Ludo Abicht*

 

De Duitse filosoof Hans-Georg Gadamer (1900 -2002) stond bekend als de grondlegger van de hermeneutiek, de kunst van het begrijpen en interpreteren van menselijke en culturele levensuitingen. Zeg maar: iemand die ons allen de weg gewezen heeft naar het betrouwbare denken over de waarheid (de schoonheid en het goede), zonder ook maar één keer te beweren dat hijzelf de enige juiste weg zou gevonden hebben. Eén van zijn bekendste uitspraken was de vraag of zijn intellectuele tegenstander, die hij zonet vakkundig op punten verslagen had, dan uiteindelijk toch niet gelijk had gehad. Het was geen boutade of uiting van valse bescheidenheid, maar veeleer van een eerlijke twijfel of hijzelf niet te éénzijdig geweest was.

Je vindt een vergelijkbare eerlijkheid in de traditie van de Talmoed, waarbij het verslag van een lange en diepgaande discussie over Bijbelse en morele vragen altijd begint met een samenvatting van de argumenten van de minderheid, omdat men vreest dat dit standpunt anders dreigt verloren te gaan wanneer men zich tot de redenering van de meerderheid zou beperken.
Er is geen eenduidige verklaring voor de opvallende teloorgang van deze tradities vandaag, tenzij we ervan uitgaan dat de zogenaamde ‘sociale media’ zo langzamerhand het enige model geworden zijn voor de manier waarmee we met meningsverschillen kunnen omgaan: het komt er steeds minder op aan gelijk te hebben, zolang we maar het gelijk aan onze kant krijgen. De anderen, dat wil hier zeggen zij die anders denken en spreken, worden weggezet als zogenaamde ‘wij-zij’ mensen, tegenstanders die de wereld essentialistisch opdelen in zwart versus wit, (in feite) decent versus kwaadaardig of dom, ‘wereldopen’ (hoe vertaal je het Duitse ‘weltoffen’?) versus bekrompen, tolerant versus intolerant, zeg maar gewoon goed versus slecht, en wie wil er nu aan de ‘slechte’ kant van de geschiedenis, het heden of de toekomst staan?

Het probleem met een dergelijke zelfverzekerde opdeling is dat we daardoor wellicht de grootste ‘wij-zij’ denkfout van alle aan het begaan zijn: wij die om allerlei redenen gelijk hebben tegenover anderen die het bijna per definitie verkeerd hebben of het in elk geval verkeerd voorhebben. We worden getraind en aangemoedigd om de kleinste fout, onjuistheid of vergissing van ‘hen’ tot een onoverkomelijk misdrijf op te blazen, en tegelijkertijd de fouten en vergissingen in het eigen kamp (als er die al zouden zijn) met de mantel der solidariteit toe te dekken. Als dat geen voorbeeld van essentialisme is (‘Right or wrong, my country!’ – ‘Die Partei hat immer recht! – ‘Dat zeggen de ketters, maar zij dolen!’ om slechts enkele uitspraken uit vroegere polemieken te citeren).

Een andere denkfout berust op een verkeerde lezing van de realiteit die op zich al contradictorisch en relatief is, omdat ze altijd afhangt van wat Hippolyte Taine de cultuur, het milieu en het moment noemde. Wat betekent dat iedere vorm van denken willens nillens zijn tegenstelling omvat en we daarom moeten erkennen dat wij in feite allen ‘wij-zij’ denkers zijn. Wie dat niet inzien of willen toegeven zijn de dictators, de hoogste leiders – pardon, Leiders –, de kettervervolgers en inquisiteurs van gisteren en vandaag, de absolute heersers die per definitie boven de wetten verheven zijn (ab legibus solutus), kortom de mensen en hun aanhangers die nooit twijfelen.

Mogen we dan geen onderscheid meer maken tussen bijvoorbeeld Vladimir Poetin en de volslagen apolitieke Oekraïense caissière, een verre collega van Debora van Connor Rousseau, die zonet haar man en kinderen verloor in een misdadig bombardement, waarmee de machtspoliticus zijn gelijk wou demonstreren? Misschien moeten we niet langer onderscheiden tussen mensen als wij ‘die gelijk hebben’ en de anderen, maar tussen mensen met een duidelijk verschillende mate aan ethische verantwoordelijkheid en empathie?