Guido Vanheeswijck*

 

Wanneer ik een exemplaar van iemand anders in de hand houd, voel ik mij verbonden, niet alleen met een auteur maar ook met een eerdere lezer. – Louis Dupré

 

Ik was op zoek naar een citaat uit Het boek der rusteloosheid van Fernando Pessoa. Weer eens bleek mijn eigen exemplaar onvindbaar. Ik had het wellicht uitgeleend, maar wist niet aan wie, en ook niet meer wanneer. Altijd is de universiteitsbibliotheek dan de oplossing. Terwijl de duisternis tergend traag niet wilde neervallen en de regen dat druilerig wel deed, beende ik via de overdekte Agora richting boekentempel. Er was nog één niet uitgeleend exemplaar, beneden in het magazijn. Twee uur later hield ik het in mijn handen.

Buiten, onder de statige galerijen van de grote binnenplaats, sloeg ik het aan de randen gerafelde boek open. Bovenaan het titelblad was een naam geschreven. In een sierlijk handschrift, waarop de generatie die net aan mij voorafging een patent had. De eerste letter van de voornaam stond er met een harde, stevige punt: R.. Dan voluit de familienaam. Ineens wist ik het zeker: ik had zowaar het exemplaar in handen dat ooit van Rudi was geweest. Terwijl ik door het gangetje liep dat de grote binnenplaats met het oude Hof van Liere verbindt, keerde de tijd zich om en stak in een oogwenk nagenoeg vijfendertig jaar over.

Als jonge assistent aan de Rechtsfaculteit leerde ik Rudi kennen, ergens in de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Hij was er bibliothecaris. De bib bevond zich op de tweede verdieping van een lelijk, achthoekig gebouw in de Rodestraat, ingericht naar de fantasieloze smaak van de jaren zestig. Als niet-jurist, die rechtenstudenten in de filosofie hielp inleiden, had ik in de rechtsbibliotheek eigenlijk niets te zoeken. Toch ging ik er geregeld op bezoek, maar hield doorgaans halt in het tussenzaaltje, dat dienst deed als voorportaal tot de juristenbibliotheek en Rudi’s biotoop vormde. Hij was ongeveer tien jaar ouder dan ik. Flikkerende ogen in een rond gezicht. En een heerlijk ironische lach, die een aanvang nam bij gefronste wenkbrauwen en slechts uitstierf aan de onderkant van zijn kin. Het was alsof die lach nooit verdween, ook als hij triest voor zich uitkeek.

Zijn oom, zo deed het gerucht de ronde dat al vlug waarheid bleek, was een in die tijd bekende toneelschrijver. De broer van zijn vader, van wie hij dus de achternaam droeg. Die broer had een toneelstuk geschreven over de gewetensstrijd van een atoomgeleerde in een toneelstuk dat tijdens de jaren zestig en zeventig hoge ogen gooide. Het werd opgevoerd tot in alle uithoeken in Vlaanderen en Nederland en menig middelbaar scholier kreeg het als verplichte lectuur op zijn bord. Alleen al het aura van het schrijverschap van een oom straalde op Rudi zelf af en maakte indruk.

Ik sprak hem vaak, maar nooit duurden onze gesprekken lang. Rudi sprak altijd ingehouden. Hij stelde pertinente vragen, maar leek niet echt op antwoorden te wachten. Of was er nooit tevreden over. Hij sprak in mooie, welluidende zinnen, die een diepere laag leken te verbergen. Achter iedere deur die hij opendeed, verborg hij een geheime wereld waarvan de sleutel zoek bleef. Alsof hij in codetaal sprak, halve woorden die de betekenis van hele woorden verborgen of op zijn minst versluierden. Kwamen die hele woorden te dicht bij de tragiek die hij bij zich droeg?

Op bladzijde 164 heeft hij bij een passage een kruisje gezet, het enige kruisje onder zijn aantekeningen: ‘Ons leven zo inrichten dat het voor de anderen een mysterie is, dat wie ons beter kent ons slechts van meer nabij niet kent dan de anderen. Zo heb ik mijn leven bijna zonder eraan te denken gemodelleerd, maar ik heb dat instinctief zo bekwaam gedaan dat ik voor mezelf een niet geheel heldere en duidelijke individualiteit ben geworden.’ Er was  verwantschap tussen ons beiden, dat zeker, maar de afstand van een mysterie bleef groter; ik kende hem beter dan de meesten, dacht ik, maar van meer nabij kende ik hem niet.

Als het aankwam op het aanraden van boeken, dan kon je vast op hem vertrouwen. Pessoa heeft hij mij nooit aangeraden of in elk geval herinner ik het mij niet meer. Dacht hij dat ik hem al lang kende, dat filosofen met diens ideeën waren opgegroeid en dat hij alleen maar open deuren zou intrappen, wanneer hij mij Het boek der rusteloosheid zou aanprijzen? Ik blader nu als een tweede lezer door zijn eigen exemplaar. Als een onbeschaamde voyeur kijk ik erin, op zoek naar een intimiteit die hij in gesprekken telkens met halve woorden had weten af te schermen. Met potlood heeft hij zinnen onderlijnd of in de marge van een alinea lijntjes getrokken. Spaarzaam schrijft hij er iets bij. Dat doet hij tot ongeveer halfweg; bij het allerlaatste potloodstreepje staat het paginanummer 172. De titel van het tweede deel ‘Het woud der vervreemding’ heeft hij nog omcirkeld. En daarna niets meer; geen enkele aantekening. Is hij hier opgehouden met lezen? Is het grondeloze in Pessoa, dat zovelen aantrekt, hem zachtjes in een wurggreep gaan omhelzen? En is hij daarvoor dan toch teruggedeinsd?

 

Slaap

Het valt mij op hoeveel passages hij heeft aangestreept waarin Fernando Pessoa over ‘slaap’ schrijft. Op bladzijde 31 onderlijnt hij ‘Al wat slaapt wordt opnieuw kind. Misschien omdat men in de slaap geen kwaad kan doen en men zich geen rekenschap geeft van het leven’. Vanaf bladzijde 68 schrijft hij bij elke passage over slaap met potlood in de marge zelf het woord ‘slaap’. Dat doet hij op bladzijden 70, 71, 94 en 95. Bij die twee laatste passages noteert hij voor het eerst de woorden ‘niet kunnen slapen’ en ‘slapeloosheid’. Daarna volgen de bladzijden 111, 115, 124, 127. Met pijltjes tussen alinea’s die een verband suggereren, lijkt hij een patroon op het spoor.

Altijd opnieuw is er de worsteling van de ziel tussen slaap en slapeloosheid. ‘Ik kan niet denken door de slaap die ik heb en ik kan niet voelen door de slaap die ik niet kan vatten’, noteert Pessoa en onderstreept Rudi. De allerlaatste aanduiding over slaap die hij van een accolade voorziet luidt: ‘Slapen, ver weg zijn zonder het te weten, liggen, vergeten met het eigen lichaam; de vrijheid kennen onbewust te zijn, een schuilplaats hebben als een stil vergeten meer tussen bladerrijke bomen, in de uitgestrekte eenzaamheid van de bomen.’

En weer keert de tijd op haar stappen terug. Op een vroege januarimorgen moet ik in de rechtsbibliotheek zijn. Samen met een collega-assistent, een jurist met wie ik geen nationaliteit maar wel een Maaslandse moedertaal en dus veel meer deel, haal ik er de vragenlijst voor het schriftelijke examen op. Achter de balie van zijn voorportaal vinden we Rudi. Hij ligt met zijn hoofd op zijn bureau, in de bocht van zijn linkerarm. We lachen ingehouden, jong genoeg voor binnenpretjes, nog te jong voor echt begrip. Als kleine, stoute jongens willen we hem wakker maken, zacht vol onbegrip.

Op dat ogenblik gaat de deur van de gang langzaam open. De decaan, een jezuïetenpater, komt nagenoeg geruisloos binnen. Als een onderzeeër. Hij observeert, ziet de zacht snorkende man en de nu wat bedremmelde assistenten. Dan legt hij rustig zijn wijsvinger op zijn dunne lippen. ‘Laat Rudi slapen’, fluistert hij. ‘Hij heeft er recht op’. Met een korte hoofdknik wijst hij ons de weg naar de deur. Vervolgens trekt hij ze langzaam dicht en draait de sleutel tweemaal in het sleutelgat. Hij haalt een A4 blad te voorschijn, kleeft het op de buitendeur en schrijft in grote letters: de bibliotheek is tot 13 uur gesloten.

‘Hij heeft er recht op’. Natuurlijk had hij er recht op. Alle drie wisten we het. Rudi was niet onverdeeld gelukkig als bibliothecaris van een rechtenbibliotheek. Sommige dagen was hij er niet, ook wanneer hij er moest zijn. Hier en daar hief een pragmatische collega-jurist met nasale stem een klaagzang aan, over gebrek aan werkijver. Maar niemand legde Rudi een strobreed in de weg. ‘Ergens’ wisten we dat hij er recht op had. Op zijn pleisterplekken in het oude hart van de havenstad, op zijn leven dat we niet kenden maar wel bevroedden. Vreemd genoeg heb ik nooit geweten waar hij woonde, noch kende ik de kroegen en herbergen die hem de vorige nacht soelaas hadden gebracht.

Opnieuw blader ik als een tweede lezer door zijn exemplaar en blijf haken aan de volgende met potlood omcirkelde passage. Ze staat op pagina 9: ‘Ik beschouw het leven als een herberg waar ik moet verwijlen tot de diligence van de afgrond arriveert. Ik weet niet waar die me heen zal voeren, want ik weet niets. […] Ik ga bij de deur zitten, laaf mijn ogen en oren aan de kleuren en klanken van het landschap en zing langzaam, enkele voor mijzelf, vage liederen die ik componeer terwijl ik wacht.’ Pas nu begin ik tussen de regels te lezen. Ik hoor opnieuw Rudi’s lach. Terwijl hij op de diligence wacht.

 

Weerzin                

Begin deze eeuw vond een herstructurering van de universiteit plaats. De oude jezuïetenuniversiteit werd opgeslorpt in een fusie met twee andere universiteiten. Decanen legden geen lange vingers meer op dunne lippen. Meer regelgeving haalde de geest uit de letter van de wet. De kleine rechtsbibliotheek kreeg een nieuwe plek. Rudi ging naar de centrale bibliotheek. Beter voor hem, dacht ik, want dichter bij de boeken die hem nauwer aan het hart lagen, of hem net meer rusteloosheid bezorgden.

Hij vroeg en kreeg vaste dagen binnen de deeltijdse job, waarvoor hij nu geopteerd had. Dinsdag, woensdag en vrijdagvoormiddag zou hij op de campus zijn. Maar ook dan was hij er niet altijd. Er bleef een zekere weerzin die gaandeweg alleen maar leek toe te nemen. Twee passages over weerzin heeft hij in de marge van een volle potloodstreep voorzien. Ik kies er één uit: ‘Men zegt dat de weerzin een ziekte is van de luien, of dat hij alleen hen overvalt die niets te doen hebben, maar die ongesteldheid van de ziel is veel subtieler: ze overvalt hen die er vatbaar voor zijn en ontziet hen die werken of net doen alsof ze werken (hetgeen overigens hetzelfde is) minder dan de waarlijk luien.’

Net voor deze passage schrijft Pessoa op bladzijde141: ‘Wat is het toch prettig om alleen te zijn. Hardop in onszelf te kunnen praten, wandelen zonder hinder te ondervinden van andermans blikken, mijmerend achteroverleunen zonder dat iemand ons roept! Ieder huis wordt een veld, ieder vertrek krijgt de omvang van een landgoed.’ Mijn eerste lezer heeft deze passage een dubbele streep in de kantlijn gegeven.

 

Vermenigvuldiging

Was het altijd prettig voor hem, dat alleen zijn? Op bladzijde 23 onderstreept Rudi: ‘Door me te verdiepen in mezelf heb ik me vermenigvuldigd.’ Twee bladzijden eerder geeft hij extra reliëf aan deze verzuchting van Pessoa: ‘Iedere emotie een persoonlijkheid geven, iedere zielstoestand een ziel.’ Voor een keer doet mijn eerste lezer de moeite een volledige zin als commentaar te voorzien: ‘Totale / extreme fragmentatie van de persoonlijkheid’ staat er in heel zacht aangezet potloodschrift dat nauwelijks te ontcijferen valt. Pessoa verdeelde niet alleen zichzelf in talloze ‘heteronieme’ persoonlijkheden. Hij besmette er zijn lezers mee.

Was het altijd prettig voor Rudi, alleen te zijn en in fragmenten te verkruimelen? Op een dag tipte hij mij een roman van Gerrit Komrij. ‘De gelukkige schizo, dat moet je eens lezen’, zei hij schijnbaar zonder enige zweem van ironie. Toen hij het mij overhandigde in de schemerige donkerte van het magazijn, zag ik voor het eerst zijn hand lichtjes trillen. Ik las het gretig, waagde me zelfs aan een Girardiaanse analyse en besloot al te zelfverzekerd dat de schizo allerminst gelukkig was. Ik liet hem de recensie niet lezen, maar legde hem het volgende citaat voor, dat ik voor hem had aangekruist:

De wereldbeelden zijn versplinterd, maar we blijven jongleren met de scherven. De coherentie is zoek, en al onze ideeën zijn cellotape. […] We kunnen niet de zekerheden dood verklaren en er onveranderlijk ongelukkig mee zijn. We zullen er ook geluk aan moeten kunnen verbinden. Geluk is, net als onzekerheid, een natuurlijke staat. Het losse, wisselvallige, fragmentarische, tegenstrijdige denken zou ons geen vrees horen in te boezemen. […] Leve de extase en de rituelen van de ideale verwarring, het opinieloze labyrint. Ik weet niet wat rechts of links is. Ik voel me niet vervreemd of verscheurd. Ik aanvaard de versplintering van de wereldbeelden als een godsgeschenk. Ik ben de eerste gelukkige schizo.

Hij las het traag, met een wat ongemakkelijk aandoende ernst. Toen keek hij op en zei niets. Alleen was er die ironische lach, vanaf zijn gefronste wenkbrauwen tot aan zijn kin. Ik kon er niets uit afleiden. Voelde de schizo zich al dan niet gelukkig? Verborg hij subtiel de ongesteldheid van zijn ziel? Die lach verdween nooit, ook niet als hij zich triest voelde. Hij lachte bij wijze van uitvlucht, als een understatement dat geen toelichting verdraagt.

Misschien lachte hij ook toen hij op pagina 13 de volgende passage niet alleen onderlijnde, maar ze ook van commentaar voorzag in een codetaal die ik niet kan ontcijferen. Slechts de naam van Nabokov is nog leesbaar: ‘Net als iedereen die hartstochtelijk is houd ik van de verrukking mezelf te verliezen, waarbij het genot van de uitlevering volledig wordt ondergaan.’

 

Aan de rand

 Ik sluit het boek met de aantekeningen van mijn eerste lezer. Al googlend zoek ik zijn naam. Wat zou van hem overblijven in de virtuele wereld van 2023? Ik vind zijn ‘in memoriam’ dat ik – lang geleden, op 1 oktober 2008 – als bericht in mijn mailbox kreeg: ‘De rector en de leden van de universitaire gemeenschap hebben de droeve plicht u het overlijden te melden van Rudi …, geboren in Kigali op 14 februari 1947 en overleden te Antwerpen op 30 september 2008.’

De volgende dag neem ik de lift naar de tweede verdieping van de Rodestraat. Ik ga het tussenzaaltje binnen. Er is niemand. In plaats van de oude bibliotheek is er nu een oefenzaal voor jonge juristen, ingericht als een gerechtshof in miniatuur. Op de vloer geplakte repen papier uit de coronatijd wijzen troosteloos de staprichting aan. Een allerlaatste keer kijk ik in het boek, naar zijn allereerste aanstreping op bladzijde7: ‘Ik behoor tot de mensen die altijd aan de rand staan van de groep waartoe ze behoren, en niet alleen de menigte zien waar ze deel van uitmaken, maar tevens de grote ruimtes die zich daarnaast bevinden.’

Hij heeft de passage niet alleen onderstreept maar er ook robuuste, vierkante haakjes rond geplaatst. Alsof opeens alle maskers wegvallen. Vreemd toch dat je tot een tweede lezer moet vervellen vooraleer te kunnen kijken achter het neergelaten gordijn van die eeuwig ironische glimlach? Vreemd toch dat je tot een tweede lezer moet vervellen vooraleer te worden toegelaten tot ‘dat stil vergeten meer tussen bladerrijke bomen’, zijn allerlaatste schuilplaats?

Want staande ‘aan de rand van de groep waartoe hij behoorde’ kon hij slechts met halve woorden spreken. Halve woorden die zich onbehaaglijk verscholen in de uithoeken van ingehouden bijzinnen. Halve woorden die hem onbereikbaar leken te maken en hem tegelijk hielpen een verdedigingswal op te trekken tegen de groep tot wie hij behoorde. Pas nu dringt het tot mij door hoezeer hij hunkerde naar ‘de grote ruimtes die zich naast de menigte bevinden’, waarin hele woorden geduldig mogen gedijen.