Ludo Abicht*

 

Zowat zijn leven lang had hij vaste grond onder zijn poten gevoeld, permafrost of onpeilbaar dikke ijsschollen. Het was gewoon een kwestie van overleven geweest, van seizoen naar seizoen, op zoek naar eten of een partner. Maar nu was daar ongemerkt en onverwacht verandering in gekomen: hij had moeten toegeven dat hij niet langer een gewone respectabele ijsbeer was, maar in feite een cis-gender witte beer die op een ijsschol stond die zienderogen verbrokkelde, zodat hij ongewild steeds verder naar onbekende horizonten aan het wegdrijven was. Wit, de kleur die hem altijd tegen vijanden en jagers had beschermd, werd nu zichtbaar verdrongen door donkerder kleuren die beter aan de nieuwe omgeving waren aangepast, en hij had ontdekt dat zijn vroegere vanzelfsprekende identiteit bijna onuitgesproken en in sommige middens zelfs verdacht geworden was, want niet divers genoeg. En het ijs, waarop hij zijn bestaan gebouwd had, was alsmaar dunner en onbetrouwbaarder geworden. Stilstaan was geen optie, want hij wist uit vroegere ervaring dat hij dan heel binnenkort in de onmetelijke ijszee terecht zou komen, terwijl hij, indien hij doorliep, onmogelijk kon weten of hij ooit nog vasteland of een andere, ruimere ijsvlakte zou bereiken. Sterker nog: of hij dit nieuwe onbekende vasteland werkelijk wilde bereiken. Wie weet wat hem daar te wachten stond?

Hij had gemerkt dat er tijdens zijn leven reeds allerhand andere diersoorten verdwenen waren en dat had hem verbaasd, maar niet overdreven verontrust. Misschien stond zijn eigen soort nu echter voor de pijnlijke keuze tussen de eenzame ondergang op een wegsmeltende ijsschol en een beschamend verblijf in een of andere dierentuin? Onze ijsbeer had op zich niets tegen de mensen, zolang ze in de hun door de natuur toegemeten biotoop bleven, maar hij bedankte ervoor als excuus te dienen voor mensenouders die hem zouden gebruiken om hun verwende jongen een tijd lang te amuseren, tot ze zich net zo rot zouden vervelen als hij in zijn kooi, dat stukje kunstmatig en verstikkend begrensd Noordpoolgebied ergens in een hoogontwikkeld warm industrieland.

Hij was ook wijs genoeg om te weten dat die mensen zich juist niet tot hun eigen biotoop wilden beperken, maar al een hele tijd vóór zijn geboorte diep onder zijn Poolzee een dodelijk gevecht om grondstoffen aan het leveren waren, waarbij ze niet, zoals de ijsberen, genoegen namen met voldoende eten voor hun kroost. Nee, ze waren blijkbaar eerder bereid hun eigen hulpbronnen te vernietigen en te vervuilen dan ze met hun soortgenoten te delen of, wat nog beter zou zijn, gewoon in de bodem te laten rusten. Hij schudde zijn kop: zijn die mensen nu gek geworden of kan ik plotseling niet meer volgen? Als ouderwets dialecticus kende hij het antwoord natuurlijk: beide suggesties waren juist en het ene antwoord kon niet zonder het andere begrepen worden. En je moet geen oude beer zijn om te voorspellen dat die ongenadige oorlog onder water vroeg of laat naar de oppervlakte zal opstijgen, alweer een reden om niet te blijven stilstaan.

 

De vraag is niet of deze verdacht antropomorfe, lichtjes pessimistische ijsbeer gelijk heeft of niet. Wél, of de vaste bodem waarop we een paar eeuwen lang gemeend hebben te staan, zo vast dat we hem gebruikt hebben als platform voor verkenningsvluchten naar andere planeten, inderdaad onder onze voeten aan het verbrokkelen is, en zo ja, of we hem nog door een stabieler fundament kunnen of willen vervangen? Wanneer ik deze vaste grond ‘de Verlichting’ noem ga ik uiteraard kort door de bocht, omdat slechts een fractie van de mensheid gedacht heeft (of nog denkt) dat de moderniteit met haar waarden al de belangrijke levensvragen van vandaag en morgen bevredigend kan beantwoorden. Zoals de aanhangers van het creationisme of het ‘Intelligent Design’ altijd zeggen over de evolutietheorie, kan men ook de hele Verlichting als één mogelijke maar niet dwingende poging beschouwen om ons leven en onze wereld te begrijpen. Daar komt nog eens bij dat de grote ideeën van die Verlichting onweerlegbaar het product waren van een op Europa (en Noord-Amerika) gerichte cultuur, én dat, en dit weegt zwaarder, de hoogstaande ethische principes van die westerlingen hen niet hebben belet de rest van de wereld in hun voordeel te koloniseren, alsof er twee soorten mensen op aarde zouden leven. Dat die twee soorten niet als gelijkwaardig werden beschouwd hoeft hier hopelijk geen betoog.

Dat is nu net het probleem: we registreren die ongelijkheid alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld is, zonder ons af te vragen wat daarvoor de reden kan zijn of, nog directer, waarom we zo denken. En omdat we de hele werkelijkheid vanuit onze eigen ervaring beoordelen, zijn we ervan overtuigd geraakt dat het altijd zo geweest is en dus ook altijd zo zal blijven. De weinigen onder ons die bijvoorbeeld het verleden telkens opnieuw willen onderzoeken en herzien verstoren onze gemoedsrust, net als diegenen die dromen van fundamentele veranderingen in de toekomst. Daarom is een illusieloos conservatisme zo geruststellend, vooral voor mensen die het relatief goed stellen. Het beschermt en verwarmt ons als een comfort deken, beter twee mussen in de hand dan een grote klad spreeuwen in de lucht. Indien we ons ervan kunnen overtuigen dat dit bestaan in Gods handen ligt of in de wetten van de natuur, en dat medemensen die uit de boot vallen hun miserie aan zichzelf te danken hebben, kijk maar hoe ongezond ze eten en hun geld aan drank of drugs verspillen, is er verder niets aan de hand, want olie drijft altijd boven. We verdienen onze beschutte positie omdat wij nu eenmaal de besten en de meest intelligenten zijn, want waaraan zou onze machtspositie anders te danken zijn? Dat heet ‘meritocratie’: we verdienen onze superieure positie omdat het nu eenmaal uitgemaakte zaak is dat wij die verdienen. Omdat we dit niet graag ‘het recht van de sterkste’ noemen spreken we liever van geschiktheid: het feit dat blanke mannen rond 1900 ongeveer 80 % van de grondstoffen en de bevolking ter wereld bezaten of controleerden zegt toch genoeg over onze aangeboren bekwaamheid om de verantwoordelijkheid over al deze imperia op ons te nemen. Bestaat er een sterker bewijs?

Omdat we echter graag verstandig en logisch willen overkomen botsen we hier al gauw op twee serieuze interne contradicties. Ten eerste hebben we onze superieure positie niet te danken aan een eerlijke en open competitie, waarbij alle deelnemers dezelfde slaagkansen hebben gekregen. En ten tweede zijn we er na meer dan twee-en-halve eeuw nog steeds niet in geslaagd een haalbare synthese te vinden tussen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’, in theorie noch in de praktijk. Over de derde pijler van ons Verlichtingsproject, de ‘broederlijkheid’, kunnen we eerst zinvol praten nadat we de kloof tussen vrijheid en gelijkheid hebben kunnen overbruggen, want die broederlijkheid / zusterlijkheid is gewoon ondenkbaar zolang deze broeders of zusters – uit alle standen, kasten en klassen die ons al altijd verdeeld houden – niet radicaal vrij en gelijk zijn. Met ‘radicaal’ bedoelen we hier een vrijheid en gelijkheid die hun wortels zowel in de individuele mensen als in de groep hebben kunnen ontwikkelen. Zonder deze wortels degenereert de vrijheid tot extreem individualisme en willekeur, onvermijdelijk ten koste van de vrijheid van alle anderen, en glijdt de gelijkheid af naar een gelijkvormigheid (of uniformiteit) die alleen maar in dictaturen kan gedijen, ook al kunnen mensen en massa’s zich een tijd lang zo blindstaren op de bovenmaats grote Leider dat ze dit verlies aan individueel zelfbesef niet eens merken.

Toen onze voorouders zich van revolutie naar revolutie (Engeland, 1688; de Verenigde Staten, 1776; Frankrijk, 1789) bevrijdden uit het absolutisme van de vorsten, de adel en de staatskerk leek de baan naar het Rijk der Vrijheid eindelijk geopend. Deze politieke, religieuze en sociale vrijheid die de revolutionaire leiders het volk en zichzelf beloofden zou vanzelf uitmonden in een nieuwe samenleving, waar al die traditionele opdelingen en ongelijkheden zouden zijn opgeheven en waar niemand nog een ‘onderdaan’ zou zijn, maar een vrije en gelijkberechtigde medeburger. Zo staat het althans onder meer in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en de Franse verklaring van de rechten van de mens en burger. Met die extra belofte in de Amerikaanse tekst, dat de nieuwe burgers niet alleen vrij zouden zijn van angst, onwetendheid, armoede en dwang, maar van nu af aan die vrijheid konden gebruiken om ‘het geluk na te streven’. Dat is een merkwaardige formulering, waarin het latere onderscheid tussen ‘de vrijheid van’ en ‘de vrijheid waartoe’ al kernachtig wordt uitgedrukt en er tegelijkertijd een vanzelfsprekend verband gelegd wordt tussen de collectieve en de individuele vrijheid. Je hebt die collectieve vrijheid nodig om je individualiteit (het streven naar geluk) volledig te kunnen ontwikkelen, en door die individuele ontplooiing krijgt die collectieve vrijheid een concrete invulling. Deze vorm van individualisme is zowat de tegenpool van het extreme egocentrisme van auteurs als Ayn Rand en politici als Margaret Thatcher, voor wie alleen het soevereine ‘ik’ en vandaar de ongenadige competitie tussen al deze individuen bestonden. Het is echter evengoed een waarschuwing tegen een staatsvorm zoals die zich ontwikkeld heeft in de zogenaamde landen van ‘het reëel bestaande socialisme’, waar de staat, concreet de eenheidspartij, en nog concreter het politbureau en daarin de opperste Leider in feite nog meer macht geconcentreerd had dan de absolutistische koningen van het Ancien Régime. Wanneer je weet dat ‘absoluut’ in deze context gelijk stond met ‘ab (legibus) solutus’, waarbij de wil van de vorst, leider of partijsecretaris in feite de wetgevende, uitvoerende en wettelijke macht in zich verenigde, begrijp je hoever deze praktijk afgeweken was van het Verlichtingsmodel.

Aristoteles had gelijk: extreme, door niets gebonden vrijheid verwordt tot een onmenselijke samenleving van ongenadige strijd om de macht, terwijl extreme gelijkheid elke vorm van creativiteit en persoonlijke ontwikkeling uitschakelt. We hebben in de vorige eeuw meer dan voldoende afwijkingen van deze hooggestemde Verlichtingsidealen in detail aan het werk gezien om te weten dat we hier uiterst behoedzaam te werk moeten gaan. We kunnen ons echter evenmin de luxe permitteren het hele emancipatieproject als één tragische vergissing overboord te werpen, want, om nog eens Margaret Thatcher te citeren, we hebben gewoon geen alternatief.

De politici, hervormers en revolutionairen die de mensen de vrijheid beloven zeggen tegelijkertijd alles en niets. We hebben het hier niet over demagogen of propagandisten, mensen die soms ten koste van veel onrecht gelijk willen krijgen, ook al weten ze dat ze geen gelijk hebben Die gebruiken dat diepgewortelde menselijke verlangen naar vrijheid alleen maar om het publiek te manipuleren en hun macht uit te breiden. Reeds sinds de bloeiperiode van de Griekse filosofie hebben ‘waarheidssprekers’ (de parrèsiasten) het bedrog van deze volksmenners ontmaskerd, tot ze moesten bekennen dat ze ofwel niet bekwaam of oneerlijk waren of hun macht misbruikten om hun critici het zwijgen op te leggen. Dat is ook vandaag nog de makkelijkste taak van kritische denkers en onderzoeksjournalisten. Het kost een beetje moeite en iets meer moed, maar in een relatief open samenleving is dat een haalbaar streefdoel. We hoeven deze mensen maar ondubbelzinnig met hun gebrek aan logica of consequentie te confronteren en te hopen dat anderen daardoor overtuigd geraken. Dat is in de praktijk helaas niet altijd het geval, wat geen reden mag zijn om het niet telkens opnieuw te proberen.

Het wordt veel problematischer, wanneer die volksmenners en trendsetters zelf volledig achter hun vrijheidsbegrip staan en inderdaad menen dat ze de mensen daarmee gelukkiger kunnen maken. In dat geval resoneert hun vrijheidsideaal met dat van hun publiek en kunnen ze onder voor hen gunstige omstandigheden bergen verzetten. In het geval van dominee Brand, de gedreven compromisloze pastor in de gelijknamige tragedie van de Noorse auteur Henrik Ibsen (1865), slaagt de held er niet in het hele dorp mee te krijgen om in de dodelijke tocht naar het ijsgebergte de zuiverheid van de leer trouw te blijven. Waarop hij alleen zijn moeder, zijn vrouw en zijn zoon in de dood meesleurt.

Iets anders gebeurde in de realiteit in 1978 in Oakland, Californië, toen dominee Jim Jones zijn parochianen er wél van kon overtuigen hem te volgen naar de jungle in Guyana, waar meer dan 800 van hen samen met Jones vrijwillig zelfmoord pleegden. Achteraf bleek dat hij helemaal niet de zuivere idealist geweest was waarvoor zijn volgelingen hem hielden, maar toen was het al te laat. In een boek over deze People’s Temple, Six Years with God, schreef Jeannie Mills, een afvallig sektelid het volgende:

Als je de vriendelijkste mensen van je leven ontmoet, en ze jou opnemen in de meest vriendelijke groep mensen die je ooit bent tegengekomen, en je vindt de leider van deze groep de meest inspirerende, zorgzame, begrijpende en meelevende persoon die je ooit hebt ontmoet, en je er vervolgens achter komt dat het doel van deze iets is waarvan je nooit had durven hopen dat het werkelijkheid zou worden, en het allemaal te mooi klinkt om waar te zijn – dan is het waarschijnlijk ook te mooi om waar te zijn. Gooi nooit zomaar overboord wat je hebt geleerd, en geef nooit je idealen en ambities op om een regenboog te volgen. (1979)

Dat Jeannie, haar man en haar dochter een jaar later werden vermoord maakt het verhaal nog tragischer. Wat we hier leren is dat het verlangen naar vrijheid en geluk inderdaad een vreeswekkende, letterlijk ‘formidabele’ kracht kan zijn die tot dergelijke extremen kan leiden, en daar kunnen nuchtere, kritisch denkende medemensen niet of met de grootste moeite tegenop. Het feit dat Jeannie nog na de onthullingen over de vreselijke gebeurtenissen waarvan ze zelf het slachtoffer had kunnen zijn blijft benadrukken dat je ‘nooit je idealen en ambities mag opgeven’, zegt iets over de kracht van die vrijheidsdroom, een diepe overtuiging die we ook bij een aantal slachtoffers van de Sjoa en andere genocides ontmoet hebben, mensen die in het diepste van die hel geweigerd hebben hun geloof in de mens volledig op te geven. Dat de meeste anderen cynisch of wanhopig geworden zijn, of zich voor de rest van hun leven in hun eigen stilte opgesloten hebben is niet verwonderlijk. Het wonder is het feit dat enkelen onder hen onmiddellijk na de oorlog en de bevrijding uit de concentratiekampen opnieuw aan die vrijheidsdroom zijn beginnen te werken, zoals onder meer de Duits-Franse Jood Stéphane Hessel, één van de opstellers van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948, een hernieuwde poging om de idealen van de Verlichting op de internationale agenda te zetten.

Eén van die idealen die we zelfs na de zwaarste ontgoochelingen nooit mogen opgeven is dat van de radicale gelijkheid van alle mensen als voorwaarde voor onze vrijheid. Hoe kunnen we nu vrij zijn, zolang er ongelijkheid tussen mensen heerst, zowel in de wijde wereld als in onze eigen omgeving? Dat betekent dat die vrijheid in feite een privilege is dat we alleen zouden mogen behouden, indien we bereid zijn het te delen. Vrijheden die alleen binnen een bepaalde klasse, kaste of ‘ras’ genoten worden en die tegen de anderen moeten worden beschermd komen in feite overeen met de privileges van een koloniaal in zijn goed bewaakte ‘villa in de jungle’, een zionistische settler in Palestijns gebied, een bewoner van een ‘high end gated community’ in een van de ‘rust belts’ (post-industriële regio’s) in de Verenigde Staten, stuk voor stuk situaties die vanzelf doen denken aan middeleeuwse burchten met een ophaalbrug in het midden van primitief gebouwde dorpen. Bijna alsof de Verlichting hier nooit heeft plaatsgevonden of intussen werd teruggedraaid. Dat arme Noord-Afrikaanse boeren een tiental jaar geleden de dure maar luxueuze hutjes van een Club Méditerranée in brand staken is normaal. Het blijft een raadsel waarom dit niet vaker gebeurd is. In dit geval ging het over een probleem van waterdistributie, waarbij het duidelijk was dat het watergebrek van de boeren uit de omgeving rechtstreeks was veroorzaakt door de consumptie van de hotelgasten, maar in de meeste gevallen is deze ongelijkheid minder direct aantoonbaar. Het gaat erom dat we met een toenemende bevolking op een planeet leven met beperkte, drastisch verminderende natuurlijke hulpbronnen en dat een authentieke gelijkheid vereist dat we deze schaarser wordende middelen delen om samen te kunnen overleven. We weten dat de inkomenskloof die ongeveer sinds het einde van de negentiende eeuw nauwer werd, onder invloed van de diverse bewegingen voor sociale rechtvaardigheid, de laatste 35 jaar opnieuw wijder aan het worden is (Thomas Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, 2014). We lezen tegelijkertijd dat de sociale en ideologische spanningen toegenomen zijn, ondanks de stijging van de welvaart op wereldvlak. Ik denk eerder dat de commentatoren die daarin een tegenstelling zien – waarom protesteren, wanneer het ons collectief beter gaat? – zich vergissen, omdat sociale ontevredenheid meestal toeneemt, naarmate men het gevoel krijgt dat deze vooruitgang onrechtvaardig verdeeld wordt tussen de 99% en de 1% van de bevolking. Dank zij de stijging van de scholingsgraad beseffen steeds meer mensen, ook in de ontwikkelingslanden, dat hun achterstelling geen natuurwet of straf van de goden is, maar het resultaat van een onrechtvaardig systeem. De ‘gelijkheid’ die nog altijd in een of andere vorm in de grondwet of de basisprincipes van bijna alle moderne staten is ingeschreven, is niet langer een mooie slogan die, zoals in Frankrijk, de gevels van alle gemeentehuizen siert, maar kan met precisie worden berekend en gediversifieerd. En het gaat ook reeds lang niet meer alleen over geld (financieel kapitaal), maar ook over het sociaal, cultureel en psychologisch kapitaal. De mensen eisen terecht hun deel van de welvaart op, maar weten steeds beter dat ze evenveel recht hebben op welzijn en zelfs welbehagen, een concrete invulling van het nogal vage ‘geluk’ dat de Amerikaanse opstandelingen ooit in 1776 plechtig was beloofd.

Deze gelijkheid heeft uiteraard alles te maken met het respect en zelfrespect dat de mensen toekomt, ongeacht hun afkomst, huidskleur, seksuele voorkeur of talent. De honderden miljoenen externe en interne vluchtelingen, asielzoekers en migranten die vandaag op zoveel plaatsen ter wereld met moeite moeten overleven, hebben het herstel van dit respect even hard nodig als de terugkeer naar een leven waar zinvolle arbeid, minimale veiligheid en een leefbare woning een normaal mensenrecht zijn in plaats van een gunst. Naarmate deze ramp van de 21ste eeuw toeneemt vervagen ook onze morele reacties: beseffen we wel wat we horen en zien, wanneer we moeten vernemen dat de meerderheid van deze mensen ‘interne vluchtelingen’ zijn, slachtoffers van sociale, economische en religieuze, mercantiele en ideologische lokale oorlogen die in de meeste gevallen, zoals de laatste tien jaar in Syrië, ‘ter vervanging van’ (proxy) wijdere conflicten tussen grootmachten worden uitgevochten? Natuurlijk is een staat die zijn eigen burgers niet langer kan of wil beschermen een ‘mislukte staat’, maar wat doen we dan met de achtergestelde en achtergebleven bevolkingsgroepen in welvarende landen die wél over de nodige middelen beschikken om de soms schrijnende ongelijkheid in eigen land op te lossen? We kennen het probleem voldoende om te weten dat een oplossing ondenkbaar is zonder een kritische ‘omwaardering van alle waarden’ (naar Nietzsches Umwertung aller Werte) die we tot nog toe als fundamenteel hebben beschouwd voor onze manier van leven, dat wil hier zeggen van produceren, consumeren en zin geven. Waarschijnlijk schort er weinig of niets aan de tekst van de verklaringen, proclamaties en manifesten zelf, maar aan de historische, politieke en sociale context waarin we ze trachten te realiseren. In Mutmassungen über Jakob (Vermoedens over Jakob, 1963), een kritische roman over de DDR, beschreef Uwe Johnson het dilemma van de toenmalige leiding van de eenheidspartij (SED) als volgt: ‘ze liegen, terwijl ze de waarheid vertellen’. In Minima Moralia (1951) had Theodor W. Adorno ongeveer hetzelfde gezegd: ‘Es gibt kein richtiges Leben im falschen’. Wanneer en zolang als het fundament verkeerd zit zullen alle humanistische uitspraken geperverteerd of geneutraliseerd klinken en dus het beoogde kritische effect missen. Indien we weigeren de ambities en idealen van de Verlichting op te geven, wat hier betekent het laatste woord te laten aan cynici en geslepen verdedigers van de status quo, kunnen we de vraag naar de context niet ontlopen.