Coban Menkveld*

 

Ten geleide

Toen ik ergens in de loop van de tweede helft van oktober jl. het bericht vernam dat de Radboud Universiteit Nijmegen[i], als gevolg van het besluit van de Bisschoppenconferentie, niet langer het predicaat ‘katholiek’ mocht behouden, dacht ik onmiddellijk: over dit thema zou vanuit een ander oogpunt dan een historisch-sociologisch perspectief iets moeten worden geschreven. Op 16 december jl. verscheen bij het tijdschrift Streven uiteindelijk mijn wijsgerig-theologisch gemotiveerde bijdrage over wat ik later gemunt heb als de ‘Nijmeegse kwestie’, onder de titel: “De ontneming van het predicaat ‘katholiek’ aan de Nijmeegse universiteit – Een kardinale fout van de bisschoppenconferentie”. Reeds kort nadat het stuk bij Streven digitaal geplaatst was, had ik de tekst per mailbericht naar Mgr. Dr. De Korte gestuurd, de huidige bisschop van het bisdom Den Bosch, waaronder Nijmegen – en daarmee ook impliciet de Nijmeegse Universiteit – valt. Mgr. De Korte reageerde na lezing van de tekst enthousiast op mijn bericht. Enkele dagen later stuurde ik de Bossche bisschop per mail een schriftelijke vragenlijst bestaande uit 14 vragen. Naar aanleiding van deze vragenlijst volgde op 13 januari jl. in het Bisschopshuis te ’s-Hertogenbosch een ruim twee uur durend één-op-één-nagesprek. Gedurende dit nagesprek werd het plan geboren om een Reeks Bossche Kringgesprekken[ii] op te zetten. Dit in de aanloop naar 2023 toe, het jaar waarin het honderdjarig bestaan van de Nijmeegse Universiteit gevierd én de beoogde nieuwe identiteit van deze Universiteit zal worden gepresenteerd. Op 12 maart jl. heeft het eerste Bossche Kringgesprek plaatsgehad.[iii] Het is de bedoeling dat de samenkomsten tot aan de Dies Natalis in 2023 om de maand zullen plaatshebben. Mogelijk zal op deze honderdste geboortedag van de Universiteit een neerslag van de gesprekken in boekvorm worden gepresenteerd.

 

Jaren van crisis

Het recente besluit van de Bisschoppenconferentie om aan de Radboud Universiteit het predicaat ‘katholiek’ te ontnemen, heeft ertoe geleid dat de al jarenlang ‘sudderende identiteitscrisis’ van de genoemde Universiteit ondubbelzinnig boven water is gekomen. Onlangs sprak ik een medewerker van de Universiteit die vertelde dat de aan het licht gekomen identiteitscrisis de betrokkenen rond de Universiteit er intussen toe dwingt om op actieve wijze opnieuw naar het betreffende identiteitsvraagstuk te kijken.

Om de huidige identiteitscrisis van de Nijmeegse Universiteit te kunnen begrijpen, is het van essentieel belang dat men zich richt op de historische genese van de Universiteit. Deze genese vangt niet – anno 2021 – bijna honderd jaar geleden aan, de totstandkoming echter omvat qua jaren ruim het dubbele. Gerard Brom[iv], die in de vroege jaren van de twintigste eeuw doorging als zijnde één van de vurigste pleitbezorgers van de oprichting van een Katholieke Universiteit, heeft in zijn rijk gedocumenteerde werk Dies Natalis – Stichting van de R.K. Universiteit uit 1955, ook de aanloopperiode naar de stichting van de Universiteit in 1923 duidelijk in kaart gebracht.

Voor de eerste tekenen die in de richting van een mogelijkheid voor de oprichting van een Katholieke Universiteit wijzen, moet men teruggaan naar het begin van de negentiende eeuw, toen Lodewijk Napoleon (1778-1846) koning van het Koninkrijk Holland (1806-1810) was. Brom expliciteert:

 

Onder Lodewijk Napoleon begon bij ons het verlangen naar een eigen academie, waarvoor een plan bij de Koning werd ingediend en waarover Minister Mollerus vertrouwelijk advies moest geven. Hij kon hoogstens een Theologische Faculteit aanbevelen, om de geestelijken niet meer buitenslands te laten studeren, maar andere Faculteiten leken hem onnodig.[v]

 

Minister Mollerus durfde geen daadwerkelijke worp te doen naar wat later ‘een soort Catholyke Academie’[vi] zou worden genoemd. Enkele jaren verstrijken. In het jaar 1823 durft de bekeerling en emancipator Joachim Le Sage ten Broek (1775-1847) zich dan als eerste prominente katholiek daadwerkelijk openlijk uit te spreken vóór een Katholieke Universiteit in den lande. In 1837 sprak hij zich een tweede maal hiervoor uit. Helaas voor Le Sage ten Broek, wederom zonder succes.

Korte tijd na de Belgische Opstand (1830), waarna de Zuidelijke Nederlanden zich los hadden gemaakt van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België (1831) ontstond, kreeg Leuven haar eigen Katholieke Universiteit (1834). Voor het Koninkrijk der Nederlanden zou het daarentegen nog maar liefst 89 jaar duren alvorens het zijn eerste Katholieke Universiteit zou krijgen. Waarom heeft de stichting van een Katholieke Universiteit in ons land nog zo lang geduurd? Om een antwoord op deze vraag te kunnen bieden, dient gekeken te worden naar de kwestie rond de Schoolstrijd.

 

De Schoolstrijd

Tegenwoordig kunnen we ons nauwelijks voorstellen hoe erbarmelijk het leven er aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw in ons land uitzag. Een belangrijke oorzaak van deze armzaligheid is een reeks klimatologische veranderingen: Europa kampte met een ‘kleine ijstijd’.[vii] In Europa viel bovengemiddeld veel neerslag, met als gevolg voor ons land een groot aantal dijkdoorbraken en mislukte tarweoogsten: teveel neerslag is voor tarwe namelijk funest.[viii] Voorts waren de Hollandse winters in deze periode doorgaans bijzonder streng, met als gevolg een sterke toename van het landelijke sterftecijfer.[ix] Nederland kon letterlijk en figuurlijk (door de sociaal-economische malaise) het hoofd nauwelijks boven water houden.

De armoedige jeugd kon zich financieel geen onderwijs permitteren. Armoede en ongeletterdheid leken in die jaren hand in hand te gaan met sociaal-maatschappelijke onvrede, polarisatie, geweld en criminaliteit.[x] Het aanbieden van goed onderwijs, de verheffing van de ongeletterde, zou een oplossing kunnen bieden voor deze problematiek en de sociale cohesie – en daarmee de rust – in den lande weer terugbrengen, zo luidde de gedachte. De periode tussen 1794 en 1814 staat ook wel bekend als de Franse Tijd in Nederland. De Fransen pleitten voor nationale wetgeving: denk bijvoorbeeld aan de Staatsregeling voor het Bataafse Volk 1798 (de eerste Nederlandse Grondwet) en het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland (1809-1811). Mede door de bevordering van de nationale wetgeving kwam de Nederlandse Onderwijswet van 1806 tot stand. Het openbaar onderwijs, in de praktijk van vrijzinnig-protestantse signatuur, was volgens deze wet de enige toegestane onderwijsvorm in Nederland en werd door de overheid gesubsidieerd. Het openbaar (vrijzinnig-protestantse) onderwijs had echter als sociaal-maatschappelijke kerntaak de christelijke deugden onder de scholieren en studenten te bevorderen. Deze wetsregeling leidde tot het nodige protest bij vele prominenten uit die tijd. Waarom mag bijvoorbeeld geen orthodox-protestants of katholiek onderwijs aangeboden worden? – zo luidde de protestvraag. Zie hier de geboorte van de zogenoemde Schoolstrijd[xi]: confessionelen pleitten voor een gelijke financiële berechtiging van overheidswege tussen openbaar en bijzonder onderwijs, de liberalen daarentegen waren van mening dat alleen het openbaar onderwijs door de overheid moest worden gesubsidieerd. De Antithese, de politieke strijd tussen confessionelen en liberalen, zo ook aangaande het onderwijsbeleid in Nederland, was een voldongen feit geworden.

De liberale politicus en staatstheoreticus Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), tevens grondlegger van de parlementaire democratie in Nederland, zorgde ervoor dat de confessionelen met het oog op de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs ten opzichte van het openbaar onderwijs zogezegd meer ademruimte konden krijgen. In de Grondwetsherziening van 1848, waarvan Thorbecke de geestelijk vader is, is het rechtsbeginsel ‘vrijheid van onderwijs’ wettelijk vastgelegd. De antirevolutionaire politicus Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) zag aanvankelijk het meeste heil in openbaar onderwijs, dat wil zeggen: protestants onderwijs. Toen dit plan geen voeten in de aarde leek te krijgen, kwam hij met het voorstel om drie aparte vormen van openbaar onderwijs aan te bieden: protestantse, katholieke en joodse scholen. Nadat ook dit ontwerp niet gerealiseerd leek te kunnen worden, zette Groen zich vanaf 1857 in voor de financiële gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs. In het laatstgenoemde jaar werd ook de Onderwijswet van 1857 gepresenteerd. Hoewel deze nieuwe wet ruimte creëerde voor het stichten van (orthodox-)protestantse en rooms-katholieke scholen, was eerdergenoemde gelijkberechtiging nog steeds niet gerealiseerd.

Niettemin zorgden de wetsversoepelingen met het oog op de rechten van het bijzonder onderwijs ervoor dat enkele protestantse waaghalzen een sprong in het diepe durfden te wagen, zeker toen in 1876 de Hoger Onderwijswet[xii] werd aangenomen. De meest opvallende en succesvolle figuur onder deze waaghalzen was onbetwist de Nederlandse protestantse theoloog en staatsman Abraham Kuyper (1837-1920). Voortbordurend op het gedachtegoed van Groen richtte Kuyper op 3 april 1879 de Anti-Revolutionaire Partij (ARP)[xiii] op. Anderhalf jaar later, op 20 oktober 1880, slaagde Kuyper er samen met zijn achterban in om de eerste bijzondere universiteit van Nederland van de grond te krijgen: de Vrije Universiteit Amsterdam. Een bijzondere prestatie en historische ontwikkeling, welke zeker ook bij Katholiek Nederland niet onopgemerkt was gebleven.

 

De laatste stappen in de richting van een Katholieke Universiteit

De invloedrijke katholieke emancipator en politicus Dr. Herman Schaepman (1844-1903)[xiv] heeft altijd publiekelijk uitgesproken dat hij vertrouwen had in de komst van een Katholieke Universiteit, zij het niet op betrekkelijk korte termijn. Schaepman was zich er terdege van bewust dat de stap van het (vrijzinnig-protestantse) openbaar onderwijs van het begin van de negentiende eeuw naar het bijzonder onderwijs in de vorm van een universiteit met een orthodox-protestantse signatuur (de Vrije Universiteit Amsterdam) verhoudingsgewijs veel kleiner was dan de stap van het zojuist genoemde openbaar onderwijs naar het bijzonder onderwijs in de vorm van een universiteit met een rooms-katholieke signatuur. Gerard Brom zegt met betrekking tot Schaepmans visie omtrent de oprichting van een Katholieke Universiteit onder meer het volgende:

 

Schaepman, die de Vrije Universiteit principieel verdedigd had, scheen tegen 1900 nog altijd aan geen eigen stichting van de Katholieken te geloven. Ze hadden werk genoeg aan de onderbouw van het middelbaar onderwijs. Tenslotte helde Schaepman meer naar de Savornin Lohman[xv] over, die zich met biezondere leerstoelen tevreden stelde, dan naar Kuyper. Er kwam misschien ook een persoonlijk element bij, want Schaepman had zelf zijn geloofsgenoten zóveel verder gebracht, dat hij voorlopig een maximum dacht te bereiken.[xvi]

 

Schaepman had een grote schare katholieke prominenten achter zich staan. In de kring rond Schaepman speelde pragmatisme en terughoudendheid een doorslaggevende rol. Gerard Brom wijst erop dat bij professor Joseph Keuller (1852-1919)[xvii] daarentegen eerder idealisme en ijver de boventoon voerde. Keuller dacht optimistisch en zag mogelijkheden voor een Katholieke Universiteit in Nederland binnen afzienbare tijd:

 

Prof. Keuller van het grootseminarie in Roermond ging het betoog van zijn Rolducse oud-leerling van Gorkom weerleggen en begon met de pikante stelling, dat de jongere niet vooruitstrevend genoeg was. Werkelijk zou het nieuwe geslacht binnen tien, twintig jaar weer door een jonger geslacht ingehaald worden, omdat het nog te veel in de geest van de negentiende eeuw leefde.[xviii]

 

Achteraf bezien blijkt Keuller hieromtrent een profetische blik te hebben gehad, aldus Brom. Tegen alle klippen op bleef hij als één van de weinigen in zijn tijd en van zijn generatie het volste vertrouwen behouden in de mogelijkheid van de totstandkoming van een Nederlandse Katholieke Universiteit. Gelet op de maatschappelijke en politiek-intellectuele sentimenten rond 1900 lijkt de visie van Schaepman en consorten in vergelijking met die van Keuller veel meer voor de hand te liggen. Zo kon indertijd een groot aantal mensen zich vinden in de volgende spottende uitspraak van de socialistische politicus Pieter Jelles Troelstra (1860-1930):

 

Het meest afwijzend tegenover het wetsontwerp stond Troelstra, die als orthodox belijder van rationalisme en materialisme verkondigde, dat ‘dogma en wetenschap onvereenigbaar’ waren en een biezondere Universiteit daarom niets anders betekende dan een ‘isoleerinrichting voor zwakke geesten’.[xix]

 

Met het ‘wetsontwerp’ wordt gedoeld op Abraham Kuypers wetsontwerp tot wijziging van de Hoger-onderwijswet dat uiteindelijk in 1904 werd aanvaard en een bijdrage heeft geleverd aan de verdere emancipatie van het bijzonder onderwijs. De ‘toon’ van Troelstra liegt er niet om. Katholieken, dat zijn mensen uit het ‘donkere zuiden’ die de Verlichting nog niet hebben doorgemaakt en derhalve tot het onderontwikkelde deel van de Nederlandse bevolking gerekend moeten worden, aldus Troelstra. Deze kijk op Katholiek Nederland is volgens Brom de reden geweest dat de katholieken in Nederland destijds het gevoel hadden dat ze door de socialisten en de liberalen gedwongen werden een doodlopende weg in te slaan. Brom resumeert:

 

Isolement was het schrikbeeld, waarmee een Katholieke Universiteit vantevoren voor een obscure dwanginrichting uitgemaakt moest worden. Maar waren de Katholieken, vooral in het vergeten Zuiden, dan niet door de omstandigheden in een isolement vastgedreven? En waren zij het zelf of anderen, die deze afscheiding hadden bewerkt? Werd het nu geen tijd om ze daaruit te bevrijden, door ze gelijkwaardig te laten worden in wetenschap en beschaving, waarmee ze heel ons volk mochten versterken en verrijken?[xx]

 

Met de zojuist genoemde wetswijzing van Kuyper van 1904 en met de oprichting van de Sint-Radboudstichting in 1905 lijken de katholieken zichzelf eindelijk rechtmatig uit het isolement te kunnen bevrijden. De verlossing lijkt in zicht te zijn, zeker als er in 1917 ten gevolge van de volledige financiële gelijkberechtiging en onderwijspacificatie een einde komt aan de Schoolstrijd. (Overigens wordt het jaartal 1920 historisch gezien beschouwd als definitief eindpunt van de Schoolstrijd: het jaar waarin de nieuwe Lager Onderwijswet werd ingevoerd.) Als Charles Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936)[xxi] in 1918 als eerste katholieke premier van Nederland aantreedt, lijkt het gesternte voor de komst van een Katholieke Universiteit er helemaal goed uit te zien.

Vreemd genoeg is het Mgr. Henricus van de Wetering (1850-1929), van 1895 tot aan zijn dood de aartsbisschop van het aartsbisdom Utrecht, die er alles aan lijkt te doen om deze komst van een Katholieke Universiteit te doen remmen: ‘de Aartsbisschop remt wat hij kan’.[xxii] Rome lijkt in tegenstelling tot Mgr. van de Wetering meer vertrouwen te hebben in de oprichting van een Katholieke Universiteit op Nederlandse bodem en juicht het plan van harte toe. Maar waar in Nederland zou de Katholieke Universiteit nu eigenlijk opgericht moeten worden? Wat zou een goede plaats voor de Universiteit zijn? Tilburg, Den Bosch, Utrecht en Den Haag lijken als plaats aanvankelijk meer voor de hand te liggen dan Nijmegen. Als men na langdurig getouwtrek vastloopt, komt Nijmegen gaandeweg als optie steeds serieuzer in beeld:

 

Nijmegen was, zoals een advokaat voor Utrecht toegaf, het snijpunt van de verbinding met Roosendaal, die een diagonaal door Brabant trok, en die met Maastricht, waardoor de stad aan de Waal een centrum voor het Zuiden vormde.[xxiii]

 

Bovenstaand argument ten gunste van Nijmegen lijken de betrokken partijen in de overwegingen zeer ernstig genomen te hebben. Zoals de geschiedenis heeft uitgewezen, is men weinige tijd later daadwerkelijk voor Nijmegen gezwicht en is de geboorte van de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen, de eerste Katholieke Universiteit in Nederland, een feit.

 

De naam en de signatuur van de Universiteit

Niet alleen over de plaats waar de Universiteit gevestigd zou moeten worden heeft men veel heibel gemaakt, ook over de naam van de Universiteit heeft de nodige onenigheid bestaan. Tot op heden hebben we over de ‘Katholieke Universiteit’ gesproken, echter deze benaming was vlak voor haar oprichting nog geenszins een vanzelfsprekendheid. Zo heeft de priester, taal- en volkskundige Jos. Schrijnen (1869-1938), medeoprichter en eerste rector magnificus van de Nijmeegse Universiteit, ondanks zijn uiteindelijke instemming voor de komst van een Katholieke Universiteit, altijd de nodige moeite gehouden met de benaming ‘Katholieke Universiteit’. Brom zegt hierover:

 

Van der Velden[xxiv] ontwierp een plan van samenwerking tussen de Sint Radboudstichting en Nijmegen, waarbij de gemeente een zeker medezeggingschap zou hebben. Als uitdrukking van dat verbond diende de naam Keizer Karel Universiteit of Universitas Carolina, om de stadstraditie een internationaal perspectief te geven en andersdenkenden zo goed als sommige geloofsgenoten niet af te schrikken met het woord Katholiek. Het bestuur kwam volgens een wat subtiele constructie van de jurist van der Grinten in handen van een gemengd bisschoppelijke en gemeentelijke Keizer Karelstichting, die wel een noodbrug bleek om bepaalde personen over hun oude bezwaren heen te helpen. Schrijnen stond volledig achter, misschien wel vóór dit plan. Hij schreef tenminste al gauw aan Poelhekke[xxv], een ‘gemengde’ Universiteit te wensen met andersdenkende professoren voor niet ‘Roomsch vitale’ vakken, ‘want afscheiding zou verderfelijk kunnen werken en alle wetenschappelijke produkten eener universiteit met officieel Roomsch cachet zouden waarschijnlijk genegeerd worden’. Daarom moest de naam ook niet Katholieke Universiteit zijn, maar Keizer Karel Universiteit.[xxvi]

 

Schrijnen, die overigens niet bepaald bekend stond als gemakkelijk in de omgang, leek een welontwikkeld orgaan te hebben voor het sociaal-maatschappelijke pluraliteitsvraagstuk. Schrijnen is zich ervan bewust dat de levensovertuiging van een socialist of van een liberaal bijzonder lastig te harmoniëren valt met die van bijvoorbeeld een katholiek. Vertaalslagen over en weer dienen voortdurend gemaakt te worden, aldus Schrijnen.

Naar aanleiding van zijn gevoeligheid voor het pluraliteitsvraagstuk rijst onmiddellijk de vraag: ‘Wat houdt een Katholieke Universiteit volgens Schrijnen precies in?’. In zijn programrede Eigen Kultuur, wat tevens de eerste Diesrede van de Nijmeegse Universiteit is, deelt Schrijnen mede dat de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen een Universiteit is die openheid en autokriticiteit hoog in het vaandel draagt. Schrijnen expliciteert:

 

Wij vormen hier, […], geen katholiek ghetto en willen geen kaste-geest, geen seperatisme kweeken. Geen enkel hoogleeraar of ander docent zal er aan denken, afwijkende opinies niet met allen ernst en objektiviteit te bespreken. Voor andersdenkenden zullen wij onze deuren wagewijd open zetten […] Deze Universiteit zal worden een nationale Nederlandsche Universiteit. Zij is een vredeswerk, en wil niet scheiden, maar vereenigen, niet afbreken, maar aanvullen.[xxvii]

 

Juist vanuit de geworteldheid in het bijzondere, de particulariteit van de ‘eigen kultuur’ kan in de gerichtheid op het universele, het algemene een ware openheid naar ‘andere kultuuren’ ontstaan, aldus de rasechte katholiek Schrijnen. Vrij vertaald wil dit volgens hem zeggen: in de spanningsverhouding tussen ‘eigenheid’ en ‘andersheid’ in het licht van het ‘universele’ komt de diepere betekenis van het predicaat ‘katholiek’ tot uitdrukking. Dat de woorden van Schrijnen niet alleen bij woorden zijn gebleven, maar ook vlees zijn geworden, lijkt door het volgende gegeven te worden bevestigd:

 

De eerste, die in Nijmegen promoveerde, was een Protestant, de eerste student in Semitica een predikant.[xxviii]

 

Heden ten dage beschouwen veel mensen de Verzuiling[xxix] als een tijd waarin iedere zuil zich volhardde in de ‘eigen kultuur’. Volgens Inigo Bocken, de auteur van de nieuwe biografie van Titus Brandsma, was er gedurende de Verzuilingsperiode inderdaad sprake van duidelijke ‘confessionele en ideologische afschotting’, maar was iedere zuil – niet in de laatste plaats de katholieke – zich tegelijkertijd zeer bewust van de eigen begrenzing. Het beeld van het ‘Rijke Roomsche Leven’ moet in deze zin dan ook gerelativeerd worden. De katholieken hadden, zoals reeds in deze bijdrage duidelijk moge zijn geworden, niet bepaald een staatsmonopolie. Met horten en stoten is de Katholieke Universiteit uiteindelijk tot stand gekomen.[xxx] Niet alleen door invloeden van ‘buitenaf’ (vanuit de hoek van de socialisten en de liberalen), maar ook van ‘binnenuit’ (zie Mgr. van de Wetering en anderen) werd de oprichting van de Nijmeegse Universiteit bemoeilijkt. Als Rome buiten beschouwing wordt gelaten, kan gesteld worden dat de Nijmeegse Universiteit niet in geringe mate door ‘mensen van onderaf’ is opgericht:

 

En zoo is dan de Universiteit gesticht niet alleen door nobele vrijgevigheid van de meergegoeden, maar ook door het zweet van den werkman, het penninkske van de weduwe en de spaarcenten van de kinderen; en onze studenten zullen het nimmer mogen vergeten, dat het studeeren aan deze hoogeschool hun mogelijk gemaakt is door de opofferende liefde van onze geloofsgenooten in alle geledingen.[xxxi]

 

In haar wortels toont de Nijmeegse Universiteit haar fragiliteit. De identiteit van de Katholieke Universiteit valt niet los te denken van de crisis-gedachte. De dialoog die tot voor kort gevoerd werd tussen de Bisschoppenconferentie en de Stichting Katholieke Universiteit (SKU), en uiteindelijk heeft geresulteerd in de ontneming van het predicaat ‘katholiek’ aan de Nijmeegse Universiteit, had van beide zijden uit een sterk oplossingsgericht karakter. Zou de ontneming van het predicaat ‘katholiek’ ook ten uitvoer gebracht zijn als zowel de Bisschoppenconferentie als de SKU meer oog zouden hebben gehad voor de ‘problematische identiteit’ van de Nijmeegse Universiteit? Wat mijns inziens in ieder geval vaststaat, is dat de identiteit van deze Universiteit met het oog op het heden en de toekomst vanuit haar fragiele wordingsgeschiedenis dient te worden begrepen. Met andere woorden: wanneer men nadenkt over een mogelijke nieuwe identiteitsbepaling van de Nijmeegse Universiteit, zal men hoe dan ook blijvende rekenschap van haar fragiele grondstructuur dienen af te leggen.

 

Reageren? Mail naar: cobanmenkveld@hotmail.com

 

Coban Menkveld studeerde tussen 2007 en 2016 theologie en religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Sinds augustus 2020 is hij als assistent-biograaf van de nieuwe Titus Brandsma-biografie verbonden aan het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen. Menkveld heeft eerdere bijdragen gepubliceerd over onder meer Heinrich Barth, Nicolaus Cusanus, Karl Jaspers en het thema dierethiek.

 

[i] Sint Radbod (ca. 850 – 917), beter bekend als Radboud, was tussen 899 en 917 bisschop van Utrecht. Hij wordt van oudsher in ons land als patroonheilige van de katholieke wetenschapsbeoefening beschouwd.

[ii] De Reeks Bossche Kringgesprekken is opgezet met als doel om met een groep van belangstellenden en goed geïnformeerde mensen vanuit de gegeven situatie (de Nijmeegse Universiteit die niet langer het predicaat ‘katholiek’ mag en zal dragen) op een constructieve en productieve wijze over mogelijkheden rond de toekomstige identiteit van deze Universiteit na te denken.

[iii] Bezijden de Bossche bisschop en ik hebben aan dit gesprek respectievelijk deelgenomen: prof. dr. Wil Derkse, prof. dr. Inigo Bocken, prof. dr. Sophie van Bijsterveld, prof. dr. Wim van de Donk, prof. dr. Rik Torfs en drs. Walter Hamers.

[iv] Gerard Brom (1882-1959) was oprichter van De Beiaard, een literair tijdschrift dat tien jaargangen heeft gekend (1916-1925): “Dit tijdschrift is de poort naar het open katholicisme geworden en tot vandaag toe van alle katholieke tijdschriften, sinds de Bataafse bevrijding verschenen, in culturele zin het voornaamste, in apostolische zin zowel het vurigste als het vredigste. Daarmee is Brom getekend.” – L. Rogier & N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953, ’s-Gravenhage 1953, blz. 583-584.

Brom was sinds 1923 hoogleraar in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis en – ná het overlijden van de priester en taalkundige Jac. van Ginneken (1877-1945) – van 1946 tot aan zijn pensioen in 1952 hoogleraar Nederlandse en algemene letterkunde.

[v] Brom, Dies Natalis, Nijmegen/Utrecht 1955, blz. 1. Brom verwijst hier naar: Colenbrander, Gedenkstukken 1806-1810 V 469.

[vi] Brom: Dies Natalis, blz. 2. Zie verder: J.H.J.M. Witlox, De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst 1927 II 78.

[vii] “De klimatologische veranderingen in de eerste helft van de 19de eeuw die hierna beschreven zullen worden, beperkten zich niet tot Noord-Nederland, zo is door de Amerikaanse historicus John D. Post gesteld. Volgens hem heeft Europa in de jaren 1550-1850 een kleine ijstijd gekend en werden de klimatologische omstandigheden gedurende de jaren 1811-1818 verder verslechterd onder invloed van het vulkanische stof in de stratosfeer waardoor het zonlicht gehinderd werd zijn weldadige warmte af te staan aan de aarde. Dit laatste verslechterde de produktie van landbouwartikelen, leidde tot prijsstijgingen, hogere sterftecijfers en droeg bij aan de sociale en politieke spanningen in Europa gedurende de jaren 1816-’18. Neveneffecten hiervan waren, volgens Post, dalende huwelijks- en geboortecijfers. Noord-Nederland kende daarenboven onder meer zijn (blijvende) specifieke problemen als laag gelegen deltagebied.” – A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd, Barneveld 1985, blz. 20.

“Niet alleen hoge neerslag leverde grote problemen op, ook barre winters deden dat. Van de winters, die door het K.N.M.I. ingedeeld worden in 10 categorieën, is in de periode 1800-1850 slechts eenmaal sprake van wat officieel een normale winter heet, terwijl 29 winters kouder waren dan normaal […].” – De Bruin, blz. 21.

[viii] Ibid., blz. 20-21.

[ix] Ibid., blz. 21-22.

[x] Ibid., blz. 18.

[xi] “Het is niet gemakkelijk een omschrijving van de schoolstrijd te geven. Terwijl men algemeen de totstandkoming der pacificatie in 1920 als het einde beschouwt, veroorzaakt het bepalen van de aanvang een eerste moeilijkheid. Valt het begin samen met het verzet der Belgische Katholieken, dat opstak onmiddellijk bij de vereniging met Noord-Nederland? Of met het optreden van Groen van Prinsterer omstreeks 1840? Of wel is het juister, 1806 als uitgangspunt te nemen, zoals het Rapport van ‘Volksonderwijs-Bevredigings-Commissie’ doet?” – Dr. A.M. van der Giezen, De eerste fase van de schoolstrijd in Nederland (1795-1806), Assen 1937, voorbericht.

[xii] Deze wet maakte juridisch de weg vrij voor de oprichting van een bijzondere Universiteit.

[xiii] Eind 1980 zijn de ARP, de CHU (Christelijk-Historische Unie) en de KVP (Katholieke Volkspartij) opgegaan in het CDA (Christelijk-Democratisch Appèl).

[xiv] Schaepman maakte van 1880 tot aan zijn dood 1903 deel uit van de Tweede Kamer. Hij was de eerste rooms-katholieke priester in Nederland die actief was in de Tweede Kamer.

[xv] De vooraanstaande politicus Jhr. Alexander de Savornin Lohman (1837-1924) was naast Abraham Kuyper één van de voortrekkers van de Doleantie: de afscheiding van de Hervormde Kerk in 1886. De aanhangers van de Doleantie vonden dat de Hervormde Kerk te weinig ruimte bood voor serieuze hervorming. De afgescheidenen van de Hervormde Kerk gingen verder onder oude naam van deze Kerk (vóór 1816): De Nederduitse Gereformeerde Kerk. In 1908 richtte de Savornin Lohman de CHU (Christelijk-Historische Unie) op, de partij die in 1980 opging in het CDA.

[xvi] Brom, Dies Natalis, blz. 12.

[xvii] Keuller was van 1897 tot 1918 als docent in de moraaltheologie zijnde verbonden aan het Grootseminarie van Roermond. In de hoedanigheid van eerste secretaris van de Sint Radboudstichting heeft Keuller een belangrijke bijdrage geleverd aan de feitelijke totstandkoming van de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen.

[xviii] Brom, Dies Natalis, blz. 14-15.

[xix] Ibid., blz. 19.

[xx] Ibid., blz. 17-18.

[xxi] Ruijs de Beerenbrouck leidde als minister-president van Nederland tussen 1918 en 1925 drie kabinetten.

[xxii] Schrijnen aan Brom. 10 oktober 1920, 21 november 1921. Zie ook: Brom, Dies Natalis, blz. 74-75.

[xxiii] L.J.C. van Gorkom, Het Centrum, 5 september 1918. Zie ook: Brom, Dies Natalis, blz. 86.  

[xxiv] Over Henri van der Velden zegt Schrijnen: “Onze eerste akademische plechtigheid was een lijkdienst. Groote verwachtingen en een krachtige steun voor de wordende akademie zijn met den benoemden bibliothekaris en hoogleeraar in de geschiedenis der late middeleeuwen, dr. Henri van der Velden, in het graf gedaald: wien geen arbeid te veel was, en die in waarheid gevallen is als een offer van zijn plicht.” – Schrijnen, Eigen Kultuur – Rede uitgesproken op 17 oktober 1923 ter gelegenheid van de plechtige opening der Roomsch Katholieke Universiteit te Nijmegen door den rector magnificus Dr. Jos. Schrijnen, Nijmegen 1923, blz. 9.

[xxv] De Neerlandicus en dichter M.A.P.C. Poelhekke (1864-1925) heeft ook maar korte tijd het bestaan van de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen mee mogen maken.

[xxvi] Brom, Dies Natalis, blz. 57.

[xxvii] Schrijnen, Eigen Kultuur, blz. 25-29. Zie ook: Gerard Brom, Dies Natalis, blz. 122.

[xxviii] Brom, Dies Natalis, blz. 126.

[xxix] Het begin van de Verzuiling valt ongeveer samen met het einde van de Schoolstrijd. Wanneer de Verzuiling precies zou zijn aangevangen, blijft voer voor historici. De dominante zuilen waren respectievelijk: de protestantse, de rooms-katholieke, de socialistische en de liberale/neutrale. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw heeft de verbrokkeling van de zuilen, de ontzuiling, zich ingezet.

[xxx] Tegenwoordig kent Nederland drie bijzondere Universiteiten: de Vrije Universiteit Amsterdam, de Radboud Universiteit Nijmegen en Tilburg University. De laatstgenoemde universiteit is in 1927 door de priester en econoom Martinus Cobbenhagen (1893-1954) onder de naam Roomsch Katholieke Handelshoogeschool opgericht. Voorts kent Nederland anno 2021 elf openbare Universiteiten: de Universiteit Utrecht, de Universiteit Leiden, de Technische Universiteit Delft, de Technische Universiteit Eindhoven, de Universiteit Maastricht, de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit Twente, de Wageningen University & Research, de Universiteit van Amsterdam, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Open Universiteit.

[xxxi] Schrijnen, Eigen Kultuur, blz. 8.