Coban Menkveld*


Het verzoek van de Utrechtse aartsbisschop

Op donderdag 25 november 2021, de dag dat wereldkundig werd gemaakt dat de van oorsprong Friese karmelietenpater Titus Brandsma (1881-1942) door Paus Franciscus zal worden heiligverklaard, deed ik in Het Utrechts Archief onderzoek naar Titus Brandsma in relatie tot de Utrechtse aartsbisschop (en latere kardinaal) Jan de Jong (1885-1955).[1] Tijdens het doornemen van de archiefstukken stuitte ik onder meer op een schrijven van de aartsbisschop aan de Duitse veiligheidspolitie (Sicherheitspolizei) in Den Haag. Gemakshalve heb ik, met het oog op de leesbaarheid, de in het Duits geschreven brief vertaald naar het Nederlands. In de brief staat het volgende vermeld:

Aartsbisdom Utrecht                                                                             

30 augustus 1941

                                                                                                          Aan de Sicherheitspolizei

                                                                                                          Plein 1813 – Den Haag

Mijne heren,

Ons is het bericht ter ore gekomen dat in Amersfoort een concentratiekamp is [opgericht], waar tot nu toe zo’n zeshonderd mensen zijn geïnterneerd.

We twijfelen er niet aan dat er ook een aantal katholieken onder hen zijn.

Op grond van ons ambt hebben wij de plicht om er zo goed als mogelijk voor te zorgen dat katholieke geïnterneerden daar religieus bediend worden.

We vertrouwen erop dat u uw medewerking [daaraan] wilt verlenen en daarom verzoeken wij om uw permissie, zodat een of meerdere priesters (eventueel met uw toestemming) in het kamp toegelaten mogen worden, om voor de katholieken de Heilige Mis te lezen, biecht te horen en de andere sacramenten te verlenen.

De aartsbisschop van Utrecht,

[…] Dr. J. de Jong



Op de kop af een maand nadat aartsbisschop De Jong de brief had opgesteld en verstuurd, kreeg hij een reactie op zijn verzoek. De aartsbisschop ontving een bericht afkomstig van Wilhelm Harster (1904-1991): een hooggeplaatste SS-functionaris die tussen 1940 en 1943 de commandant (Befehlshaber) van de Duitse veiligheidspolitie (Sicherheitspolizei) en de Duitse veiligheidsdienst (Sicherheitsdienst) in Nederland was. In deze brief[2] kwam Harster met de volgende mededeling:

 

De commandant van de Sicherheitspolizei en

van de SD voor de afzonderlijke Nederlandse  gebieden  

Den Haag, 30.9.41, Aan de aartsbisschop van

Utrecht, Dr. De Jong, Maliebaan 40 – Utrecht

 Betreffende: Zielzorg in het politiële doorgangskamp Amersfoort

Voorgeschiedenis: Schrijven van 30-8-41

Op uw schrijven van 30.8 heb ik u te antwoorden, dat de bevolkingskringen waaruit de politiële arrestanten in het kamp Amersfoort samengesteld zijn, een zo weinig vriendelijke houding tot de katholieke kerk hebben, dat met een scherp afwijzende behandeling van katholieke geestelijken in het kamp rekening zou moeten worden gehouden.

Bovendien ben ik op basis van principiële afwegingen niet in staat om vreemde personen de toegang tot het politiële doorgangskamp Amersfoort te verlenen.

                                                            […] Harster […]

                                                            SS Standartenführer en

                                                            hoogste van de politie

Afbeelding 1: Links: de authentieke brief van aartsbisschop De Jong aan de Sicherheitspolizei. Rechts: de authentieke brief van commandant Wilhelm Harster aan aartsbisschop De Jong. Het Utrechts Archief: Toegangsnummer 449; Inventarisnummer 152 ©

 

Op omzichtige wijze heeft commandant Harster duidelijk gemaakt dat rooms-katholieke priesters van buiten het kamp geen toestemming krijgen om het kamp te betreden om aldaar zielzorgelijke taken te kunnen vervullen.[3] Dit besluit van Harster bleef nadien overeind. Dat Titus Brandsma nog geen half jaar na de brief van Harster aan De Jong zelf in Kamp Amersfoort terecht zou komen, berust dan ook op een volstrekt andere grond.

 

Brandsma’s brandbrief als uiting van religieus gemotiveerde weerstand

Eind 1941 nam de druk van de NSB op de katholieke pers enorm toe. Onder meer het Haagse katholieke dagblad De Residentiebode en de Eindhovense katholieke krant Dagblad van het Zuiden leken in journalistiek opzicht te bezwijken voor de door de NSB uitgeoefende druk.[4] De aartsbisschop, Brandsma en andere katholieke prominenten waren van mening dat actie moest worden ondernomen. Zó kon het niet langer. Brandsma werd de kartrekker van de actie. Op oudejaarsdag 1941 kreeg Brandsma het als geestelijk adviseur van de NKJV (Nederlandsche Katholieke Journalisten Vereeniging) nog voor elkaar een door hemzelf ondertekende brandbrief te schrijven. Na goedkeuring van de andere Nederlandse bisschoppen besloot Brandsma de bestuurs- en hoofdredactieleden van de vijftien invloedrijkste katholieke dagbladen te benaderen.

In zijn brandbrief zegt Brandsma onder meer het volgende:

‘Volgens haar eigen beginselen zowel als volgens de beginselen van het internationale recht erkent de Kerk in Nederland eerbiedig de rechten van de bezettende macht. Maar het Hoogw. Episcopaat heeft zich gedwongen gezien, krachtens diezelfde eigen beginselen op te treden tegen een beweging, die die beginselen bestrijdt en beginselen verkondigt, die met die van de Katholieke Kerk in strijd zijn. […] Het Hoogw. Episcopaat erkent, dat zolang directie en redactie er oprecht naar streven, het eigen katholieke karakter van haar dagbladen te handhaven, haar streven eerbied en erkenning verdient. Maar hoe moeilijk het moge zijn, de grens te trekken, hoever precies onder dwang mag worden gehandeld, waar deze dwang bekend is, sinds enige dagen is door de leidende instanties in het dagbladwezen een lastgeving uitgevaardigd, welker opvolging de directies en redacties van de katholieke dagbladen in strijd zou brengen met de beleving van het katholiek beginsel. Uitdrukkelijk is in die lastgeving, welke het opnemen van advertenties voor de N.S.B. verplichtend stelt, gezegd, dat men zich niet op principiële gronden daartegen mag verzetten. Hier kunnen de katholieke dagbladen niet meer toegeven, willen zij niet in strijd komen met het gebod van hun bisschop, dat hun verbiedt, aan die Beweging belangrijke steun te verlenen. Nog is deze lastgeving niet geschied in een officiële verordening. Door middel van de telex is ze als bericht aan de dagbladen verstrekt. Wellicht komt het ook niet tot een officiële verordening. Des te beter. Maar indien het daartoe zou komen of zo overeenkomstig dit telex-bericht op plaatsing van advertenties voor de N.S.B. wordt aangedrongen, zelfs onder bedreiging van zware boete of van schorsing of zelfs opheffing van het betreffende dagblad, dan moeten de directies en in overeenstemming met deze de redacties voor wat artikelen van dezelfde strekking betreft, indien zij prijs stellen op het katholieke karakter van haar dagblad, dit beslist weigeren.’[5]

Met het ‘telex-bericht’ doelt Brandsma op de ANP-telexbericht nr. 1008 dat door het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten aan de krantenredacties is verstrekt. In dit telexbericht wordt medegedeeld ‘[…] dat het aan de Nederlandse pers niet is toegestaan de haar aangeboden advertenties van N.S.B. of een harer nevenorganisaties op principiële gronden te weigeren, zo de inhoud dier advertenties niets bevat wat de eer of het welzijn van personen of groepen wederrechtelijk aantast of de goede naam schaadt of wat om andere redenen in strijd is met de openbare orde en goede zede. Deze maatregel wordt genomen op grond van het feit, dat niets mag worden nagelaten wat de eenheid van het Nederlandse volk bevordert.’[6]

 

Leven in gevangenschap en ten dienste van de ander

Medio januari was voor de bezetter de maat vol. Brandsma werd uiteindelijk op 19 januari 1942 in zijn studiekamer in Nijmegen gearresteerd.[7] Via het Huis van Bewaring in Arnhem en zijn verblijf in de Scheveningse gevangenis (het Oranjehotel) kwam hij op 12 maart 1942 in Kamp Amersfoort aan. In dit kamp heerste een schrikbewind: naast doorgangskamp fungeerde het ook als straf- en werkkamp. Naast de moorden, de folteringen en de slopende werkzaamheden speelde de dikwijls ondraaglijke honger een groot aantal gevangenen parten. Wegens de structurele honger en slechte hygiëne brak er tegen het winter van 1942 een dysenterie-uitbraak in het kamp uit.[8] Het duurde niet lang voordat ook Brandsma besmet raakte. Op 21 maart 1942 werd hij van Barak IIA overgeplaatst naar Barak IV: de ziekenboeg. Stukje bij beetje begon Brandsma weer wat op te krabbelen. Zodra zijn energie het enigszins toeliet, probeerde hij zijn medegevangenen in de ziekenboeg geestelijk bij te staan. De historicus en Titus-Brandsma-biograaf Ton Crijnen zegt hierover het volgende:

‘Zodra hij zich iets beter voelde ging hij de britsen langs om de andere zieken moed in te spreken en geestelijke zorg te verlenen. Borst herinnerde zich later: “Professor Brandsma was steeds opgewekt en wist deze opgewektheid op zijn omgeving over te dragen.” En medegevangene Leo Siegmund uit Oldenzaal vertelt: “Hij gaf ons meer bovennatuurlijk inzicht in het gevangen zijn.’ Gelukkig meed het ss-personeel de ziekenbarak als de pest, anders had het er slecht voor Brandsma uitgezien. Zelfs de geringste toespeling op religie was in het kamp ten strengste verboden. Wie betrapt werd op het bezit van een bijbel, en zelfs op een bijbelcitaat in een brief naar huis, kon rekenen op een fors pak slaag en moest zonder eten of drinken dagenlang in de houding staan in de ‘rozentuin”. Wie van uitputting omviel werd met stokslagen overeind gejaagd.’[9]

Voor religie was in het kamp dus duidelijk geen ruimte. Dit verklaart ook waarom Brandsma, nadat hij na negen dagen in de ziekenboeg te hebben verbleven voldoende was opgeknapt, weer werd teruggestuurd naar Barak IIA.[10] In deze Barak zaten mensen van verschillende pluimage, wat het samenleven in de Barak alleen maar bemoeilijkte en verzwaarde. Niettemin zorgde Brandsma’s sociaalbewogen inborst ervoor dat hij in korte tijd in de Barak veel goede contacten wist op te bouwen. Crijnen expliciteert:

‘Barak IIA/B had een gemengde populatie: advocaten, artsen, loopjongens, dominees, inbrekers, priesters, souteneurs, zwarthandelaren. Brandsma sloot zich aan bij een groep Brabanders die zichzelf de ‘Tilburgse Kring’ noemde, maar hij had ook veel andere contacten. Dat legde hem geen windeieren’[11]

Op 24 oktober 2021 heb ik Kamp Amersfoort zelf bezocht. Tijdens dit bezoek heb ik ook een rondleiding gekregen op het directe buitenterrein van het kamp. Mevrouw Elly Bartels, die al vele jaren rondleidingen bij Kamp Amersfoort verzorgt, vertelde mij dat priesters en dominees (naast de joden en de Russische krijgsgevangenen) gewoonlijk aanzienlijk slechter behandeld werden dan de gevangenen in het kamp die niet tot een van deze categorieën behoorden. Dit verklaart volgens haar waarom een karmelietpater als Titus Brandsma niet in Barak III werd geplaatst: de barak waarin ‘[…] voornamelijk prominente leden van de vaderlandse intelligentsia gevangen zaten […].’[12] Het vermoeden van Titus-Brandsma-biograaf Inigo Bocken lijkt hiermee te zijn bevestigd: Brandsma is niet op basis van willekeur in Barak IIA ingedeeld.

Volgens Titus-Brandsma-kenner Godfried van Agthoven is Titus Brandsma om een zeer specifieke reden in Barak IIA geplaatst. Van Agthoven baseert zich hierbij op het dagboek van de Nederlandse verzetsman Dirk Willem Folmer (1909-1944), die op 20 maart 1942 – slechts acht dagen na Brandsma’s aankomst in het kamp – in Kamp Amersfoort werd geïnterneerd. Van Agthoven verklaart:

‘Titus Brandsma kwam mijns inziens niet in Barak III terecht als prominente geleerde omdat hij geen  (Amsterdamse)  krijgsgevangene was. Bij zijn aankomst op 12 maart 1942 moest een groep van zo’n kleine 100 gevangenen uit Scheveningen voornamelijk geplaatst worden in Barak II omdat daar bedden vrij waren. Er werden zelfs bedden bijgeplaatst.’[13]

Hoe het ook zij: Titus Brandsma is niet op basis van willekeur in Barak IIA geplaatst.

Afbeelding 2: Titus Brandsma Gedachteniskerk © Titus Brandsma in Kamp Amersfoort. Geportretteerd door medegevangene John Dons (1915-1942). Deze uit Utrecht afkomstige verzetsman was van huis uit kunstschilder. Het getal 58 wijst op Brandma’s administratienummer. In Kamp Amersfoort was men immers niet meer dan ‘een nummer’. De (rode) driehoek op zijn uniform wil zeggen dat Brandsma een ‘politieke gevangene’ was. Een pen en een kettinghorloge waren nog maar zijn enige bezit.

 

Op zoek naar vertroosting en geestelijke verheffing

In Barak III werden al enkele maanden clandestiene toespraken gehouden. Op Goede Vrijdag, 3 april 1942, wist Brandsma het voor elkaar te krijgen om een voordracht in Barak II te organiseren. Zijn voordracht kreeg de titel: ‘De betekenis van Geert Grote in onze geestelijke letterkunde’ – met als bijtitel: ‘Het eigen karakter van der Nederlandse lijdensmystiek’. Over deze samenkomst zegt Crijnen:

‘Om zeven uur ’s avonds had zich in Barak II een bont gezelschap verzameld: geestelijken, hoogleraren, artsen, juristen, journalisten, maar ook arbeiders, middenstanders en mensen zonder beroep. Ze vertegenwoordigden een breed scala aan levensbeschouwelijke stromingen: katholieken, orthodoxe en vrijzinnige protestanten, joden, humanisten en mensen zonder vastomlijnde beginselen.’[14]

Mogelijk wilde Titus de ‘loopjongens’, ‘inbrekers’, ‘souteneurs’ en ‘zwarthandelaren’[15] geestelijk verheffen door deze mensen in aanraking te brengen met de intellectuelen uit Barak III. In de tijd dat Brandsma nog in Oss woonachtig was (tot 1923), zette hij zich al zeer sterk in voor de intellectuele verheffing van de lokale arbeidersbevolking. Denk aan de openbare leeszaal in Oss, die met dank aan Brandsma is opgericht. Brandsma was een verbinder met een zwak voor ‘de gewone man’. Het lijkt mij om deze reden geen toeval te zijn geweest dat Brandsma’s Goede-vrijdag-lezing in Barak II plaatsvond. Wat daarnaast ook een zeer belangrijke rol moet hebben gespeeld, is dat een grote groep OD’ers op korte termijn naar concentratiekamp Sachsenhausen zou worden gedeporteerd. Men had toen al het vermoeden dat de OD’ers dit Duitse kamp niet lang zouden overleven. Brandsma wilde in het bijzonder deze mensen moed inspreken:

‘Op zaterdagmiddag 11 april, moest de hele kamppopulatie aantreden voor het zoveelste strafappèl. Recht tegenover hen stond de groep ter dood veroordeelde OD’ers bepakt en bezakt te wachten op vervoer naar het concentratiekamp Sachsenhausen. Een uur lang keek men elkaar zwijgend aan. Het was uiterst emotioneel, want binnen het kamp waren over en weer diverse persoonlijke contacten ontstaan. Geestelijken als Brandsma hadden de ter dood veroordeelden in het geheim bijgestaan. Toen de zeventig verzetsstrijders ten slotte de gereedstaande vrachtwagens werden ingereden, wist iedereen welk lot hen te wachten stond. Een kleine drie weken later werd het merendeel van hen doodgeschoten.’[16]

Op 6 april 1942, Tweede Paasdag, hield Brandsma zijn laatste voordracht. Ditmaal over Pater Brugman.[17] Brandsma was uitgeput. Door dit gegeven en wegens onoverbrugbare meningsverschillen werd deze voordracht helaas geen succes. Kort hierna kreeg de kampleiding lucht van de clandestiene toespraken en liep het voor Brandsma (voorlopig nog) met een sisser af.

 

De weg wordt smaller

Op 28 april 1942 werd Brandsma weer naar de Scheveningse gevangenis overgebracht. Hier zou hij ditmaal uiteindelijk een kleine drie weken verblijven. Tijdens een reeks gesprekken met Kriminalkommisar (hoofdcommissaris) Paul Hardegen hield Brandsma voet bij stuk: hij was niet bereid zijn mening aangaande het plaatsen van NSB-advertenties in katholieke dagbladen bij te stellen. Deze vastberadenheid zou, zo men later heeft kunnen vaststellen, zijn levenseinde in hoge snelheid hebben doen naderen. Brandsma kreeg op 6 mei 1942 te horen dat hij naar Dachau getransporteerd zou worden en daar gedurende de gehele resterende oorlog gevangen zou moeten blijven.[18] Brandsma heeft zijn vonnis per telefoon aan zijn Prior medegedeeld en per brief aan zijn zus Gatske.

Op 16 mei van hetzelfde jaar werd hij tijdelijk overgebracht naar de gevangenis in Kleve: een Duitse grensstad, zo’n vijfentwintig kilometer ten oosten van Nijmegen gelegen. In Kleve vernam Brandsma wat de nog dieperliggende reden voor zijn arrestatie was: ‘[…] zijn verzet tegen de voorgestelde benoeming van de Duitse professor Baader tot rector magnificus in mei 1941. Kennelijk had Baader het besprokene aan de Gestapo overgebriefd.’[19] In Kleve kwam Brandsma in een existentiële crisis terecht. De lichamelijke en geestelijke uitputting en de onzekere toekomst braken hem op. Over de ernst van Brandsma’s geestelijke en lichamelijke gesteldheid in deze periode zegt Crijnen het volgende: ‘In hun biografieën proberen zowel Meijer als Aukes de ernst van de geestelijke crisis te verdoezelen dan wel volledig te ontkennen, maar de werkelijkheid is dat Brandsma zich spiritueel leeg voelde, van God en alle mensen verlaten. Een groot gevoel van machteloosheid kwam over hem.’[20]

Concentratiekamp Dachau was het vooruitzicht. Brandsma probeerde met man en macht aan dit lot te ontkomen. Ook vanuit zijn familie en overige naasten kreeg hij de nodige ondersteuning. Het voorstel om Brandsma te isoleren van de menigte, door hem voor onbepaalde tijd ‘op te sluiten’ in een afgelegen klooster, vond geen gehoor.[21] Op 13 juni was het zover: Brandsma werd op transport gesteld naar Dachau. Een dag eerder ontving hij nog de communie. Dit had hem in geestelijk opzicht zeer gesterkt. Brandsma vond berusting in zijn lot: hij moest zijn leven overgeven. Na een barre tocht van zes dagen, met vele tussenstops, kwam Brandsma op 19 juni eindelijk in Dachau aan.

Het Kamp Dachau leek in veel opzichten op Kamp Amersfoort. Beide kampen kenmerkten zich onder meer door voortdurende honger, ziekte, slechte hygiëne en erbarmelijke werkomstandigheden. Niettemin kwamen al deze zaken in Kamp Dachau nog in hevigere vorm voor dan in Kamp Amersfoort. Ook werd inmiddels de sterk vermagerde karmelietenpater hier fysiek nog harder aangepakt dan in Amersfoort. In Dachau zijn uiteindelijk 63 Nederlandse priesters en dominees terecht gekomen, van wie 46 de oorlog zijn doorgekomen. Met andere woorden: 27 procent van deze groep overleefde het kamp niet. Eind juni werd Brandsma in zaal III van Block 28 geplaatst, één van de erbarmelijkste Blocken van het kamp:

‘In de beide andere priesterblokken [26 en 28] was het leven bij aankomst van Brandsma nóg zwaarder dan in de rest van het kamp. De SS had hier uitsluitend bewakers aangesteld die niets van godsdienst moesten hebben. Mannen als Lagerkapo Rudolf Hentschel hadden het speciaal op de geestelijken voorzien. Ze treiterden en vernederden hen, sloegen hen tot bloedens toe met de knuppel en veroorzaakten soms dodelijke verwondingen. “Tegenover ons”, getuigde later de Nederlandse kapucijn P. Othmarus, “was alles geoorloofd. Wij waren de paria’s van Dachau”.’[22]

Na de vele ontberingen kreeg Brandsma op 16 juli ‘Arbeitsschönung’ (ziekteverlof). Twee dagen later belandde hij in het ‘Krankenrevier’ (de ziekenboeg). Acht dagen later kwam hij hier te overlijden. Het is onduidelijk op welke wijze Brandsma uiteindelijk is overleden. Mogelijk door algehele uitputting, een darmcatarre (de ‘officiële’ overlijdensverklaring) of door een (ongewenste) dodelijke carbolinjectie.

Hoe het ook zij: Brandsma had tijdens zijn gehele gevangenschapsperiode niet alleen oog voor zijn medegevangenen, maar ook voor zijn belagers. Hij bad voor de mensen die hem pijn deden. De daden van een mens stonden voor Brandsma niet op de eerste plaats, maar het eenvoudige ‘er-zijn’ van een mens. Met anderen woorden: Brandsma zag ieder mens in eerste instantie als een eerbiedwaardig wezen, in tweede instantie richtte hij zich (pas) op diens daden. Impliciet ging hij uit van een ‘ontologische ethiek’.

 

Rehabilitatie van het heiligheidsbegrip

Op niet-willekeurige wijze doet mij deze antropologische visie sterk denken aan een chassidische vertelling, die Brandsma zeer waarschijnlijk niet kende, maar die mijns inziens wel in ‘de geest van Brandsma’ is opgetekend. Deze vertelling draagt de titel ‘Het ergste’: ‘Rabbi Sjlomo vroeg: “Wat is de ergste daad van de boze aandrift?” En hij antwoordde: “Wanneer de mens vergeet, dat hij een koningszoon is”.’[23]

Brandsma zag in de mannen die jacht op hem maakten ook ‘koningszonen’. In plaats van te zoeken naar vergelding voor hetgeen men hem had aangedaan, bad hij voor zijn vervolgers. Achterliggende gedachte is de Bijbelse notie dat ieder mens in/naar het beeld Gods geschapen is, ook de mens die zijn ‘boze aandrift’ volgt. Brandsma zocht naar een overeenstemming tussen zijn innerlijke denken en zijn uiterlijke handelen. Of misschien beter gezegd: hij probeerde zich ontvankelijk te maken voor het ‘goddelijke licht’ dat van buitenaf op hem toekwam. Voor Brandsma staat Maria symbool voor volkomen ontvankelijkheid voor dit licht:

‘Geen schepsel nam zuiverder in zich op het goddelijke licht, dat kwam in deze wereld, geen schepsel gaf het weer met minder vlek of smet en werd meer één met God dan Maria. In deze geliefde beeldspraak van den H. Joannes van het Kruis verschijnt Maria voor het oog van onze geest als [het] verhevenste voorbeeld van alle, ja, zelfs als de eerste vensterruit zonder vlek, die ons het Licht der wereld geschonken heeft.’[24]

Titus-Brandsma-biograaf Inigo Bocken vat Brandsma’s kijk op Maria samen middels de notie ‘doorlaatbaarheid’: het verschil tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, de breuk tussen het eerder genoemde ‘innerlijke denken’ en het ‘uiterlijke handelen’, is bij Maria niet (meer) aanwezig. Maria staat symbool voor ‘heelheid’ en zodoende voor ‘onverdeeldheid’. Al in zijn late tienerjaren koos Brandsma voor een leven als karmeliet. Waarschijnlijk speelde voor hem in deze jaren de noties van ‘doorlaatbaarheid’ en ‘heelheid’, zij het vermoedelijk op impliciete wijze, een belangrijke rol. Zodoende werd Maria de figuur bij uitstek aan wie Brandsma zich zijn (verdere) leven wilde gaan oriënteren.

In dit verband moet ik, overigens geenszins toevallig, aan een uitspraak van Sixtus W. Scholtens O.Carm. (1925-2000)[25] denken. Volgens Scholtens moet men tegenwoordig weer terugkeren naar de woordelijke betekenis van het begrip ‘heilig’. Zo zijn ‘heiligen’ voor hem niet louter vermeende vrome mensen uit lang vervlogen tijden, waar men al dan niet in geloofde; nee, ‘heiligen’ hebben ons vandaag de dag nog steeds iets te zeggen, aldus Scholtens. Onder de woordelijke betekenis van het begrip ‘heiligen’ verstaat hij namelijk het volgende:

‘[…] heiligen zijn hele mensen, mensen uit één stuk, mensen in wie niets meer gespleten is. En als zij al heldhaftig zijn geweest, dan vooral omdat zij zo buitengewoon […] in het gewone bleken te zijn. Dit laatste geldt, – ondanks het feit dat zijn verblijf in Duitse concentratiekampen óók heroïsch is geweest in de uitzonderlijke zin –, vooral ook voor Titus Brandsma.’[26]

Terwijl Brandsma voor Scholtens ‘de mens uit één stuk bij uitstek’ was, was Maria dit voor Brandsma. Heiligen zijn enerzijds ‘producten’ van hun tijd, anderzijds overstijgen ze hun eigen historische biografie. ‘Heelheid’, in ieder geval het streven ernaar, is echter iets wat van alle tijden is. Niet alleen op individueel, doch ook op trans-individueel niveau. Denk aan het huidige geopolitieke conflict tussen Rusland, Oekraïne en het Westen en de daaraan gekoppelde spanningsverhouding tussen het principe van ‘heelheid’ enerzijds en het principe van ‘gebrokenheid’ anderzijds. Dit maakt dat heiligen ons ook juist nu in de huidige moderne tijd nog voldoende te zeggen hebben. Heiligen kunnen bij de mens nieuwe zienswijzen oproepen, de mens tot zelfreflectie en -kritiek doen aanzetten en de mens inspireren tot het streven naar ‘een leven in heelheid’.[27] Zouden we daarom onze heiligen, waaronder onze aanstaande heilige Titus Brandsma, met behoud van onze eigen kritische blik, niet wat meer moeten koesteren?

 

Reageren? Mail naar: coban.menkveld@titusbrandsmainstituut.nl

 

Coban Menkveld studeerde tussen 2007 en 2016 theologie en religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Sinds augustus 2020 is hij als assistent-biograaf van de nieuwe Titus Brandsma-biografie verbonden aan het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen. Menkveld heeft eerdere bijdragen gepubliceerd over onder meer Heinrich Barth, Nicolaus Cusanus, Karl Jaspers en het thema dierethiek.

 

[1] Mgr. Dr. Jan de Jong was vanaf 1936 tot aan zijn dood in 1955 aartsbisschop van het aartsbisdom Utrecht. Begin 1946 werd hij door paus Pius XII (1876-1958) tot kardinaal benoemd. De Jong was, evenals Brandsma, ook van geboorte een Fries. Brandsma en De Jong hebben zich gedurende hun leven sterk ingezet voor de bevordering en wederopbouw van de Friese cultuur.

[2] Deze brief is, evenals de eerst bovengenoemde brief, vanuit het Duits naar het Nederlands vertaald.

[3] In werkelijkheid bevond er al in een vroeg stadium van Kamp Amersfoort een aanzienlijk aantal clerici. Zie ook, Crijnen: Titus Brandsma – De man achter de mythe, blz. 381. (Deze titel zal in het vervolg worden afgekort als Titus Brandsma.)

[4] Ibid., blz. 342ff.

[5] Zie voor de volledige weergave van deze brief, Nota: Titus Brandsma onder ons, blz. 93.

[6] Nota: Titus Brandsma onder ons, blz. 92. Zie ook: Crijnen: Titus Brandsma, blz. 342.

[7] “Dat hij Brandsma desondanks niet had verboden om op stap te gaan heeft de aartsbisschop, later kardinaal, de rest van zijn leven schuldgevoelens bezorgd. Tijdens een gesprek dat De Jong na de oorlog met de vice-postulator in het zaligverklaringsproces, A. Staring o.carm., voerde zei hij: ‘Ik had pater Titus nooit moeten laten gaan.’ De aartsbisschop voerde te eigener verdediging aan dat Titus Brandsma zonder rondreis ook gegrepen zou zijn. ‘Men wist heel goed dat wij beiden ervoor verantwoordelijk waren.’ Dat klopt niet met de feiten. Het besluit om Brandsma te arresteren hing direct samen met diens rondgang langs de vijftien belangrijkste katholieke kranten. Was hij thuisgebleven dan zouden perschef Janke en zijn directe chef F. Schmidt, Generalkommisar zur besonderen Verwendung, niet op het idee zijn gekomen hem aan te houden. Althans niet op dat moment.” – Crijnen: Titus Brandsma, blz. 345. In een voetnoot op dezelfde bladzijde vermeldt Crijnen dat Schmidt zich richtte op “alle vraagstukken betreffende de vorming van de openbare mening en met niet-commerciële verenigingen.”

[8] Dysenterie is een zeer besmettelijke darminfectie. Ten gevolge van deze infectie bevat de ontlasting dikwijls bloed en/of slijm.

[9] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 386.

[10] Barak II kende respectievelijk vier verschillende ‘Stuben’ (afdelingen): Barak IIA t/m IID.

[11] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 383.

[12] “In Barak III, waar voornamelijk prominente leden van de vaderlandse intelligentsia gevangen zaten, had men de gewoonte om met enige regelmaat iemand een lezing over een bepaald onderwerp te laten houden, om zo een moment alle ellende te vergeten en een zeker geestelijk houvast te bieden.” – Crijnen: Titus Brandsma, blz. 390.

[13] Zie mailbericht d.d. 8 januari 2022.

[14] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 391.

[15] Zie ook het citaat bij voetnoot 9.

[16] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 396.

[17] De Franciscaan Pater Brugman (ca. 1400-1473) was een zeer belangrijk figuur voor Brandsma. Pater Brugman was een groot redenaar. De meesten onder ons kennen wel de uitdrukking: “Praten als Brugman.” Dit slaat dus op Pater Brugman. De vijftiende-eeuwse Franciscaan en volksprediker heeft verder een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de stadsrechten van Bolsward. Brandsma kwam uit Oegeklooster: een gehucht dat pal tegen Bolsward aanligt. Brandsma, ooit zelf bij de Franciscanen in Megen begonnen, lijkt zich vanaf eind 1930-er jaren vrijwel uitsluitend met Brugman bezig te zijn. Dit beeld lijkt ondersteund te worden door zijn vele publicaties over Brugman uit deze periode.

[18] “Deportation nach Dachau-Deutschland für die ganze Kriegsdauer.“ – Crijnen: Titus Brandsma, blz. 402.

[19] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 408. Theodor Baader (1888-1959) was sinds 1923 hoogleraar in de Germaanse en Keltische taal- en letterkunde aan de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen. Gedurende het studiejaar 1936/1937 was hij rector magnificus aan deze universiteit. In 1941 poogde Baader wederom rector te worden, wat door een gebrek aan ruggensteun mislukte. Al zeer vroeg heulde hij met de bezetter. Na de oorlog werd Baader wegens collaboratie door het episcopaat, dat onderdeel vormde van het bestuur van de Sint Radboud Stichting, verplicht al zijn academische functies neer te leggen.

[20] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 410.

[21] Van Agthoven licht toe: “Het request werd onder meer ingegeven door de vrijlating van de oude pastoor Bulters o.f.m. van de Haagse Boskantkerk. Hij werd naar het klooster in Venray verplaatst. Bovendien werd zijn verzoek te laat verstuurd. De dag erop [13 juni 1942] vertrok hij uit Kleef.” Zie mailbericht d.d. 11 januari 2022.

[22] Crijnen: Titus Brandsma, blz. 419f.

[23] Buber: Chassidische vertellingen, blz. 301. Met ‘Rabbi Sjlomo’ wordt de chassidische rebbe Sjlomo van Karlin (1738-1792) bedoeld. Karlin is een plaats in het huidige Wit-Rusland, nabij de Wit-Russische-Oekraïense grens.

[24] Brandsma: Mystiek van de Carmel – Historische schetsen door Prof. dr. Titus Brandsma. O.Carm. (Nederlandse vertaling van Carmelite Mysticism – Historical Sketches (1936) met een inleiding door Sanny Bruijns O.Carm. en verantwoording door Rudolf van Dijk O.Carm.), blz. 44. De Spaanse karmeliet, mysticus en dichter Joannes van het Kruis (1542-1591), ook wel bekend onder zijn voornamen Johannes en Jan, heeft samen met Teresa van Ávila (1515-1582) een belangrijke impuls gegeven aan de verdere ontwikkeling van de karmelitaanse traditie. De karmelietenorde werd in de twaalfde eeuw opgericht. De heilige Berthold van Calabrië (ca.1140-ca.1195) en de heilige Albertus van Jeruzalem (1149-1214) worden beschouwd als zijnde de grondleggers van de orde.

[25] Sixtus W. Scholtens, onder filosofen beter bekend onder zijn geboortenaam Wim R. Scholtens, heeft meerdere werken van de Deense filosoof Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855) vanuit het Deens naar het Nederlands vertaald en ingeleid.

[26] Sixtus W. Scholtens: Titus Brandsma – Een korte Biografie. Boxmeer 1985, blz. 1.

[27] Heiligen mogen worden vereerd (gewicht toegekend krijgen), maar niet worden aanbeden: dit is alleen voorbehouden aan de drie-ene-God (de Vader, de Zoon en de Heilige Geest), aldus de rooms-katholieke opvatting. Met andere woorden: voor persoonsverheerlijking is hier geen ruimte.