Basil Claeys*
De tael is gansch het volk? Cursief getypt en archaïsch gespeld lijkt deze leuze een restant van het verleden, enkel bruikbaar indien historisch ingebed en voorzien van de juiste voetnoten. De kritische eenentwintigste-eeuwse lezer ziet beelden van een zware vrijheidsstrijd of een verstokt nationalisme, en is door die dubbelzinnigheid op zijn hoede. Wie spreekt over ‘het volk’ impliceert dat er één, homogeen volk bestaat. Dan bestaat er ook een ‘ander’. We denken aan nationalistische kreten als ‘eigen volk eerst’ en ‘America first’, aan uitsluiting, aan miskenning ook van andere talen op een gedeeld grondgebied.
Dat is jammer, want de tael is gansch het volk is eigenlijk een inclusieve gedachte.
De menselijke soort opdelen in verschillende subgroepen is een heikele opdracht. Ik waag me eraan. Een ‘groep’ of een ‘gemeenschap’ is een netwerk van individuen, die met elkaar nadenken en communiceren. Om dat te doen delen ze een register, een communicatie-instrument, een taal. Muziek, poëzie, kunst, film en andere culturele uitingen lopen steevast langs de lijnen van de taal. Het befaamde publieke debat, waarbinnen ideeën en gedachten uitgewisseld worden, gebeurt niet binnen de grenzen van naties, maar tussen sprekers van eenzelfde taal. Het is het dialect, het sociolect, het jargon of de taal die een groep mensen afgrenst van anderen. Een cultuurgebied is een taalgebied dat wordt afgebakend door andere taalgebieden.
Wie het goed voor heeft met cultuur, houdt dus van de taal. Dichters en prozaïsten zijn in die zin de meest voorbeeldige nationalisten. Maar de reductie van een cultuurgemeenschap – een volk – tot één taal kan ook tot culturele armoede leiden, als we niet verder kijken dan onze bubbel. Eentaligheid zorgt voor verschraling. Wie het goed voor heeft met cultuur, houdt van meerdere talen. Een polyglot treedt in contact met meerdere culturen en gemeenschappen, laat zich erdoor voeden, zijn moedertaal erdoor verrijken, en voelt zich, als hij wil, deel van meerdere ‘volkeren’.
De tael is een goede manier om een volk en zijn cultuur te omlijnen en definiëren. Ze is fluïde, open voor allen en flexibel, dus is het volk dat ook. Net daarom is een multiculturele, hyperdiverse maatschappij maar met recht pluralistisch te noemen als ze niet enkel de eigen taal centraal zet, maar ook in gesprek gaat met andere talen, binnen én buiten de landsgrenzen.
De patriot
Te beginnen bij het begin: mensen verschillen. We zijn van nature tot elkaar aangetrokken, maar niet tot iedereen. Waar loyaliteiten aan bepaalde heersers, religieuze gebruiken of volksidealen tussen verschillende groepen botsen, komt er vaak conflict. Vandaag klinkt dat derde conflictpunt het meest relevant: volkeren en naties. De Oude Grieken hadden al een vorm van panhelleens proto-patriottisme. In de zestiende en zeventiende eeuw beeldden cartografen uit de Lage Landen de eigen regio uit als een trotse Leo Belgicus. Toch kwam het hedendaagse nationalisme volgens de meeste historici pas op in de achttiende en negentiende eeuw.
Nationalisten zijn van oudsher eigenlijk multiculturele denkers. Voor Johann Gottfried Herder, een van de belangrijkste achttiende-eeuwse, Duitse ‘verlichtingsnationalisen’, was het vanzelfsprekend dat ‘een mens, een geslacht, en ook een volk van en met de andere leert’, want ‘de waarheid moet door allen gezocht worden’.[1] In Italië was Giuseppe Mazzini met zijn nationalistische ideeën wegbereider voor de risorgimento, de Italiaanse eenmaking. Hij pleitte voor ‘broederlijkheid tussen alle Europese volkeren, en met Europa de hele mensheid’.[2] Nationalisme wordt soms met de onderdrukking van minderheden geassocieerd, maar was ook vaak een emancipatoire drijfveer voor onderdrukte gemeenschappen. De idee dat een volk opstaat tegen een onderdrukker en strijdt voor de eigen autonomie, een favoriet riedeltje van hedendaagse nationalisten, rijmt enigszins met de historische feiten. Nationalisme, dat nochtans in Europa ontsproten is, was een rode draad doorheen revoluties tegen het kolonialistische juk van Europeanen in Latijns-Amerika, Afrika en Azië.
Toch heeft het nationalisme een wrange nasmaak gekregen. Het vernieuwende aan het achttiende- en negentiende-eeuwse nationalisme was het totaalpakket: één volk, één cultuur, één soevereine natie en één taal. Het progressieve en liberale verlichtingsnationalisme werd aan het begin van de negentiende eeuw overgenomen door groeperingen en denkers van alle politieke strekkingen. Tegen het einde van de negentiende eeuw radicaliseerde de rechterzijde. Herder wees het idee af dat naties een unieke Sonderweg zouden hebben, maar dat werd vergeten. Het ‘volk’ kreeg een biologische lading als ‘ras’. Nationale geschiedenissen werden herschreven tot mythische heldenverhalen. Kolonialisme werd gezien als legitiem en zelfs noodzakelijk. Twijfel of kritiek jegens de eigen natie was verraad. De extreemrechtse kringen waarbinnen het nationalisme muteerde slaagden erin het maatschappelijke narratief steeds meer naar hun hand te zetten. Charles Maurras, de vroeg-twintigste-eeuwse medeoprichter van de extreemrechtse groepering Action Française, sprak van een nationalisme intégral, waar individuele leden van ‘het volk’ zich moesten onderwerpen aan het abstracte ideaal van de natie. Een van de stokpaardjes van Charles Maurras was Jodenhaat. Hij kon daarom, ondanks zijn fameuze haat voor alles wat Duits was, voor Hitler toch enige bewondering opbrengen. Met Hitler deelde Maurras de ideologie dat een volk ‘gelijkgeschakeld’ moest worden om een natie te laten opbloeien, en dissidenten uitgeschakeld. In Duitsland verdraaide Hitler de apolitieke vaderlandsliefde van Herder. De Italiaanse Duce Mussolini geloofde dat hij het werk van Mazzini voortzette, maar was blind voor de liberale en democratische aspecten van diens filosofie.
Liefde voor het vaderland kan ook een inclusieve kracht zijn. Ondanks de openheid tegenover andere ‘naties’ zaaide het klassieke nationalisme van Herder en Mazzini kiemen waar latere groeperingen gevaarlijke, fascistische fantasieën uit oogstten. In eenentwintigste-eeuwse intellectuele kringen is het nationalisme grotendeels ontmanteld. Toch vervoert een groeiende groep activisten en politici grote delen van het volk met een nieuw soort nationalisme intégral dat veel aspecten overneemt van zijn verguisde totalitaire voorgangers. Die nationalisten hebben gelijk wanneer ze hun liefde uiten voor cultuur. In de hedendaagse hyperdiverse maatschappij is een dergelijke liefde voor cultuur onmisbaar. Maar het volksideaal moet een andere, inclusieve invulling krijgen in plaats van het twintigste-eeuwse totaalpakket. Dat ideaal was al aanwezig in de nationalistische theorieën van de Verlichting. Dat ideaal is de taal.
In het nationalisme van Herder en Mazzini speelde de taal een allesbepalende rol, naast de religieuze liefde voor het ‘vaderland’. Parallel met de opkomst van nationalistische ideeën deden Europese staten in de negentiende eeuw aan ‘culturele diplomatie’, met de taal als wapen. Het ging erom steeds meer mensen de eigen taal te laten spreken. De taalpolitiek van het Franse rijk was geijkt op het principe van rayonnement: de taal straalt! Geen enkele andere taal is gedurende de achttiende en negentiende eeuw zo proactief over de wereld verspreid, omdat de Fransen wisten dat een gecultiveerde Franse taal een drager is van een ‘stralende’ Franse cultuur – om het wat potsierlijk uit te drukken. Gemeenschappen en volkeren over de hele wereld kregen via de Franse taal een cultuur opgelegd. Dat soort dominerend nationalisme laten we achter in de twintigste eeuw, maar het idee dat een cultuur gedragen wordt door de taal is een relevante ingeving voor de eenentwintigste eeuw.
Talen zijn interpersoonlijk bij uitstek. Zonder een gemeenschap die actief met elkaar in communicatie treedt sterft een taal uit. Zonder culturele uitingen verschraalt ze. Dat concept van ‘culturele uitingen’ is belangrijk, want wat is een cultuur anders dan een groep mensen die iets creëren en onderhouden? Die creaties lopen steevast langs de lijnen van een gemeenschappelijk begrippenkader, een taal. Zonder wederzijds begrip is er geen communicatie mogelijk. Zonder communicatie is er geen cultuur. Theater, muziek, literatuur, poëzie zijn culturele uitingen. Ook het befaamde publieke debat is zonder taal ondenkbaar. Acteurs, muzikanten, schrijvers, filosofen, journalisten, iedereen die iets creatiefs of communicatiefs doet met de taal zit gekooid in een taalgebied. Per definitie zijn er mensen uitgesloten van dat taalgebied. Voor Hitler en Mussolini speelde de taal net als bij Herder en Mazzini een belangrijke rol, maar zij voegden er een verwrongen rassenleer aan toe. Daardoor werden bepaalde sprekers van het Duits of het Italiaans afgezonderd van de groep, en erger. De taal verloor door dat racisme haar inclusieve kracht. Een taal is open voor iedereen. Ze wordt gesproken door een gemeenschap, een fluïde groep mensen die ‘met en van elkaar leren’, zoals Herder het schreef. Zo’n groep mensen noem ik een volk.
Een taal is niet louter een ‘communicatiesysteem’. Spreekwoorden die stiekem hilarisch zijn, zoals ‘de kat uit de boom kijken’ of ‘met de deur in huis vallen’, klanken die je oren doen tintelen, zoals de ronkende r van Franse lascar-rappers of de aandoenlijke å’s en ø’s in scandi-noir-series: niet enkel de inhoud, ook de vorm van de taal is waardevol. Een taal is een spel, met telkens andere regels. Een taal is ook emotie wanneer je je moedertaal weer hoort na een lange tijd in den vreemde. Met een taal kan je een band hebben als je na lang worstelen de moeilijke klanken over je lippen krijgt, of als je ruzie maakt met de moedertaalsprekers, of ze liefhebt. Heimat ist das, was gesprochen wird, schreef nobelprijswinnares Herta Müller.[3] In de taal zijn mensen thuis.
Een taal is ook een denkkader. Woorden en zinnen zijn de instrumenten waarmee we denken. Taalfilosofen stellen zich al langer de vraag: wie een andere taal spreekt, denkt die ook anders? Herder denkt van wel. In zijn Abhandlung über den Ursprung der Sprache schrijft hij dat iemand die een geschiedenis van de grammatica zou willen schrijven, eigenlijk een geschiedenis van volkeren moet schrijven, en dus een cultuurgeschiedenis. Een gemeenschap die een bepaald concept niet kent heeft er ook geen woord voor, en omgekeerd. Een taal is een weerspiegeling van een wereldbeeld. Het leren van een nieuwe taal dwingt dus onvermijdelijk tot reflectie. Toch is er geen enkele taal die zich niet leent tot kunst of wetenschap. Alle talen zijn namelijk menselijk, en de kunst en de wetenschap zijn volgens Herder des mensen. De veelvuldigheid aan talen weerspiegelt zo de mens an sich.
Maar een taal kent geen ras en geen natie, enkel een fluïde groep sprekers. De tael is gansch het volk, maar het volk is ook niet meer dan een tael. Er is geen nood aan een abstracte volksgemeenschap met een ‘gelijkgeschakelde’ volkswil. Een taalgemeenschap is open voor iedereen die interesse en zin heeft om aandachtig te luisteren en al struikelend te proberen spreken. Dát is echte communicatie, echte cultuur.
De polyglot
In 2011 wilde uitgeverij Van Halewyck de Nederlandse markt betreden met het in Vlaanderen reeds populaire kookboek Dagelijkse Kost van – wie anders? – Jeroen Meus. D‘Ollanders zijn al even fan van de Bourgondische Meus, maar in 2011 stootte hij een toonaangevende Hollander tegen het hoofd. Voor culinair Volkskrant-journalist Onno Kleyn was het boek ‘zo goed als onbruikbaar’. De ‘busseltjes’, de ‘pensen’ en de ‘knof’-loze ‘look’ getuigden voor Kleyn van ‘makkelijk geldgewin’ van de uitgeverij, die het vertikte om het boek te vertalen naar het Hollands. Het zorgde voor een kleine rel in Vlaanderen. Van Halewyck beet van zich af door te wijzen op Meus’ authentiek Vlaamse karakter. Een journalist van De Standaard wees erop dat een dergelijke vraag om een ‘vertaling’ nooit van een Vlaming zou komen. Een Zuid-Nederlandistische blog zag in Kleyns verzoek zelfs een voorval van typisch Hollands taalimperialisme jegens de Vlamingen. Van één Nederlandstalig ‘volk’ is hier weinig sprake.
De verschillen tussen Hollanders en Vlamingen zijn niet ver te zoeken. We spreken allemaal Nederlands, maar zijn niet allemaal Nederlands. Ooit was dat wel zo. In de zestiende eeuw werd het Nederlandse taalgebied vaak omschreven als één regio: de Nederlanden, of Belgica in het Latijn. Discussies of Pieter Bruegel de Oude nu eigenlijk een Hollander was, want waarschijnlijk geboren in Breda, of een Vlaming, omdat hij zijn schilderscarrière in Antwerpen en Brussel uitgebouwd heeft, zijn dus absurd. Bruegel schilderde de Nederlandse Spreekwoorden vanuit zijn achtergrond als Brabander, en als Nederlander in bredere zin. Er was een lange godsdienstoorlog nodig om de vroege natievorming van de Leo Belgicus te fnuiken en de Lage Landen voorgoed op te splitsen in Noord en Zuid. Toen de Nederlanden weer verenigd waren onder koning Willem I leek het er even op dat ze verenigd zouden blijven, maar dan toch niet. De geschiedenis heeft een andere afslag genomen. Misschien had Willem I de Zuiderlingen meer representatie moeten gunnen, hoewel Vlaamse, katholieke bisschoppen hun volgelingen zelf afraadden om überhaupt mee te werken met dat ‘protestantse’, Hollandse bestuur. Misschien waren de religieuze verschillen gewoon te groot na 200 jaar, hoewel de Nederlandse provincies ten Zuiden van de Maas altijd katholiek zijn gebleven en door Hollanders ten Noorden ervan nog altijd af en toe ‘Noord-België’ worden genoemd. Misschien was de beslissing om vanaf 1823 het Nederlands als ambtstaal te gebruiken in Vlaanderen niet genoeg doorgesproken met de Franstalige elite, hoewel het in elitaire kringen ook wemelde van Nederlandsgezinde orangisten. De geschiedenis is grillig en natievorming is niet voorbestemd. Willem I was onbekwaam. Een paar Belgische revolutionairen zetten de juiste stappen. Europese mogendheden stonden een onafhankelijk België toe. Daarom kreeg Jeroen Meus van Onno Kleyn de vraag naar een Hollandse vertaling voorgeschoteld. De geest van de Leo Belgicus is na het ontstaan van de Nederlandse en Belgische natie zodanig verdampt dat er zelfs geen woord meer bestaat voor inwoners van de Lage Landen. In tijden van Bruegel werden dat gewoon ‘Nederlanders’ genoemd. Wellicht daarom dat veel Vlamingen zich onderscheiden van hedendaagse Nederlanders door ze ‘Hollanders’ te noemen, omdat Vlamingen zich zelf nog steeds een beetje Nederlands voelen. Het Nederlands is tenslotte hun taal. Als mensen wat beter met elkaar hadden gecommuniceerd was het koninkrijk van Willem I misschien niet uit elkaar gevallen.
Met een beetje kleyngeestige slechte wil kan elke taalvariatie geproblematiseerd worden. Zo wordt een anders uitgesproken diftong een reden tot diepe ergernis, en is de friet/patat-grens een onoverbrugbare kloof. Een taal is als een Russische matroesjka-pop. Een inwoner van het Nederlandse taalgebied spreekt een gelaagde, lokale versie van het Nederlands. Een jongen uit Borgerhout spreekt met zijn vrienden een Antwerpse tussentaal. Van zijn vrienden met Marokkaanse roots heeft hij het woord ‘kifesh’ geleerd, de ‘ket’ getuigt dan weer van zijn studententijd in Leuven. Wanneer hij naar Amsterdam of Gent gaat neemt hij zijn taaltje willens nillens mee, de ket en de kifesh er eventueel uitgefilterd. Verschillende regionale vormen van de Nederlandse taal beïnvloeden elkaar en worden beïnvloed door factoren van buitenaf. Enfin¸ een taalgebied is dus niet zwart-wit. Maar een Borgerhoutenaar, een Gentenaar en een Amsterdammer kunnen met elkaar in gesprek gaan, elkaars muziek beluisteren, elkaars theaterstukken becommentariëren, elkaars cabaretiers uitlachen en elkaars kookprogramma’s bekijken. Dit essay kan gelezen worden door elk van de drie. Vlamingen en Hollanders zitten met elkaar opgescheept.
Wanneer iemand struikelt over een paar woorden komt dat wellicht niet omdat hij de grote taalbarrière niet kan overwinnen, maar omdat hij te trots is, of zelfs te arrogant. Ondanks de koppigheid van enige Hollanders of Vlamingen is de drempel om elkaar te leren kennen slechts een gesprek verwijderd. Het spreekt voor zich dat een pleidooi voor verbondenheid en wederzijdse interesse zulke gevoelens van superioriteit niet onderschrijft – behalve misschien om te stoefen met je meertaligheid.
Het begrip van een ‘taalgemeenschap’ is genuanceerder dan de negentiende-eeuwse indeling van de wereld in ‘volkeren’ en ‘naties’. De oude Grieken gebruikten verschillende dialecten voor verschillende literaire genres. Een epos werd vaak geschreven in een mengeling van Eolisch en Ionisch, poëzie in het Eolisch of Dorisch, geschiedenis in het Ionisch, tragedie in het Attisch en komedie in het Attisch of Dorisch. Drie millennia later hebben de wereldhits van de Beatles een Southern American Twang, omdat de meeste muzikale tradities waar die Britse band uit put ontstaan zijn in het zuiden van de VS, met rock ’n’ roll op kop. Nog een halve eeuw later veroveren Afro-Amerikaanse zinsconstructies als ain’t it en imma de wereld op de rug van de hip-hop. Een subcultuur die talige dingen creëert heeft vaak een aparte woordenschat of een unieke klank. Op een kleinere schaal kunnen ook bepaalde vriendengroepen collectieve woorden en uitdrukkingen ijken. Het absolute atoomniveau van taaldiversiteit is het idiolect, het taalgebruik van één persoon. Elk individu heeft een unieke taal, gekleurd en gemarkeerd door zijn of haar achtergrond en persoonlijkheid.
Menig mens waagt zich al eens aan een paar platitudes. Iedereen is uniek. Elk vogeltje zingt zoals hij gebekt is. De tael is gansch het volk. Het leren van vreemde talen geeft ons toegang tot elkaars unieke karakter, zij het op het niveau van een grootse cultuurtaal of van het idiolect van één persoon. Door polyglotterij gaan we niet enkel in gesprek met een ander, we houden onszelf ook een spiegel voor. In een tijd waarin identitaire bewegingen wind in de zeilen hebben, maar zeeën noch oceanen nieuwsgierige uitwisselingsstudenten kunnen tegenhouden om de wereld te ontdekken, is die boodschap het herhalen waard. Perfecte taalbeheersing is dan niet het doel, maar wel: internalizing foreign voices, sich auseinandersetzen mit anderen Sprachen, en essayer comme dans un essay. Ergens in het verschil en de overlap tussen talen vinden we misschien wel de kern van het mens zijn, zoals Herder voorspelde.
La Flandre profonde
Sire, il n’y a pas de bilingues. Tijdens de coronacrisis kijken elke avond meer dan een miljoen Vlamingen naar het zeven-uur-journaal. De nieuwsitems dekken ruwweg de streek tussen de Westhoek en Haspengouw alvorens naar ‘het buitenland’ te verschuiven. ‘De coronacrisis in Wallonië’ krijgt een apart nieuwsitem, als zaten we in een ander land.
Volgens de Adult Education Survey van de Belgische overheid sprak in 2013 42% van de Belgen tussen 24 en 64 jaar oud enkel de eigen moedertaal. Volgens een Europese studie, de Special Barometer 386 uit 2012, zegt slechts 50% van de Belgen een gesprek te kunnen voeren in twee talen en 27% in drie talen. Dat is een daling van respectievelijk 16% en 27% tegenover een gelijkaardige barometer uit 2005. Het is belabberd gesteld met de vermeende Belgische meertaligheid. En het zijn niet enkel de Franstaligen die hier slabakken. Kranten berichten al jaren dat het Frans van Vlaamse scholieren slechter wordt en dat leerkracht Frans een knelpuntberoep wordt. ‘Frans zit niet in hun leefwereld’, schreef De Morgen op 8 juni 2018, hoewel het ‘op de arbeidsmarkt nog altijd heel belangrijk is’. De meeste Vlaamse kinderen die niet in de buurt van Brussel of de taalgrens wonen komen in hun ‘leefwereld’ weinig in contact met het Frans. De toon van de berichtgeving rond de problematische talenkennis zegt veel over het inhoudelijke probleem zelf. Een ASO-student in Vlaanderen moet zich acht jaar lang door Franse oefenboeken worstelen om later een goede job te kunnen vinden. Maar tienjarigen denken niet aan ‘de arbeidsmarkt’ wanneer ze in het vijfde leerjaar Frans beginnen te leren. Ze twijfelen aan het nut van die eindeloze lijst passé-composés en ingewikkelde vervoegingen. Professor Alex Housen, expert meertaligheid aan de Vrije Universiteit Brussel, vatte het op de Brusselse radiozender Bruzz als volgt samen: ‘Binnen onze maatschappij ligt de klemtoon vooral op gecijferdheid en minder op geletterdheid.’
Zoals gewoonlijk is het de schuld van het neoliberalisme. Het leren van Frans – of eender welke taal – wordt verkocht als een profijtelijke beslissing. Die economische logica vervreemdt de Vlaamse kinderen van het Frans. ‘Ik wil Spaans leren, want Spaans is een nuttige taal’, heet het dan. De hoeveelheid sprekers maal hun rijkdom is gelijk aan de aantrekkingskracht van een taal. Quatsch! Het leren van een taal is vooral een culturele onderneming. Wie een taal tegoei leert doet dat met culturele interesse of liefde voor de taal als drijvende factor. Enkel zo wordt een geleerde taal ook een geleefde taal. De rayonnement van het Spaans wordt groter door de swingende Colombiaanse muziek of de lange traditie van Castiliaanse literatuur. Deense proza wordt interessant net omdat je Deens aan het leren bent. Toch Vlamingen leren geen Frans voor de vele prachtige chansons of voor Prousts recherche naar één of andere verloren tijd. De Vlaming leert Frans voor de arbeidsmarkt. Daarom is het Frans van vele Vlamingen belabberd. Het verdwijnt uit hun leefwereld, net als enig geloofwaardig Belgicisme. België zal meertalig zijn of zal niet zijn.
Follow the money. Kindjes die op de speelplaats Turks spreken worden door hun leerkrachten en hun politici beschimpt. Wanneer ze zich aan hun vriendjes wenden met Amerikaanse slagzinnen of Engelse slang kijkt daar niemand van op. Koen van Gorp, onderzoeker bij het Centrum voor Taal en Onderwijs aan de KU Leuven, spreekt van de ‘twee gezichten van meertaligheid’. De waarde van de kennis van bepaalde ‘slechte’ talen wordt systematisch miskend, terwijl andere ‘goede’ talen bewierookt worden, Engels op kop. Het economische gewicht bepaalt meestal in welke categorie een taal valt. Bedrijven en universiteiten die Nederlands vervangen door Engels worden gedoogd en ondersteund door een politieke klasse van ‘flaminganten’ die honderd jaar geleden vochten om uit diezelfde instituten het Frans te verbannen. De Vlaamse cultuur is belangrijk, maar in ‘t Engels valt er meer geld te verdienen. Hoe meer belangrijke dingen in het Engels gezegd worden, des te minder belangrijk worden de eigen talen. Dát is taalverloedering.
Globish
Natuurlijk kan je overal met Engels terecht. Philippe van Parijs pleit in Belgium, een utopie voor het Engels als Belgische lingua franca. Een dergelijke ‘neutrale’ taal zou de verschillende taalgemeenschappen van België dichter bij elkaar brengen. De kwaliteit van een overkoepelende en verbindende lingua franca stond al in de bijbel geschreven. In het oude Babylon kon iedereen elkaar begrijpen, bijgevolg heerste er eendracht. Vervolgens werden de Babyloniërs overmoedig. God zag hun hoge toren, daalde neer op de aarde en zaaide diversiteit. Sindsdien begrijpen we elkaar niet meer. Die spraakverwarring heerste in 1859 ook nog in Białystok, toen daar Ludwik Lejzer Zamenhof geboren werd. Hij zou later het Esperanto ontwikkelen, een hulptaal die verschillende culturen moest verbinden. Zamenhofs concrete doel met het Esperanto was het opheffen van de linguïstische en culturele verdeeldheid in Białystok, waar destijds Duits, Pools, Jiddisch, Wit-Russisch en Russisch gesproken werd. Het verlangen naar een verbindende taal die verschillen tussen taalgemeenschappen kan overstijgen is oeroud.
In de zeventiende eeuw wilde de rationalistische filosoof Leibniz, net als Zamenhof na hem, de diversiteit aan talen overwinnen. Meer zelfs: hij wilde de alledaagse taal an sich overwinnen. Hij creëerde een universele, wiskundige taal, gespeend van menselijke toevalligheden. Het was een rationele tour de force die wetenschappelijk zeer interessant was, maar op cultureel en menselijk niveau weinig waarde had. In de twintigste eeuw gooiden de filosofen van de ordinary language philosophy het over een andere boeg. Zij ontleedden de menselijke taal zelf, om er inzichten uit te putten. In de plaats van een ‘universele’ taal als die van Leibniz, werd de gesproken taal nu een bron van waarheid. Die gedissecteerde ordinary language was natuurlijk het Engels. De Engelstalige dominantie is sindsdien toegenomen, en niet enkel op academisch vlak. Bijna alles dat op een globale schaal gezegd moet worden gebeurt in global English, ofte globish. Symbolisch voor deze evolutie – en dan laat ik de Duitsers verder met rust – is een citaat van Otto von Bismarck, dat ik jammer genoeg niet heb kunnen vinden. In 1898 zou de voormalige Reichskanzler de vraag hebben gekregen wat de belangrijkste gebeurtenis van zijn tijd was, waarop hij als quasi-waarzegger antwoordde: ‘in de Verenigde Staten spreekt men Engels’. Als ik de Duitse versie van dat citaat google blijkt het – oh, zo tragisch! – enkel in het Engels te bestaan. Leibniz’ droom is dan toch ten dele bereikt: we spreken geen wiskunde-taal, maar alle belangrijke dingen worden wel gezegd in éénzelfde taal, het Engels.
We hebben nood aan een manier om dingen te communiceren, over culturen heen. Een lingua franca is praktisch. Maar de mens is tot meer in staat dan enkel praktische dingen.
Geen enkele taal is universeel of alomtegenwoordig, ook het Engels niet. De Engelse vaardigheden van onze kinderen zijn niet los te koppelen van de oprukkende Angelsaksische en vooral Amerikaanse cultuur. Iedereen kent Amerikaanse acteurs, muzikanten, schrijvers en cabaretiers. De global citizen is Angelsaksisch. Vanuit de Engelstalige bubbel zijn weinig andere bubbels zichtbaar. Vertalingen nààr het Engels beslaan wereldwijd zo’n twee tot drie procent van de jaarlijks vertaalde teksten. De hoeveelheid vertaalde boeken die worden uitgegeven in de VS, ‘s werelds grootste literaire afzetmarkt, zweeft rond een gelijkaardig laag percentage. Amerikaanse uitgevers noemen de afwezigheid van oorspronkelijk niet-Engelse literatuur in Amerika the three percent problem. Omgekeerd vertegenwoordigen boeken die vanuit het Engels vertaald zijn naar een andere taal per jaar ongeveer twee derde van alle vertaalde werken. Natuurlijk wordt het Engels als literaire taal ook gebezigd door elites in pakweg India, Nigeria en de Filipijnen. Maar behalve in de Engelstalige core countries blijft het vaak bij een elite. Het Engelstalige leespubliek heeft weinig oog voor de diversiteit aan talen die de wereld bevolken. Toch happen hun schrijvers steeds grotere stukken van de globale literaire taart weg. De bubbel laat weinig andere stemmen toe. Van een échte global language is geen sprake, laat staan een universele taal. Sneu voor Leibniz.
In een doorgedreven versie van dit verhaal leert en spreekt de hele wereld Engels, waardoor Engels gedemocratiseerd wordt, en het eliteprobleem verdwijnt. Dat is weinig wenselijk. Er zou een onschatbare waarde aan menselijke cultuur verloren gaan en het uitroeien van verschillen is geen wenselijke vorm van gelijkheid. Maar dat blijft vooralsnog fictief. Engels is maar een lingua franca. Talen als het Perzisch, Grieks, Sanskriet, Latijn of Sogdisch gingen het Engels voor als gevestigde internationale taal. Toch overstijgt geen enkele ervan vandaag nog de eigen regio. Het Sogdisch is zelfs op sterven na dood. Het nut van die talen stond eeuwenlang buiten kijf. Het Engels brak pas echt door vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Veel interculturele talen zijn uitgegroeid tot liturgische talen en kregen zo een religieuze lading. Het Engels heeft zo’n statuut nooit bereikt. Het best bewaard van de bovengenoemde vijf talen is het Latijn, in de vorm van derivaten als het Frans, Spaans of Italiaans, omdat het Latijn in hedendaags Frankrijk, Spanje en Italië in alle lagen van de maatschappij is doorgedrongen. Een elitetaal wordt vaak gewantrouwd en vervangen door de volkstaal. Latijn werd in het Oost-Romeinse rijk vervangen door Grieks en in het Westen door lokale versies ‘vulgair’ Latijn. In Iran hield de Arabische elite het niet lang vol, vandaag spreekt iedereen er Farsi. Het Frans is uit Vlaanderen verbannen. Elke generatie moet de lingua franca opnieuw leren, dus als ze uit de gratie raakt, wordt ze snel vergeten. Het lijkt alles of niets met een global language: oftewel neemt de meerderheid van de bevolking de taal als moedertaal en overstijgt ze dus haar positie van lingua franca, zoals het Spaans in Zuid-Amerika, oftewel verdwijnt ze. Het klassieke Latijn was in Middeleeuws Europa onmisbaar voor de intellectuele elite, maar is nu een dode taal. Het Engels is dieper doorgedrongen in naoorlogs Europa dan het Latijn ooit was, en het heeft een brede basis van moedertaalsprekers, maar wie denkt dat het internationale Engels universeel en eeuwig is, vergist zich.
Het Engels kan weleens haar positie verliezen door datgene waaraan ze die positie vooral te danken heeft: technologie. Streaming-websites als Soundcloud en Spotify zouden de muziekindustrie homogeniseren, was de angst van vele diversiteitsliefhebbers, maar ze hebben het omgekeerde gedaan. Lokale hip-hop-scenes sprongen als paddenstoelen uit de grond en popmuziek uit pakweg Korea of Colombia heeft nu fans op elk continent. Rond het jaar 2000 was ongeveer tachtig procent van het internet Engelstalig, twintig jaar later nog maar een kwart. Andere talen manifesteren zich op het web en maken het diverser en democratischer. In een verdere toekomst kan de nood aan een lingua franca totaal verdampen. Brits linguïst Nicholas Ostler noemde het Engels the last lingua franca. Nieuwe vertaaltechnologie zou volgens hem kunnen dienen als communicatiemiddel. Waarom nog Engels leren als een machientje in je oor alles simultaan vertaalt en de nieuwste netflix-series automatisch gedubd worden? Het is een ware terugkeer naar Babylon, maar deze keer heeft God ons niet liggen, want wij hebben google translate!
Vertaalsnufjes en global languages zijn goed om te communiceren, maar niet om te begrijpen. Zonder meertaligheid blijven we vastzitten in onze eigen bubbels. Een eentalige maatschappij is er een van culturele armoede. Dat veel Europeanen minstens een woordje Engels kunnen naast hun moedertaal verdient alvast een schouderklopje, maar het is niet genoeg. Onze maatschappijen zijn ondertussen hyperdivers. Ons talenpalet moet dat weerspiegelen. Enkel zo creëren we een maatschappij die echt pluralistisch is en beschermen we tegelijkertijd onze eigen cultuur. De angst voor een globale, Angelsaksische ‘monocultuur’ verdwijnt niet door krampachtig op te houden met Engels spreken, maar door een derde en een vierde taal te leren. Het Engels is een mooie taal met een rijke geschiedenis waarmee je heel de wereld kunt bereizen, maar als Vlamingen en Walen enkel nog in het Engels met elkaar spreken zijn er geen Belgen meer.
Een talige strijd
De tael is gansch het volk! Prudens van Duyse spreekt klare taal wanneer hij deze slagzin in 1836 verheft tot de leuze van de nieuw opgerichte Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening. In zijn vroege leven was deze staatsman, schrijver, vertaler en fervent verdediger van Vlaamse taalrecht, tevens een orangist. Na de splitsing van de Nederlanden vluchtte hij naar Den Haag, waar hij een tijdje werkte bij de pro-Nederlandse krant Journal de la Haye. Later omarmde hij het Belgische patriottisme. Zijn liefde voor het Nederlands verloor hij nooit. Met de tael is gansch het volk gaf hij een eerste impuls aan de Vlaamse Beweging, die de volgende honderd jaar vooral een ‘cultuurflamingantisme’ zou uitdragen, eerder geïnspireerd door de romantische Herder dan de revolutionaire Mazzini. De taalstrijd was van in het begin een emancipatoire strijd voor een hogere culturele status van het Nederlands in België. Het zou nog lang duren voor onze taal binnen de Belgische landsgrenzen een evenwaardige positie kreeg aan het Frans. In elitaire kringen was dat zelfs in de noordelijke Nederlanden niet evident. Van Duyse schreef in Journal de la Haye nota bene in het Frans!
Anno 2020 hebben de Vlamingen hun taalrechten verworven. Maar de Vlaamse Beweging is blijven bewegen, vooral naar de rechterzijde. Conservatieve aanhangers van die beweging verzetten zich tegen meertaligheid in schoolklassen. In de traditie van het nationalisme intégral van Maurras is er slechts plaats voor één taal in het Vlaamse vaderland, naast global English dan. Over heel Europa eisen extreemrechtse partijen hogere taalbarrières voor vluchtelingen. In de VS weigert president Trump campagneaffiches te vertalen in het Spaans. De tael is gansch het volk lijkt vandaag voor een exclusief nationalisme te staan, terwijl de praktijk net omgekeerd is.
In de Lage Landen is de regionaal-gevestigde taal naast een heleboel andere talen komen te staan, van Turks over Berbers tot Chinees. De Antwerpse bevolking bestaat sinds 2019 voor meer dan de helft uit mensen ‘met een migratieachtergrond’. Amsterdam staat steevast in top-10-lijsten van de meest multiculturele steden ter wereld. De Nederlanden waren ten tijde van de Leo Belgicus ook al divers, maar nu zijn ze ‘hyperdivers’. De tael is gansch het volk, dus een multiculturele maatschappij heeft veel talen nodig. Toch wordt daar op school weinig op ingezet. Net de politici die concepten als ‘cultuur’ en ‘volk’ serieus nemen, en zichzelf nationalisten noemen, hebben vaak angst voor andere talen. NVA-politica Zuhal Demir citeerde in 2017 de Babylonische Bijbelpassage op Twitter als antwoord op het Gentse schoolbeleid dat meertaligheid wil bevorderen: ‘De mensen die dezelfde taal spraken gingen samen hun eigen plek zoeken op de aarde.’ Iedereen moet Nederlands spreken, en daarmee basta. Demir heeft gelijk als ze zegt dat de inwoners van Vlaanderen Nederlands moeten spreken. De meesten doen dat dan ook. Ze schrijven misschien geen zwierig proza of rederijkersrijmpjes, maar ze praten en begrijpen Nederlands. Demir heeft geen gelijk als ze denkt dat het Nederlands alleen volstaat. Wie de verschillende culturen en gemeenschappen waartussen het Vlaamse volk leeft, en de gelaagde identiteit van veel leden van dat volk, serieus neemt, heeft interesse in meerdere talen. Dat zou de Turks-Koerdisch-Vlaamse Zuhal Demir moeten weten. Enkel een meertalig Vlaanderen is echt rayonnant.
Tegenover de tweet van Demir staat het officiële standpunt van de Taalunie, de échte ‘beschermer’ van het Nederlandse taalgebied: ‘Meertaligheid is een verrijking voor mens en maatschappij en vormt voor het Nederlands zelf geen bedreiging.’ Wie een nieuwe taal leert, en zo toegang krijgt tot een groep mensen en hun cultuur, wordt gedwongen over zijn eigen taal en cultuur te reflecteren, en die beter te leren kennen. Wie sukkelt in andere tongvallen en oog heeft voor idiolecten staat zelfbewuster in de wereld. Het leren van een nieuwe taal stompt de kennis van de moedertaal en de eigen cultuur niet af, maar scherpt die aan. Snel nog even Goethe – oei, toch nog een Duitser, maar wel Goethe! – citeren: ‘Wer fremde Sprachen nicht kennt, weiß nichts von seiner eigenen.’
Een beetje Vlaming is natuurlijk in alle talen Europeaan.
Zwangere Guy als model voor Europa
‘Wij laten Brussel niet los!’, luidt de Vlaamsgezinde leuze. Het grootste hartzeer van de Vlaamse taalstrijd is het verlies van Brussel. De om zich heen grijpende verfransing, de ‘olievlek’, dwong er de meerderheidstaal tegen het midden van de twintigste eeuw in een minderheidspositie. Al in de achttiende eeuw werd er geklaagd over de groeiende invloed van de Fransdolheyd, zoals de Vlaamse jurist Jan Baptist Verlooy het omschreef in zijn manifest uit 1788, in het schoon Vlaams getiteld: Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden. Hij was geen eenzame stem in de Zuidelijke Nederlanden dat ‘de Nederduytsche tael’ werd ‘mishandelt by ons, en voor al in Brussel’. De Verhandeling inspireerde latere Vlaamsgezinden om te strijden voor hun taal, lang voor de rechtse wending van de twintigste-eeuwse flaminganten. Het is niet is niet helemaal correct om Verlooy als Vlaming te omschrijven. Hij zag zichzelf als Brabander, en vooral als Nederlander. Meer dan de Vlaamse leeuw wapperde Verlooy waarschijnlijk met de Leo Belgicus. Hij zou de discussie tussen Jeroen Meus en Onno Kleyn belachelijk vinden. Meer dan tweehonderd jaar na de dood van Verlooy is Brussel het epicentrum van de Belgische hip-hop. De Vlamingen hebben Brussel duidelijk niet losgelaten, want ook de Vlaamse rap bruist het meest in Brussel. Zwangere Guy, Vlaanderens grootste en rauwste rapper, gooit met Brusselse, Franse, Italiaanse, Arabische en Engelse slang alsof het niets is. Hij vertegenwoordigt een groeiende groep jonge Brusselaars die flexibeler omspringen met de taal. Zijn vaste producer Umi bracht in volle coronacrisis een album uit met rhymes in het Vlaams, Limburgs, Japans, Frans, Engels en Russisch. De meertalige flow en eclectische beats van de Nederlandstalige Brusselaars worden volop ‘gepompt’ door Vlaamse jongeren. Flexibel, open en meertalig zetten Brusselse rappers het Vlaams in de hoofdstad op de kaart. Jan Baptist Verlooy en Johann Gottfried Herder zouden fan zijn.
Brussel is niet enkel de hoofdstad van de Europese Unie, maar ook een ideaalbeeld. Op het thuisfront fulmineren identitaire opiniemakers en politici tegen anderstalige kinderen, op Europees vlak pleiten ze wél voor diversiteit. Een succesvol en rijk Vlaanderen moet volgens hen ingebed zijn in een Europa der Volkeren. De uiterst rechtse politieke partijen van Europa hebben in 2019 de fractie ‘identiteit en democratie’ opgericht om de Europese culturen te vrijwaren. Dat lijkt in de lijn te liggen van het officiële Europese motto: in varietate concordia, ‘verenigd in verscheidenheid’. We moeten, met andere woorden, ‘integreren’ op Europees niveau, zonder onze verscheidenheid te verliezen. Ook hier is een pleidooi voor meertaligheid op z’n plaats. Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de lidstaten van de Europese Unie steeds dichter naar elkaar toe gegroeid, op economisch en politiek vlak, aangestuurd door een vredesdroom en steeds globaler wordende uitdagingen. De culturele integratie laat op zich wachten. De centraliserende en homogeniserende tendensen van de Europese economische en politieke samenwerking rijmen niet met het Europese verscheidenheidsmotto. Het vrije verkeer van goederen en mensen is cultureel nog niet doorgedrongen. In Europa is het Latijn vervangen door Eurospeak, een tweede-taal-Engels dat gebezigd wordt door Eurocraten en Erasmusstudenten. Op lidstaatniveau heerst er linguïstisch protectionisme, waar Brusselse rappers dus lak aan hebben. Een écht verenigd Europa heeft nood aan een versterkt netwerk van culturen. Wie het Europese project ernstig neemt, pleit voor een Europees bestaan als polyglot, voor Europese burgers die elkaars theaterstukken bekijken, elkaars kranten lezen, elkaars muziek beluisteren en met elkaar praten. Hoe meer talen Europeanen spreken, des te sterker worden de individuele culturen. Een kleinkunst-muzikant die niet opgesloten is in Vlaanderen en Nederland, maar ook in Praag of Parijs fans vindt, dat is goed voor het Vlaams-nationalisme én voor de hyperdiversiteit. Ook met die arbeidsmarkt komt het zo wel goed.
We moeten weer werven, zieltjes winnen voor de taal. In de geest van de rayonnante taal, niet om te domineren, maar vanuit wederzijds respect en culturele rijkdom. De Vlaamse en Nederlandse ‘naties’ zijn taal- of dialectgebieden binnen een ‘Europa der Volkeren’ dat zelf een lappendeken van talen is. De enige manier om de pletwals van het Engels tegen te gaan in Europa is om met z’n allen polyglot te worden en onze culturele horizon te verbreden. De tael is daadwerkelijk gansch het volk. Belgen en Europeanen zullen meertalig zijn, of ze zullen niet zijn. Sprekers van verschillende talen leven naast en tussen elkaar, dát is de hyperdiversiteit. Binnenkort hoeft geen enkele kunstenaar of denker nog opgesloten te zitten in het eigen taalgebied, maar staan fans te popelen over heel Europa, misschien zelfs de wereld. Het is een Europese utopie, een meertalig Babylon, vol ‘stralende’ cultuur.
[1] Briefe zur Beförderung der Humanität, zweiter Teil, p. 26, eigen vertaling.
[2] ‘Fratellanza tra tutti i popoli dell’Europa, e, per l’Europa, dell’Umanità’, in steen gebeiteld op het Pfad der Visionäre in Kreuzberg, Berlijn.
[3] Tevens de titel van een werk van haar uit 2001.