Paul Pelckmans*

 

Goed honderdtwintig jaar na zijn overlijden krijgt Hendrik Conscience (1812-1883) zijn eerste echt voldragen biografie. Conscience ‘leerde zijn volk lezen’ en bereikte in vertaling allerlei ‘volkeren’ die dat al konden: de Duitse en de Franse versies verschenen dikwijls bijna gelijktijdig met de bronteksten. De invloedrijkste Vlaamse auteur van de negentiende eeuw gold in de twintigste steeds meer als onleesbaar en kreeg ook op Vlaamse campussen (beschamend) weinig wetenschappelijke aandacht.

De recente biografie van Johan Vanhecke is alleen daarom al een mijlpaal. Maar niet alleen daarom: de eerste worp werd meteen een topprestatie. De auteur deed uitvoerig archiefonderzoek in negentiende-eeuwse kranten en correspondenties en kon ook zijn voordeel doen met een set deelstudies die her en der in heemkundige tijdschriften verschenen. Hij wist een en ander te verwerken in een vlot lezend verhaal en brengt dat in sober en zakelijk proza, dat alle superlatieven of andere bevlogen woorden vermijdt en ook niet aan pittoreske sfeerschepping probeert te doen: de bekende feiten worden rechttoe rechtaan verteld en de in een goede biografie onmisbare couleur locale wordt alleen – maar wel heel efficiënt – verzekerd door de vele citaten uit de negentiende-eeuwse bronnen, die we telkens in de oorspronkelijke spelling en verwoording te lezen krijgen. Johan Vanhecke wou ‘zoveel mogelijk de protagonisten zelf aan het woord’ (p. 10) laten; ze hanteren uiteraard een woordenschat die er voortdurend aan herinnert dat het bewogen verhaal dat we hier lezen zich afspeelt in een niet meer zo nabij verleden.

Een bewogen verhaal was het inderdaad. Conscience liet niemand onverschillig en raakte verwikkeld in allerlei conflicten, die de biografie zorgvuldig traceert. De biograaf toont zich onpartijdig genoeg om aan te geven dat zijn protagonist daarin zelf lang niet altijd vrijuit ging en dikwijls lichtgeraaakt, stroef of bepaald onhandig reageerde; hij apprecieert anderzijds wel dat Conscience ‘een sterk staaltje van zelfkennis’ (p.489) opbracht toen hij na enkele ongelukkige ervaringen besefte dat politiek of kiesstrijd minder zijn ding waren en hij zich beter kon toespitsen op zijn literaire werk.

Sommige verwijten uit die ruzies raakten achteraf iets minder vergeten dan zijn oeuvre, maar klinken, als men ze van dichterbij bekijkt, nogal eens overtrokken. Conscience wijdde zijn eerste roman aan de Antwerpse Geuzen, die in 1566 in opstand kwamen tegen de Spaanse onderdrukking; hij was in 1843, zes jaar na de eerste uitgave, bereid zijn eersteling in meer katholieke zin te herschrijven om te vermijden dat teveel bibliotheken hem zouden weren. Die ‘verpaapsing van het Wonderjaar’ (p.238) zou hem zijn leven lang achtervolgen. We vernemen hier dat geen mindere dan Jan-Frans Willems enkele jaren voordien een ‘gezuiverde versie’ gemaakt had van ‘zijn hertaling van Reinaert de Vos uit 1834’ en dat daar toen geen ‘haan naar kraaide’ (p. 119). Conscience wou in het Fransdominante jonge België een Nederlandstalige literatuur uit de grond stampen; hij zou geen schijn van kans gehad hebben als hij behalve de verfranste burgerij ook nog eens de Kerk tegen zich in het harnas joeg. Hij bleef daarna in zijn hele verdere oeuvre alle aanstootgevende episodes vermijden en vertelde in een van zijn laatste interviews aan de Frans-Belgische romancier Georges Eekhoud dat hij ‘nooit een maagd had doen blozen’ (p. 476).

Omdat een biograaf zich dient toe te spitsen op vaststelbare feiten, vertelt Vanhecke onvermijdelijk meer over het ‘openbare’ leven van Conscience dan over de uren achter zijn schrijftafel. Het eerste haalde dikwijls de pers en is te traceren in allerlei correspondenties en vergaderverslagen; het is overigens zo drukgevuld dat men zich bij het lezen van de biografie onwillekeurig afvraagt hoe er überhaupt nog tijd overbleef om te schrijven. Het valt in het bijzonder op hoe Conscience, eens zijn naam gemaakt, voortdurend gehuldigd werd: literaire prijzen, decoraties uit binnen- en buitenland, verjaardagen en, als bekroning, de ‘nationale hulde’ (p. 450) bij zijn honderdste boekdeel waren telkens goed voor imposante feestelijkheden met redevoeringen, optochten en feestmaaltijden. Conscience was trouwens ook zelf een gevierd redenaar, die zelden een uitnodiging het woord te nemen afsloeg en zijn publiek wist mee te slepen. Journalisten werden er regelmatig lyrisch van:

 

Dan verhief Hendrik Conscience zijne magtige stem in eene wegslepende redevoering, die alle oogenblikken door driftvolle toejuichingen werd onderbroken en de aenhoorders de tranen van ontroering uit de oogen rukte. (p.133)

Hij droeg een wonderorgel in de boezem, dat, onder de gloeiende adem der ziel, al dezer gewaarwordingen, nu eens krachtig en driftig, dan weer kalm en strelend, in altijd verrukkelijke juiste tonen vertolkte. (p. 161)

 

Het zijn aantekeningen die wij met een glimlach lezen, maar die, als men erover doordenkt, een aparte studie waard zijn Het politieke programma van de negentiende-eeuwse Vlaamse Beweging, met de voor ons wat bevreemdende mix van promotie van de Vlaamse moedertaal en enthousiasme voor het Belgische vaderland (de titel van Vanhecke is goed gekozen) is intussen genoegzaam bekend. We weten misschien nog altijd iets minder waarom die Beweging zo tuk was op hooggestemde feesten en gedreven retoriek en het zou de moeite lonen een keer systematisch na te trekken waarom ze daar zo gretig werk van maakte.

De biografie kon (en moest dus) meer aandacht besteden aan die geruchtmakende evenementen dan aan het stille schrijfwerk. Johan Vanhecke geeft wel korte samenvattingen van ongeveer elke roman. De even beknopte karakteristieken die hij daaraan toevoegt geven minstens aan hoe onverwacht divers het oeuvre van Conscience wel is. Hij schreef niet alleen historische romans en werd in Vlaanderen ‘een pionier in bijna alle genres’ (p. 475); op het einde van de rit had hij zowat alle verhaalregisters bespeeld die zijn negentiende eeuw ter beschikking stelde. Hij kwam daarbij zeker in zijn latere jaren, ook al bleef hij ook toen voorzichtig, dikwijls tot verrassend ‘progressieve’ stellingnames: voor de moderne geneeskunde (De jonge dokter, 1860), tegen de doodstraf (Mensenbloed, 1864) of te afstompende fabrieksarbeid (Bavo en Lieveken, 1865) en met minstens stevige vragen bij de kolonisatie (Batavia, 1858).

Johan Vanhecke stipt ook geregeld aan dat nogal wat werken aansluiten bij de eigen levensweg van de auteur. Het moest in de biografie bij eerder terloopse aantekeningen blijven; ze vormen samen een indrukwekkende reeks, die – alweer – stof zou kunnen worden voor een afzonderlijk essay. Het gaat soms om objectieve raakpunten en feitelijke gelijkenissen, die Conscience in zijn tekst niet aankaart, maar die hem dus misschien wel inspireerden. Je kan je trouwens soms afvragen of hij die autobiografische input echt nodig had omdat zijn plots ook aanleunen bij gevestigde romantopica’s en hij ze dus niet uit eigen ervaring hoefde te vertellen.

Ik vraag me af of Consciences jongere broer Jean echt ‘model’ (p. 308) stond voor de hoofdrol van De kwaal des tijds (1859). Het is niet uit te sluiten dat hij tijdens het schrijven van zijn roman terloops aan diens avonturen dacht, maar de titel, waarin alle negentiende-eeuwse lezers het beroemde mal du siècle zullen herkend hebben, verwijst toch allereerst naar literaire bronnen. De roman is trouwens ook een variatie op de parabel van de Verloren Zoon, waarbij de geruïneerde terugkomer Daniël van Hoogeland deze keer niet door zijn vader, maar naar goed romantisch recept door zijn in de steek gelaten geliefde opgevangen wordt.

Ook als Conscience zelf expliciet naar eigen ervaring verwijst, blijft voorzichtgheid geboden en moeten we hem zeker niet altijd op zijn woord geloven. Het gaat dikwijls om een vertrouwde kunstgreep, die we in traditionele romans vaker ontmoeten. Het bekende Zoerselse Boshuisje leverde het decor van De Loteling (1850), maar was zeker niet de plek waar de ‘echte’ hoofdpersoon zijn verhaal aan de de auteur vertelde en het slothoofdstuk waarin Conscience dat beweert is ‘niet meer dan een louter literaire constructie’ (p. 216). Het is de uitvoerigste, maar zeker niet de enige constructie van dat type: we vinden iets gelijkaardigs in de eerste en de laatste bladzijden van Baas Gansendonck (1850) en, in veel korter bestek, in de laatste paragrafen van De arme edelman (1851). De drie romans verschenen kort na elkaar; je kan je afvragen waarom Conscience, die de kunstgreep voor en na overigens nog een paar keer toepaste, net dan, bij het begin van wat je zijn Kempense cyclus zou kunnen noemen, zo vaak biografische verankeringen opvoerde.

Blijft uiteraard dat de biografie soms ook echt voor inspiratie zorgde. Ook dat gebeurde trouwens met de nodige variëteit. Jacob van Artevelde (1849) is bijvoorbeeld een wat paradoxale casus, waarbij de historische stof te nauwe links met het eigen levenspad uitsluit, maar Conscience wel in zijn inleiding aangeeft dat hij zijn reconstructie des te uitvoeriger met erudiete voetnoten lardeerde omdat de veertiende-euwse tribulaties van zijn hoofdpersoon ‘zo zeeer gelykend (waren) aen hetgeen nu gebeurd, dat men weinig geloof eraen hechten zou indien de bewyzen ontbraken’ (p.199). Conscience had toen enkele van de meest getormenteerde episodes van de Vlaamse Beweging achter de rug en vreesde dat die aan haar verdeeldheden zou ten onder gaan: de Wijze Man van Gent, die belangloos het beste voor Vlaanderen nastreefde en zijn dromen niet kon verwezenlijken omdat jaloerse belagers hem ten val brachten, wordt zo een waarschuwend voorbeeld – en tot op zekere hoogte een geïdaliseerd zelfportret van zijn auteur, die voor zichzelf ook een leidersrol geambieerd had die zijn tegenstander hem niet gunden. Conscience was gelukkig wijs genoeg was om die vergelijking alleen maar te suggereren.

Er zou ook het nodige te vertellen zijn over de herinneringen aan Bethken, het boerenmeisje uit Balen dat de jonge Conscience toen hij in 1831 als vrijwilliger optrok met het geïmproviseerde Belgische leger, tijdens een ziekte liefdevol verpleegd had en waaraan hij zijn leven lang met vertedering terugdacht. Johan Vanhecke herkent haar onder andere – en zeer plausibel – in Het Wonderjaar (1837), Blinde Rosa (1850) en De Loteling (1850). Hij begaat wel een zeldzame uitschuiver als hij oordeelt dat ze ‘weer in beeld’ (p. 433) komt in het late werk Eene welopgevoede dochter (1880). Her verhaal dient zich opnieuw aan als een herinnering uit de soldatenjaren rond 1830, maar vertelt deze keer over een ‘rentenierend boerengezin’ (p.433), niet direct het armelijke milieu van Bethken, waar dochter Helena behept is met allerlei modieuze gebreken: ze ‘spreekt Frans, heeft last van zenuwen en migraine’ (p. 433) en zingt graag smachtende duetten met jonge soldaten die bij haar thuis ingekwartierd worden. Bij het afscheid vloeien er tranen en worden er zelfs dure eden gezworen; ze worden even vlot vergeten als Helena enkele weken later met een nieuwe logé een volgende romance kan beginnen.

Het blijft een minimaal schoonheidsfoutje in een zonder meer voortreffelijke biografie, die alle beschikbare informatie over haar onderwerp overzichtelijk en genuanceerd bundelt en die, zoals voor een goede synthese gepast, ook van allerlei nieuwe monografieên doet dromen. En ik hoop vooral dat ze de man die zijn volk leeerde lezen ook aan enkele nieuwe lezers helpt: ik kan alleen maar bevestigen dat Johan Vanhecke helemaal overschot van gelijk heeft als hij zicht ‘blijft verwonderen dat men Conscience onleesbaar noemt’ (p. 474). Dat was hij alleszins absoluut niet.

 

Johan Vanhecke Voor moedertaal en vaderland. Hendrik Concience, Vrijdag, Antwerpen, 2021, 568 p., 39,95 €