eerdere bijdragen, zoals vaak het geval is bij de sociale zekerheid of bijstand.[13]

Een basisinkomen is in de praktijk al regelmatig toegepast. Van experimenten in de VS en Canada en de permanent Fund in Alaska, tot experimenten in India, Namibië, en Nederland en het private initiatief GiveDirectly in Kenya.[14] Geen van alle volgt exact de principes van een basisinkomen en vaak zijn ze gericht op groepen aan de rand van de samenleving. Met dit in het achterhoofd zijn hun resultaten wel interessant. Zo gaan in alle gevallen het welzijn en de gezondheid van de deelnemers erop vooruit. Het is echter niet duidelijk of een basisinkomen bijdraagt aan de werkintensiteit van de deelnemers, wat vooral in de rijkere landen vaak als een wenselijk effect wordt gezien. Ook de effecten op toegenomen autonomie zijn niet echt duidelijk. Wel was het basisinkomen positief voor sociale inclusie, maar opnieuw is het niet echt duidelijk of dit te maken heeft met het basisinkomen of sociale diensten die werden voorzien bij sommige experimenten.[15]

 

De baangarantie

 

Geschiedenis

We zouden kunnen beargumenteren dat een baangarantie ook terug te brengen is tot de voorbeelden uit de zestiende en achttiende eeuw die Jager en Zamora Vargas bij het basisinkomen bespreken, omdat het daar ging over het geven van een economische activiteit zodat mensen een inkomen hebben. Meer concrete voorstellen die meer gelijkenissen vertonen met een baangarantie vinden we terug in de eerste helft van de twintigste eeuw. Ze zijn te plaatsen binnen Roosevelt’s New Deal en de werkprogramma’s die hierin werden uitgerold, en de latere Economic Bill of Rights van 1944. In de naoorlogse tijd werd volledige tewerkstelling uitgeroepen tot beleidsdoelstelling.[16] Sindsdien is het voorstel van een baangarantie, ‘employer of last resort of buffer stock employment’ in de twintigste en eenentwintigste eeuw meerdere keren op tafel gelegd om deze doelstelling radicaal te garanderen.[17]

Daarbij werd het altijd gekaderd als een deel van het werkgelegenheidsbeleid binnen de verzorgingsstaat, die door overheidsingrijpen in de economie en het beperken van de vrijheid op de arbeidsmarkt het maatschappelijk welzijn probeert te bevorderen. Het concrete idee van een baangarantie om het recht op werk absoluut te verzekeren werd voor het eerst bepleit door Hyman P. Minsky. In tegenstelling tot de kritiek van Friedman dat de welvaartsstaat te beperkend en omvangrijk was, vond Minsky dat het armoedebeleid van de jaren zestig faalde omdat het beleid niet focuste op het direct scheppen van banen. Daarbij was hij ook van mening dat werklozen op een bijstandsuitkering zetten nefast is voor sociale samenhang en stabiliteit en daarmee een gevaar voor de democratie. De overheid moet volgens hem ingrijpen in de markt als deze de sociale doelstellingen niet kan bereiken, ook al gaat dit ten koste van welvaartscreatie.[18] Recenter bepleitten Philip Harvey, Joan Muysken, William Mitchell[19] en Pavlina Techerneva het concept. Het betoog van Techerneva zullen we verder uitdiepen.[20]

Haar argumentatie voor een baangarantie vertrekt vanuit het morele standpunt dat werkloosheid slecht is en kwalitatieve arbeid goed. Werkloosheid kan volgens haar het beste worden bekeken als een gevaarlijke, chronische en dodelijke ziekte voor de samenleving. Net zoals een ziekte kent werkloosheid een broeihaard, verspreidt zich door de samenleving wanneer zij opduikt en laat permanente littekens na.[21] Dit negatieve oordeel over werkloosheid staaft ze door te verwijzen naar de effecten van chronische werkloosheid op individuen, gezinnen en gemeenschappen. Toename van alcoholisme, lichamelijke ziektes, depressie en verminderde kansen voor kinderen die opgroeien in gezinnen met baanloze ouders worden in verband gebracht met werkloosheid. Daarbij verwijst ze naar het directe verband tussen zelfmoord en werkloosheid en een hogere mortaliteit bij witte arbeiders in de VS door het verlies van stabiel werk sinds de jaren zeventig.[22] Ze vertrekt dan ook vanuit het idee dat arbeid, werk gekoppeld aan inkomen, essentieel is voor het menszijn en de maatschappelijke samenhang. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor ons welzijn. Het zorgt voor zelfrespect en sociale erkenning doordat men bijdraagt aan de samenleving.

Een tweede element in haar betoog is een kritiek op het huidig economisch systeem dat werkloosheid ziet als natuurlijk en noodzakelijk gevolg van een goed werkende economie. Dit idee zit vervat in het concept Non-accelerating Inflation Rate of Unemployment (NAIRU). Een verfijning van het concept van een natuurlijke werkloosheidsgraad, oorspronkelijk ontwikkeld door Milton Friedman, dat dient om inflatie in toom te houden.[23] De vrees is dat als er te weinig mensen werkloos zijn, bedrijven hogere lonen zullen moeten betalen om mensen bij hen te houden. Die hogere lonen zouden voor inflatie zorgen. Volgens NAIRU is er een ideaal punt van werkloosheid waarbij inflatie onder controle blijft. Hierdoor bestaat er zoiets als een natuurlijke werkloosheidsgraad, een juist percentage mensen zonder arbeid om de inflatie onder controle te houden. In de strijd tegen inflatie organiseren we werkloosheid. De verdedigers van de baangarantie stellen het bestaan van zo’n ideaal percentage werkloosheid ter discussie en verwijzen hierbij naar vaak voorkomende situaties van zeer lage werkloosheid en zeer lage inflatie.[24] NAIRU in de praktijk inzetten houdt volgens hen mensen onnodig in werkloosheid met enorme sociale gevolgen.

Een ander aspect is dat de oorzaak van werkloosheid niet bij de werkzoekende zelf wordt gelegd, waarbij het idee van werk als koopwaar ter discussie wordt gesteld. Private bedrijven op de arbeidsmarkt hebben niet als doel iedereen tewerk te stellen. Ze nemen enkel mensen aan als dat iets opbrengt. Dat betekent dat er een groep in de samenleving is voor wie er geen banen zijn, zelfs in tijden van arbeidsmarktkrapte. Wat niet betekent dat deze personen niet kunnen bijdragen aan de samenleving. Massale langdurige werkloosheid is een fout van het economisch systeem (en het beleid dat is gericht op prijsstabiliteit), niet van de personen die zonder werk zitten. Techerneva verwijst daarom naar een citaat van William Vickrey die bij een pleidooi tegen een te harde focus op prijsstabiliteit werkloosheid beschrijft als: ‘at best equivalent to vandalism, and when it contributes to crime it becomes the equivalent of homicidal arson’.[25]

 

Het concept

Het voorstel van de baangarantie heeft als doel het welzijn van burgers te garanderen. Techerneva noemt het dan ook: ‘the missing piece of the Roosevelt Revolution’.[26] Concreet schept het een universeel recht op een vaste tewerkstelling in goede werkomstandigheden voor een minimumloon. Werkzoekenden worden niet gedwongen te werken. De baangarantie staat dus voor iedereen open, is niet afhankelijk van een middelentoets en vrijwillig. De banen komen niet in de plaats van bestaande publieke tewerkstelling en concurreren niet met de privésector, worden op nationaal niveau gefinancierd maar op lokaal niveau geschapen door coöperatieven, lokale besturen, non-profits, enozovoort. De vrijwilligheid van de baan zorgt ervoor dat werkzoekenden zo veel mogelijk een baan op maat kunnen uitvoeren. Daarnaast zou er ook ruimte zijn voor opleidingen en heroriëntering.[27]

Zo verzekert een baangarantie een minimumstandaard voor arbeidsvoorwaarden omdat zij zelf kwalitatief werk aanbiedt. Ook vervangt zij werkloosheid als contracyclische economische stabilisator. Publieke uitgaven gaan omhoog bij een recessie door werklozen een baan te geven, en de inflatie wordt getemperd als personen, tewerkgesteld door de baangarantie, teruggaan naar privé-werkgevers en de publieke uitgaven weer dalen wanneer de economie aantrekt. Daarnaast werkt zij preventief tegen sociale problemen zoals sociale marginalisatie en armoede, omdat werkloosheid wordt vermeden voordat zij kan ontstaan.[28]

 

Voorbeelden uit de praktijk

In tegenstelling tot het basisinkomen zijn werkprogramma’s al sinds de New Deal deel van het beleid, zij het niet zo radicaal als een baangarantie. Zo zijn er lessen te trekken uit de werkprogramma’s van de jaren dertig in de VS.[29] Maar een aantal landen garandeert al bijna een aantal decennia in bepaalde mate een baan. Zo kent Argentinië sinds de jaren negentig een programma rond garantie op werk[30] en garandeert men sinds 2005 in India 100 werkuren per jaar voor elk gezin in landelijke gebieden.[31] Ook in Europa zijn er meer recent (tijdelijke) projecten opgestart om kwetsbare werkzoekenden een garantie op werk te geven. Het Franse zone zero chômeur, het Griekse Kinofelis, het ‘MAGMA job guarantee’ programma in Oostenrijk, projecten in Brussel en Wallonië en een proefprojecten rond basisbanen in Nederland dat langdurig werkzoekenden een baan aanbiedt. Onderzoek van deze Europese projecten toont duidelijke positieve effecten. Zo onderzochten Maximilian Kasy en Lukas Lehner de effecten van het MAGMA project in Marienthal in Oostenrijk. Interessant, aangezien in hetzelfde dorpje in de jaren dertig het eerste grote onderzoek plaatsvond naar de desastreuze effecten van werkloosheid op individuen en een gemeenschap. Deelnemers van de baangarantie gingen er financieel en op vlak van welzijn sterk op vooruit. De werkzoekenden krijgen meer structuur en sociale contacten. Ze ervaren dat hun status erop vooruit gaat en voelen zich een deel van een groter geheel.[32] Ook bij het Nederlands project in Groningen vond men positieve resultaten. Uiteraard steeg het inkomen van de betrokkenen, maar ook hun stabiliteit in de thuissituatie, welzijn en competenties verbeterden.[33]

 

Het gevoerde technisch debat

Het debat over de twee voorstellen gaat meestal over de gevolgen van de implementatie ervan. Philippe Van Parijs en Yannick Vanderborght stellen bijvoorbeeld dat als een baangarantie de enige manier is om iemand die kan werken van een inkomen te voorzien, deze programma’s altijd zouden uitmonden in verplichte tewerkstelling. En dat afhankelijk van hoe strikt de overheid een baangarantie zou willen toepassen, de ‘the net cost of such a workfare regime could well be close to the cost of incarcerating real convicts’. Een vergelijking met de Gulag wordt er zelfs bijgehaald. Daarnaast zou verplichtte tewerkstellen van werkonwilligen tot een zeer lage productiviteit leiden waardoor het altijd een netto kostenpost zou zijn. De bureaucratie die de banen zou scheppen zou ten koste gaan van de individuele keuzevrijheid.[34] Daarnaast geeft ook Guy Standing, een andere voorstander van het basisinkomen, kritiek op de baangarantie. Daarbij haalt hij in essentie dezelfde argumenten rond vrijheid aan als Van Parijs en Vanderborght. Neer specifiek heeft hij kritiek op een middelentoets en de verplichting een baan aan te nemen. Ook gebruikt hij het argument dat een bepaalde werkloosheidsgraad nodig is om inflatie onder controle te houden.[35] Tcherneva gaat op de kritiek van Standing in met een aantal technische argumenten. Zo zijn een werkverplichting of een middelentoetst geen deel van een baangarantie. Voor haar is een basisinkomen operationeel niet haalbaar en is de macroeconomische impact nefast. Zo kan een basisinkomen worden gefinancierd door een deel van de welvaart van de samenleving met belastingen te capteren. Het probleem is dat die welvaart wordt gecreëerd door gecommodificeerde arbeid en de vrije markt. Basisinkomen wil juist arbeid decommodificeren, wat haar dan doet vragen hoe het basisinkomen gaat worden gefinancierd.[36]

 

De politieke vragen

Beide voorstellen hebben de intentie een beleidstechnische oplossing te bieden voor de problemen van onze sociale zekerheid en publieke diensten. Tcherneva maakt die vergelijking expliciet. Ze stelt dat het basisinkomen voor een deel is gebaseerd op een afkeer van die banen in de huidige samenleving die vervreemdend en onrechtvaardig zijn. Guy Standing beargumenteert zo dat we werk niet mogen reduceren tot arbeid of een baan, en niet mogen afglijden naar een samenleving waar een baan het hoogste goed is.[37] Tcherneva beargumenteert aanderzijds dat de afwezigheid van volledige tewerkstelling een voorwaarde is voor het dalen van de baankwaliteit. Veel mensen willen volgens haar betaald werk, maar hebben er geen toegang toe. Een basisinkomen wil de relatie tussen een inkomen en werk verbreken, werk decommodificeren, terwijl een baangarantie juist de link tussen het aanbod van arbeid en de winstgevendheid van arbeid wil doorbreken door een oneindig elastische vraag naar arbeid te creëren voor wie publieke diensten wil leveren.[38]

Maar die oplossingen komen voort uit antropologische en maatschappijvisies die op een belangrijk aantal punten fundamenteel van elkaar verschillen. Een wereld met een basisinkomen zal er fundamenteel anders uitzien dan die met een baangarantie. Dit maakt van de materie een politieke kwestie over hoe een politiek project de mens en de maatschappij bepaalt en door middel van de realisatie van het project de maatschappij en mens herschept. Een politiek project dat zich achter een van de twee voorstellen wil scharen maakt de keuze tussen volgende aspecten. Een eerste centrale vraag is hoe naar arbeid en werk als politieke project wordt gekeken. Dat is een keuze tussen de productivistische visie die stelt dat een belangrijk deel van het welzijn van een persoon afhangt van het kunnen uitdragen en ontwikkelen van zijn productieve en creatieve capaciteiten en het kunnen bijdragen aan de maatschappij. Niet alleen via willekeurige activiteiten of werk (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk) maar door een rol te spelen in de economische structuur (ruimer genomen dan de reguliere arbeidsmarkt) en daarvoor te worden vergoed. Waarbij werk ook de bron is van de welvaart van een samenleving.[39] Of een vorm van postworkerisme waar de vrijheid van werk centraal staat en werk als arbeid, direct gelinkt aan een vergoeding binnen een vrijemarkteconomie, bijna per definitie gepaard gaat met vervreemding, onderdrukking en de afwezigheid van vrijheid. Waar we als samenleving moeten streven naar emancipatie van (vervreemdende) arbeid.[40]

Een tweede vraag is hoe een politiek project kijkt naar het individu in relatie tot de samenleving en vrijheid. Wanneer we kijken naar een basisinkomen of een baangarantie zien we een persoon in een heel andere context. Bij een basisinkomen ontvangt een individu een inkomen zonder verplichtingen, sociaal contact of (eventuele) interactie met een maximum aan vrijheid. Bij een baangarantie, ook al is deze vrijwillig, krijgt de persoon een arbeidscontract, met rechten en plichten (tussen de werkgever, staat en werknemer) en komt men in een werkcontext terecht. Een sociale context met wederzijdse verwachtingen, een mogelijkheid tot erkenning waar men noodzakelijkerwijs een deel wordt van die ‘werkgemeenschap’ maar ook van een groter maatschappelijk gegeven. Het verschil ligt hier tussen langs de ene kant individuele vrijheid, in de eerste plaats de vrijheid van werk, en de mens als consument die zijn noden uit door het al dan niet consumeren van koopwaar. Of de mens als productief deel van de gemeenschap met een wederkerig begrip van solidariteit. Dat is natuurlijk niet uitgesloten bij een basisinkomen maar is niet inherent aan het systeem.

Dit normatief kader rond wat een mens is en hoe hij zich verhoudt tot werk en samenleving kan moeilijk los worden gedacht van de rol van de staat en de organisatie van een vrije markt. Het basisinkomen stelt immers, vooral in de vormen verdedigd door Friedman en in mindere mate Van Parijs, dat iemand een basisinkomen ontvangt maar voor de rest de vrije markt zijn gang laat gaan. Hierdoor wordt de verdeling van goederen en diensten bepaald door de vrije markt afhankelijk van de mate waarin de naoorlogse welvaartstaat en marktreguleringen in stand worden gehouden. Dat is ook wat Jäger en Zamora Vargas vaststellen in hun geschiedenis van het basisinkomen en waarom hun boek Welfare for Markets heet. De staat is een neutrale actor die enkel middelen verdeelt. Daartegenover wordt een baangarantie voorgesteld als een versteviging van een staat die welvaart garandeert door democratisch te beslissen hoe en welke goederen en diensten worden verdeeld, en zo de markt ondergeschikt maakt aan publieke doelstellingen. De baangarantie doet dit vrij radicaal op de arbeidsmarkt door een absoluut kwalitatief alternatief aan te bieden voor tewerkstelling in de privésector. Hier is de keuze die tussen een vrij individu dat in zekere mate afhankelijk is van de vrije markt waarbij ongelijke machtsverhoudingen in de samenleving niet ingrijpend worden gecorrigeerd, en een actieve staat die ingrijpt in de economie om zijn normen en waarden te realiseren.

 

Conclusie

We hebben een beeld geschetst van beide voorstellen en de verschillen tussen de onderliggende principes die de voorstellen uitdragen. Te vaak verzandt het debat in de praktische gevolgen van het uitvoeren van de voorstellen, wat zeker ook relevant is, maar waardoor te weinig aandacht wordt besteed aan wat voor samenleving wordt georganiseerd: met een basisinkomen of baangarantie. De ‘waarom vraag’ die aan de essentie ligt van elk voorstel.

Uit deze analyse komen radicaal andere visies op mens en maatschappij naar voren. Het basisinkomen focust op vrijheid als centrale waarde, specifiek van werk, met een sterk geloof in een vrije markt en een neutrale staat. Een baangarantie vertrekt vanuit maatschappelijk welzijn en gelijkheid als het hoogste goed met de antropologische visie van een productieve mens als geworteld in een gemeenschap waarbij de staat actief ingrijpt om welzijn en gelijkheid te realiseren. De keuze van meer links politieke organisaties en individuen voor een basisinkomen werpt daarom de interessante vraag op hoe verenigbaar een basisbaan is met traditionele linkse principes zoals een interventionistische staat en een focus op een solidaire gemeenschap. Is een basisinkomen normatief verenigbaar met bijvoorbeeld de recente voorstellen rond maximumprijzen voor basisgoederen zoals energie en voeding om aanbodgedreven inflatie te bestrijden? Veel van de voorstanders van een basisinkomen, zoals Friedman, doen uitschijnen van niet.

Mijn eigen inschatting is dat een voorstel zoals een baangarantie voor progressieve en socialistische bewegingen een sterker politiek verhaal is dan een basisinkomen. Niet alleen omdat de principes die erachter liggen coherent zijn met een socialistisch verhaal. Maar ook omdat de ervaring van de covid-crisis, maar ook van de financiële crisis in 2008 en misschien de energiecrisis, een basis hebben gelegd voor een nieuw verhaal. Een verhaal dat een sterke interventionistische staat voorop stelt, die mensen activeert en de markt ondergeschikt maakt aan sociale doelstellingen en normen. Een verhaal dat Paolo Gerbaudo als neo-statisme bestempelt.[41] De huidige en toekomstige crises waarmee we te maken hebben (vergrijzing, koopkracht, gezondheid, energie, strategische autonomie, klimaat, voeding, …) zijn momenteel zeer moeilijk op te lossen zonder een sterke interventionistische staat en worden vaak verergerd omdat de staat de regie heeft losgelaten. Maar essentieel is hier dat het politiek project dat voorstellen ontwikkelt niet alleen de opdracht heeft om technische oplossingen te vinden voor deze problemen. Het heeft ook de opdracht een normatief kader aan te bieden dat die oplossingen rechtvaardigt. Een voorstel dat expliciet iedereen in de samenleving wil inschakelen om deze problemen aan te pakken lijkt mij inspirerender dan een voorstel om iedereen onvoorwaardelijk geld te geven. Zo kan men solidariteit en eensgezindheid scheppen om de noodzakelijke offers acceptabel te maken die moeten worden gebracht om deze problemen het hoofd te bieden. Een baangarantie binnen een verhaal over het collectief nemen van beslissingen en waarin iedereen zijn verantwoordelijkheid moet opnemen om problemen aan te pakken heeft in die context meer potentieel.

 

Reageren? Mail naar: : ward.vanhassel@vooruit.org

 

Ward Van Hassel (1996) heeft een master wijsbegeerte en een master European Studies van de KU Leuven. Hij werkt op de studiedienst van Vooruit als beleidsadviseur op het domein werk.

 

[1]https://www.whitehouse.gov/american-rescue-plan/#:~:text=%241%2C400%20per%2Dperson%20checks,%2480%2C000%20will%20receive%20partial%20payments. (geraadpleegd op 21/07/2023)

[2] Zie Olivier De Schutter, The employment guarantee as a tool in the fight against poverty : report of the Special Rapporteur on Extreme Poverty and Human Rights, UN, Geneva, 2023.

[3] Anton Jäger, Daniel Zamora Vargas, Welfare for Markets: a Global History of Basic Income, The University of Chicago Press, Chicago, 2023, blz. 17-19.

[4] Philippe Van Parijs, Arguing for Basic Income: Ethical Foundation for a Radical Reform, Verso, London, 1992, blz. 11-13.

[5] Jäger en Zamora Vargas, Welfare for Markets, blz. 31.

[6] Ibid, blz. 57 – 59.

[7] Ibid, blz. 90.

[8]Ibid, blz. 67.

[9] Zie bijvoorbeeld Rolf G. Heinze, Jürgen Schupp,  Basic Income – From Vision to Creeping Transformation of the Welfare State, Springer, Wiesbaden, 2023,  blz. 9-10.

[10] Jäger en Zamora Vargas, Welfare for Markets, blz. 104 en blz. 108-110.

[11] Phillipe Van Parijs, Yannick Vanderborght, Basic Income: A Radical Proposal for a Free Society and a Sane Economy, Harvard University Press, Cambridge, 2017, blz. 7, 13

[12] Philippe van Parijs, ‘Basic Income: A Simple and Powerful Idea for the Twenty-first Century’, in: Politics and Society 32 (2004), No. 1, blz. 8.

[13] Ibid, blz. 9-16

[14] Roberto Merrill, Catarina Neves, Bru Laín, Basic Income Experiments: A Critical Examination of Their Goals, Contexts, and Methods, Palgrave Macmillan, Cham Switzerland, 2022, blz. 16-24.

[15] Ibid, blz. 80-90

[16] E. Tymoigne, ‘Job Guarantee and Its Critiques: Insights from the New Deal Experience’, in: International Journal of Political Economy 42 (2013), Nr. 2, blz. 70–73.

[17] Darity, W., Hamilton, D. ‘Full Employment and the Job Guarantee: An All-American Idea’, in: M.J. Murray en M.  Forstater (red.), Full Employment and Social Justice Palgrave Macmillan, Cham, 2018, blz. 195.

[18] Daniel Haim, What Jobs Should a Public Job Guarantee Provide? Lessons from Hyman P. Minsky, Levy Institute, Annandale-on-hudson, 2021, blz. 4-11.

[19] zie Joan Muysken, en William Mitchell, Full Employment Abandoned: Shifting Sands and Policy Failures, Edward Elgar Publishing, Cheltenham:, 2008.

[20] Tcherneva R. Pavlina, The case for a job guarantee, Polity Press, Cambridge, 2020, blz. 3.

[21] Tcherneva R. Pavlina, Unemployment: The Silent Epidemic, Working Paper No. 895, Levy Institute Annandale-on-hudson, January 2017, blz. 5-14.

[22] Ibid. p. 33-36 en Adam Skinner et al., ‘Unemployment and underemployment are causes of suicide’, in: Sci Adv (juli, 2023).

[23] Friedman, M,  ‘The Role of Monetary Policy’, in: The American Economic Review 58 (1968), nr. 1, blz. 8.

[24] Zoals bijvoorbeeld het geval was in België voor de coronacrisis. Zie https://www.nbb.be/nl/artikels/perscommunique-volledige-werkgelegenheid-mismatches-en-arbeidsreserve (geraadpleegd 22/07/2023).

[25] Tcherneva R. Pavlina, the case for a job guarantee, blz. 3 en William Vickrey, ‘Fifteen fatal fallacies of financial fundamentalism: A disquisition on demand-side economics’, in: Proc. Natl. Acad. Sci. USA 95, (februari 1998) blz. 1342.

[26] Tcherneva R. Pavlina, The case for a job guarantee, blz. 44.

[27] Ibid, blz. 82-86.

[28] Ibid, blz. 55-60.

[29] Ibid, blz. 75-78.

[30] Pavlina Tcherneva, en Wray, L. Randall, Employer of Last Resort: A Case Study of Argentina’s Jefes Program (2005), blz. 3-4.

[31]Rob Jenkins, and James Manor, Politics and the Right to Work: India’s National Rural Employment Guarantee Act, Oxford Academic, Oxford, 2017, blz. 29.

[32] Kasy, Maximilian and Lukas Lehner, Employing the unemployed of Marienthal: Evaluation of a guaranteed job program (2021), blz. 23-26.

[33] Kees Mosselman, Fabian Dekker en Elisa de Vleeschouwer, ‘Experimenteren met basisbanen in Groningen en Rotterdam’, in: Beleid en Maatschappij, 49 (2022), nr. 1, blz. 35-36.

[34] Phillipe Van Parijs, Yannick Vanderborght, Basic Income: A Radical Proposal for a Free Society and a Sane Economy Harvard University Press, blz. 46-48.

[35] Guy Standing, ‘Why a basic income is necessary for a right to work’, in: Basic Income Studies 7 (2012), nr. 2, blz. 23-25.

[36] Pavlina R. Tcherneva, ‘The Job Guarantee: Delivering the Benefits That Basic Income Only Promises – A Response to Guy Standing’, in: Basic Income Studies 7 (2013), nr. 2, blz. 70-71.

[37] Guy Standing, ‘Why a basic income is necessary for a right to work’, in: Basic Income Studies 7 (2012), nr. 2, blz. 27-28.

[38] Pavlina R. Tcherneva, ‘The Job Guarantee: Delivering the Benefits That Basic Income Only Promises – A Response to Guy Standing’, in: Basic Income Studies 7 (2013), nr. 2, blz. 68-69.

[39] Jon Elster, ‘Is There (or Should There Be) a Right to Work?’ in: Amy Gutmann (red.) Democracy and the Welfare State, Princeton University Press, Princeton, 1998, blz. 55.

[40] Moishe Postone, ‘Rethinking Capital in light of the Grundrisse’, in:  Marcello Musto (red.), Karl Marx’s Grundrisse foundations of the critique of political economy 150 years later, Routledge, London, 2008, blz. 125-128 en Jäger en Zamora Vargas, Welfare for Markets, blz. 102-104.

[41] Paolo Gerbaudo, The Great Recoil: Politics after Populism and the Pandemic, Verso, London, 2021, blz. 2.