Over melancholie, rusteloosheid en de dood bij Hermann Hesse en Fernando Pessoa

François Levrau*

 

Gewonde dieren plegen geen zelfmoord. En als je begrijpt dat het turen in een zwart gat kalmte teweegbrengt, dan spring je er niet in.

Julian Barnes

 

De zelfmoordenaar als literair archetype

 

Iedereen kent ze wel, die mensen die niet voor het leven zijn gemaakt. Vaak zijn ze bovengemiddeld begaafd, cultureel gevormd en welbespraakt, maar ze worden niet of nauwelijks geroerd door het eenvoudige plezier van de wereld. Omdat ze de vibraties anders aanvoelen, kunnen ze niet vrolijk meedeinen op de golven van het alledaagse bestaan. Onvermogend om er werkelijk in binnen te stappen, houden ze zich als op een raakafstand van het leven dat vooral voor anderen lijkt te bruisen. Zoekend en tastend staan ze aan de rand om er alleen maar vast te stellen dat elke nabijheid samengaat met een afstand die hen onoverbrugbaar lijkt. In dit essay wil ik het over dit type mens hebben, waarvan Hermann Hesse in De Steppewolf zegt dat het ‘zelfmoordenaars’ zijn. Deze ‘zelfmoordenaars’ plegen gewoonlijk geen zelfmoord, althans niet op korte termijn. Ze beschikken veeleer over een talent om vaak te sterven, zonder echt dood te gaan, waardoor het leven voor hen aanvoelt als één langgerekte zelfmoordpoging. De ‘zelfmoordenaar’, zo zegt Hesse, is ‘een genie van het lijden’.[i] Waar sommigen door het leven glijden alsof ze met olie zijn ingesmeerd, en door obstakels niet waarlijk uit hun lood worden geslagen, botst de ‘zelfmoordenaar’ voortdurend met dat leven. Als een bolster die zijn naalden naar binnen richt, wordt hij door zijn gedachten gepijnigd en hoewel hij ook wel aan zijn lijden is gehecht (hij kent uiteindelijk weinig anders), hoopt hij toch bij iets of iemand een kapstok te vinden waaraan hij, moegetergd door de volharding, zijn zorgen kan ophangen.

Deze ‘zelfmoordenaar’, deze mens die van melancholie is doordrongen, rusteloos in de wereld staat en een bijna ziekelijke neiging tot nihilisme vertoont, is een literair archetype. Net zoals Don Juan (de gewetenloze verleider), Don Quichot (de naïeve wereldverbeteraar), Oblomov (de lethargische mens) en Werther (de door liefdesverdriet verteerde jongeling) verwijst de ‘zelfmoordenaar’ naar een bepaalde bestaansvorm die geregeld opduikt in de literatuur. Harry Haller, het hoofdpersonage in het genoemde boek van Hesse, is een goed voorbeeld van deze ‘zelfmoordenaar’, de mens wiens leven al in de kiem lijkt gesmoord, maar ook Bernardo Soares, de hulpboekhouder die Fernando Pessoa (naar eigen portret) heeft gestileerd in zijn Het boek der rusteloosheid, belichaamt dat archetype.

Eerder dan dat ik wil verklaren (dat is voer voor de psycholoog), wil ik in dit essay begrijpen en verhelderen hoe de ‘zelfmoordenaar’ precies in de wereld staat, en dan met name hoe zijn verhouding met de hem omringende medemensen wordt beleefd. Het is me dus niet te doen om het proberen greep te krijgen op de oorzaak waarom de ‘zelfmoordenaar’ in dit leven niet lijkt te ontwaken, maar wel wil ik achterhalen welke gedachten en gevoelens er op de bodem van zijn ziel liggen. Dat hij zich noodgedwongen uit het sociale leven terugtrekt, dat weten we, maar wat is het dat hem zo stoort en zo ‘anders’ doet voelen en, omdat hij zich het leven niet beneemt, welke verwachting en hoop koestert hij? Wat houdt hem met andere woorden in leven als hij zich (in relatie tot de ander) dood gewicht voelt? Ik leg het werk van Hesse en Pessoa naast mij, overtuigd van het feit dat het in de kunst is, en niet in de psychologie, sociologie en filosofie, dat men tot de scherpste inzichten over de ‘zelfmoordenaar’ komt. Hoewel elk individu anders is en het particuliere ook in de literatuur volop tot zijn recht komt, maak ik me sterk dat er een aantal patronen zijn die de ‘zelfmoordenaar’ van andere mensen onderscheidt. De beschrijving van enkele van die patronen aan de hand van Hesse en Pessoa is wat ik me tot taak stel.

 

De duivel schuilt in het detail

 

Wie het leven ontleedt komt vroeg of laat tot de vaststelling dat het eigenlijk weinig meer is dan een lange sliert van banale gebeurtenissen die zich talloze keren herhalen, weliswaar met subtiele variaties, en dat die monotone beweging dus maar af en toe echt wordt doorbroken door een gebeurtenis die de zaken wezenlijk herschikt of herijkt. Diegene die zich niet aan dat repetitieve element stoort en de trivialiteit aanvaardt en zelfs omarmt, heeft een belangrijke sleutel in handen om gelukkig te zijn. Wie tevreden kan zijn met weinig, is meester over alles en voor wie geluk vindt in eenvoud, is het leven mooi in al zijn eenvoud. Dat klinkt goed, maar voor wie de innerlijke seismograaf te scherp is afgesteld, worden de subtiele variaties niet meer als zodanig ervaren, maar veeleer als nieuwe gebeurtenissen waargenomen. In de belevingswereld van Pessoa is er bijvoorbeeld geen herhaling, er is alleen maar variatie, waardoor alles nieuw is en er op niets werkelijk kan worden geanticipeerd. Alles gebeurt voor het eerst, en het vergt klaarblijkelijk bijzonder veel mentale energie om daarmee om te gaan. ‘Net als altijd stapte ik de barbier binnen met het aangename gevoel dat het me gemakkelijk valt zonder schroom een zaak binnen te gaan die ik ken. Mijn gevoeligheid voor het nieuwe is beangstigend: ik ben slechts kalm waar ik al ooit ben geweest’.[ii] De rusteloosheid die Pessoa in zijn boek beschrijft, is die van een man die dreigt door een overvloed aan prikkels ten onder te gaan, of beter, iemand die eigenlijk al is bezweken en zich alleen nog krampachtig aan het leven vasthoudt, wetend dat voor hem het geluk een vogel op een takje is, één ritseling en het is weer weg. Waar sommigen de leerschool van het leven fluitend doorlopen, wordt de ‘zelfmoordenaar’ niet in dat leven gezogen. Hij staat telkens opnieuw aan het begin van het leven, wat het zelfde is als zeggen dat hij er permanent blijft buiten staan en daardoor eigenlijk nooit echt sociaal kan rijpen en volwassen worden – ondanks de ouderdom die hem genadeloos op het voortschrijden van de tijd wijst.

De ‘zelfmoordenaar’ wordt door zijn hoge gevoeligheid en bijhorende sociale angsten uit het leven gedreven. Hij heeft rust nodig en zoekt die elders: overal, maar niet in het leven waaraan de meeste mensen zich mateloos laven, dan nog eerder in de dood die de opdringerige trillingen stillegt of in de gedachte aan die dood die dezelfde trillingen dempt. De ‘zelfmoordenaar’ moet voortdurend uitzoeken hoe hij het leven kan overleven. Zo valt de simpele aankoop van een stuk fruit op een lokale markt voor Pessoa erg zwaar. Het is niet zomaar een ‘simpele aankoop’, het is een existentiële uitdaging waarbij vanuit psychisch oogpunt zoveel kan fout lopen. Eén van zijn gedachten in het Boek der rusteloosheid begint zo: ‘Ik zou hier een feestelijk moment van kunnen maken door bananen te kopen, want het lijkt me dat de hele zon van de dag zich in hen heeft geprojecteerd als een schijnwerper zonder lamp’.[iii] Diegenen van wie ik hoger heb gesteld dat het lijkt alsof ze in olie zijn gedrenkt, zouden inderdaad blij worden bij het zicht van de goudgele bananen die op zonovergoten dag op een markt worden aangeboden. Zij zouden, zonder aarzeling, en allicht met de nodige zomerse vrolijkheid, overgaan tot de aankoop van de tros. De Portugese ‘zelfmoordenaar’ daarentegen ervaart een crisis:

 

Maar ik schaam me voor rituelen, voor symbolen, ik schaam me om dingen op straat te kopen. Men zou de bananen niet goed voor me kunnen inpakken, ze mij niet verkopen zoals ze moeten worden verkocht, omdat ik niet weet hoe ze moeten worden verkocht. Men kan mijn stem raar vinden als ik naar de prijs vraag’.[iv]

 

Pessoa bloost, verstijft en hapt naar adem: er kan zoveel gebeuren, er is zoveel waarop hij geen vat heeft, er is zoveel om zich onwennig bij te voelen. Hij besluit dan ook met de vaststelling: ‘Schrijven is beter dan wagen te leven, ook al is leven niet meer dan bananen kopen in de zon, zolang de zon schijnt en er bananen te koop zijn’.[v] Het Boek der rusteloosheid is een aaneenschakeling van korte passages waarin tot uiting komt hoe de Portugese bard zich ‘sociaal begraven’ voelt en in de war geraakt door zaken die gewoonlijk geen betekenis hebben en die zijn verwardheid eigenlijk niet rechtvaardigen. Hij is onbeholpen, weet zich geen houding, en stapt vervolgens noodgedwongen (maar ook vrijwillig) uit het leven, niet om te sterven, maar om te schrijven. In het schrijverschap kan hij wat hem in het leven niet lukt: zich uitleven en een vorm van sociaal meesterschap vertonen. Die joie de vivre, dat meesterschap en die drang naar controle hebben uiteindelijk geleid tot een weergaloos oeuvre waarbij Pessoa het imaginaire leven gaf aan vele dichters, van wie Ricardo Reis, Álvaro de Campos en Alberto Caeiro de bekendste zijn. Veel ‘zelfmoordenaars’ zijn artistiek begaafd omdat het in de kunst is dat ze een manier vinden om voor zichzelf een wereld te scheppen die ze kunnen beheersen en waarin ze tot rust kunnen komen. Schrijven is een manier om de wirwar van gedachten enigszins te ordenen. Pessoa ging daarin erg ver met het uitdenken van zijn vele dichters, maar ook zij die minder literair begenadigd zijn, vinden gemoedsrust in het neerschrijven van gedachten en gevoelens. Het therapeutisch effect van schrijven is dan ook al vaak aangetoond.

 

Denkneurose

 

De ‘zelfmoordenaar’ is een ‘denkneuroot’. Hij denkt zich te pletter. Zo is bij Pessoa alles (zelfs het voelen) verworden tot een denken. Hij voelt om er te kunnen over denken. Met het scalpel van zijn brein ontleedt hij de wereld (en dan vooral hoe hij zelf in die wereld staat). Deze obsessieve houding waarbij alles onder de microscoop van het denken wordt geplaatst en waarbij details worden uitvergroot, maakt dat Pessoa elke vorm van sociale vlotheid en spontaneïteit ontbeert. In één van zijn vele droefgeestige brieven schrijft hij daarover het volgende:

 

Ik word, als bespiegelende en metafysische geest, en dus triest en onbeholpen, gefascineerd en aangetrokken door het contrast tussen ons beiden. Jij legt, als degene die je bent, elegantie in alles; ik, zelfs al was ik in ook maar iets elegant, zou het op dergelijke wijze zijn dat ik het niet zou zijn. Het overmatige en allesoverheersende gebruik van de intelligentie, het nietsontziende streven naar eerlijkheid, de scrupule van gerechtigheid, de bezetenheid van analyse, die niets aanvaardt alsof het zou kunnen zijn zoals het zich toont, zijn hoedanigheden die mij wellicht ooit tot een opmerkelijk man zullen maken; ze beletten echter elke vorm van elegantie, want ze vergunnen geen enkele illusie van geluk.[vi]

 

Deze passage toont meteen ook hoe Pessoa zich aan de ander spiegelt, om vanuit die spiegeling zijn anders-zijn vast te stellen. Dat contrast met wie wel spontaan en elegant in het leven staat, wringt. Het geluk, zo stelt hij geregeld, schuilt bij diegene die niet denkt en omdat Pessoa zelf zoveel denkt, kan hij dan ook in één van zijn gedichten zeggen: ‘Zij zijn gelukkig, omdat ze mij niet zijn’.[vii]

Pessoa begrijpt dat hij het denken met het leven verwart, maar hij kan niet anders. Hesse schrijft over die verwarring het volgende:

 

De meeste mensen willen niet eerder zwemmen voor zij het kunnen. Is dat niet grappig? Natuurlijk willen zij niet zwemmen! Zij zijn immers voor het land geboren en niet voor het water. En natuurlijk willen zij niet denken; zij zijn immers voor het leven geschapen en niet voor het denken! Ja, en wie denkt, wie het denken tot hoofdzaak maakt, die kan het daarin weliswaar ver brengen maar hij heeft toch maar het land met het water verwisseld en eens zal hij verzuipen.[viii]

 

De ‘zelfmoordenaar’ beseft dat hij is gemaakt om te leven en niet om te denken en dat wie denkt zich in het water bevindt en niet op het land waarvoor hij eigenlijk is gemaakt. De ‘Steven zonder metafysica’, zoals Pessoa[ix] die gelukzalige ander die zo ongecompliceerd in het leven staat omschrijft, confronteert hem met wat hij niet is noch kan zijn. Dat zorgt voor een narcistische kwetsuur. Elke ‘zelfmoordenaar’ moet een manier vinden om met die kwetsuur in het reine te komen. Pessoa kwam het enigszins te boven door op stoïcijnse wijze zijn lot te omarmen en tot voorwaarde voor zijn grootsheid om te buigen. Hoewel Pessoa een minimalistisch leven leidde – hij verplaatste zich steeds in de driehoek die werd gevormd door zijn woning, werk en café – was hij niet meelijwekkend, maar veeleer op een teruggetrokken wijze megalomaan. In een brief geschreven op 19 januari 1915 en gericht aan zijn vriend Armando Côrtes-Rodrigues, stelt hij dat zo: ‘Het is geen crisis om me over te beklagen. Het is die van het alleen-zijn van degene die te ver is voorgeraakt op zijn reisgenoten’.[x] Hij ziet zichzelf als een genie – al vroeg heeft hij zichzelf aangekondigd als de ‘super-Camões’ (naar de zestiende eeuwse dichter Luís de Camões die toen gold als de belangrijkste schrijver van het Portugese taalgebied). Eenzaamheid, zo houdt hij zichzelf voor, is het lot van het genie. Vanuit die stoïcijnse overtuiging wordt absentie van beroemdheid tijdens het leven omgetoverd tot een voorwaarde voor eeuwige roem, wordt seksuele onthouding voorgesteld als de enige juiste levensverhouding, en wordt sociale onbeholpenheid getrivialiseerd gezien het echte leven zich eigenlijk in de binnenwereld afspeelt (‘Schrijven is beter dan wagen te leven.’). Met een zekere trots draagt Pessoa zijn lot, maar er lag wel een narcistische kwetsuur aan de grondslag. Veel ‘zelfmoordenaars’ vermoeden dat ze ‘miskende genieën’ zijn. Hoewel ze lijden, zijn het sterke naturen die zichzelf troosten en zich in dit leven staande houden middels de gedachte dat de adelaar alleen vliegt, terwijl de kraai zich in troepen ophoudt – naar een ‘gevleugelde’ uitspraak die aan de Duitse dichter Friedrich Rückert wordt toegeschreven.

 

Sociale verstikking

 

Het hyperalert bewustzijn ontneemt de ‘zelfmoordenaar’ van de mogelijkheid tot werkelijk en spontaan menselijk contact, sterker nog: het sociale contact is een last die vaak niet kan worden getorst. Zo schrijft Pessoa:

 

De aanwezigheid van een ander – wie dan ook – reduceert onmiddellijk mijn denkvermogen, en in gelijk mate als het contact met een ander bij een normaal iemand stimulerend werkt, is dat contact bij mij een contrastimulans (…). Wanneer ik alleen ben, ben ik in staat honderden uitspraken te bedenken die overlopen van esprit, rappe antwoorden te geven op wat niemand heeft gezegd, flitsend spel te spelen van een intelligente sociale omgang met niemand; maar dat alles verdwijnt op slag wanneer ik tegenover een fysiek ander kom te staan, dan verlies ik mijn intelligentie, kan ik niet meer behoorlijk praten en voel ik na een paar kwartier alleen nog maar slaap. (…) het hele idee gedwongen te zijn tot contact met een ander bedrukt me trouwens.[xi]

 

In het sociale leven is de Portugese ‘zelfmoordenaar’ slechts een schim van wat hij in zijn eigen denkwereld is. De ander haalt hem uit zijn cocon. De buitenwereld die zo contrasteert met de warme binnenwereld waarin Pessoa zich kan overgeven aan zijn ‘baarmoederverzen’ is ondraaglijk. Wat Pessoa gewaarwordt, is dat de ander hem – hoe goed deze het ook met hem voor heeft – leegzuigt, en hem in die zin eigenlijk van het leven berooft. ‘O wat een ellende dat men wil dat je gezellig ben’![xii] De ‘zelfmoordenaar’ is dan ook geen aangenaam gezelschap. Hij beschikt niet over de gave om de lichtheid en de blijdschap bij de ander te stimuleren. Omdat zijn hartenklop in die buitenwereld deze van de vertwijfeling en zwaarmoedigheid is, kan hij dan ook niet met flauwe geestigheden lachen.

Weliswaar op een andere manier, maar ook Harry Haller, Hesses ‘zelfmoordenaar’ zoals beschreven in zijn boek De steppewolf, stelt vast dat hij zich niet waarlijk onder de mensen kan begeven. Haller wordt verscheurd door het contrast dat er zou bestaan tussen aan de ene kant het burgerlijke leven waar regelmaat en oppervlakkigheid primeren en anderzijds zijn eigen leven dat op diepgang is gericht en grote emoties behoeft.

 

Ik kan het noch in een schouwburg noch in een bioscoop lang uithouden, kan nauwelijks een krant lezen, zelden een modern boek, ik kan niet begrijpen wat de mensen in de overvolle treinen en hotels, in de overvolle cafés bij zwoele opdringende muziek, in de bars en variétés van de elegante luxesteden zoeken, in de wereldtentoonstellingen, op de corso’s, bij de lezingen voor hongerigen naar ontwikkeling, op de grote sportvelden – ik kan al die pleziertjes , die ook voor mij te bereiken zouden zijn, en waar duizend anderen zich voor inspannen en naar verlangen, niet begrijpen, niet delen. En wat mij overkomt in mijn schaarse uren van plezier, wat voor mij zaligheid een beleving, extase en verheffing is, dat kent en zoekt en bemint de wereld ten hoogste in gedichten, in het werkelijk leven vindt de wereld het gek. En inderdaad, als de wereld gelijk heeft, als die muziek in cafés, deze massapret, deze Amerikaanse, met zo weinig tevreden mensen gelijk hebben, dan heb ik ongelijk, dan ben ik gek, dan ben ik werkelijk de steppewolf, zoals ik me dikwijls noemde, het in een hem vreemde en onbegrijpelijke wereld verdwaalde dier dat zijn tehuis, zijn lust en voedsel niet meer vindt.[xiii]

 

Hesses ‘zelfmoordenaar’ weet niet hoe en waar zijn anker in dit leven uit te gooien omdat de buitenwereld hem verlamt en afstompt. Het contact met de ander werkt verstikkend. Hij voelt zich misplaatst in die wereld die te simpel en te opdringerig is. Het is alsof zijn toorts slechts door een onaards vuur kan worden aangestoken. De ‘zelfmoordenaar’ leeft op een andere manier en hij moet daar voortdurend de gekwelde getuige van zijn. Zijn hart wordt niet gekieteld door goedkoop vertier; hij heeft ‘meer’ nodig, iets anders – misschien net datgene wat zich aan alles onttrekt, waardoor er steeds kan worden gezegd: ‘Nee, ook dat is het niet!’ en het gevoel van onbestemdheid kan blijven bestaan. Het is die queeste die menig ‘zelfmoordenaar’ misschien net in leven houdt. Overtuigd van het feit dat het niet goed genoeg is, gaat hij op zoek naar een ‘elders’ waar er iets te vinden zou zijn dat waarlijk voor hem is bestemd en dat hem echt gelukkig zou maken. De ‘zelfmoordenaar’ is een dromer. ‘Quelle vie! La vraie vie est absente. Nous ne sommes pas au monde’, zo schreeuwt Arthur Rimbaud het uit![xiv]

 

De zelfmoordenaar als hongerkunstenaar

 

Haller koestert van zichzelf het beeld van iemand die boven de kleinburgerlijke platitudes staat, maar tegelijk verlangt hij om in het gezapige leven te worden opgenomen. Hij vervloekt dat eenvoudige leven waarin mensen zich verkneukelen, maar tegelijk richt hij er zich wel op omdat hij er een droombeeld ziet van hoe het leven zou kunnen worden geleefd als hij zou worden verlost van zijn ‘denken’ of, in Hesses idioom, van zijn natuur als steppewolf. De kleinburgerlijkheid wordt gekoesterd als ‘het voor hem verre en onbereikbare, als zijn geboortestreek en de vrede, waarheen voor hem geen weg leidde’.[xv] Haller doet moeite om, als door een spleet, naar die kleine wereld te kijken, teneinde zich daar toch maar thuis te voelen. Maar, spijts alle pogingen om er zich geborgen te weten, merkt hij dat hij geen zogenaamde ‘huis-tuin-of-keukenmens’ is.

 

Als ik een tijdje geen lust of pijn ondervonden en de lauwe, flauwe gunsten van de zogenaamd goede dagen ingeademd had, dan ging mijn kinderlijke ziel zich zo verlaten en ellendig voelen dat ik de verroeste lier van dankbaarheid in het tevreden gezicht van de slaperige god van tevredenheid smeet en liever een echt duivelse pijn in mij voelde branden dan die behaaglijke kamertemperatuur. Er brandt dan in mij een wilde begeerte naar sterke gevoelens, naar sensatie, een afkeer van dit afgezaagde, vlakke genormaliseerde en gesteriliseerde leven, en een hevige begeerte ergens iets stuk te slaan (…). Want dit haatte, verafschuwde en vervloekte ik van alles toch wel het hevigst: deze tevredenheid, deze gezondheid, behaaglijkheid, dit gekoesterde optimisme van de burger, deze vette vruchtbare zelfvoldaanheid van het middelmatige, het normale, de doorsnee.[xvi]

 

Eerder dan dat Haller stoïcijns zijn lot van buitenstaander aanvaardt (zoals Pessoa dat doet door het als een conditio sine qua non voor zijn genialiteit te zien), blijft hij er zich tegen verzetten, ‘unguibus et rostro’. De identiteitscrisis waarmee Pessoa worstelt, wordt in zijn poëzie gesublimeerd. Bij Hesse is het een blijvend verzet. ‘In het ware leven moet er toch iets meer zijn dan de rustige continuatie van het leven zelf?’, zo lijkt Haller aldoor te denken. Hij ziet zich als een Zarathoestra-achtige figuur – bij Hesse klinkt de stem van Nietzsche vaak op de achtergrond – die onafhankelijk en groots is en die verlangt naar een belevenis, een beslissing, een schok, een sprong. ‘Ik verlang naar een lijden dat mij bereid maakt en lust geeft om te sterven’.[xvii] En toch, wat Pessoa en Haller met elkaar gemeen hebben en waarvan ik meen dat het op de meeste ‘zelfmoordenaars’ van toepassing is, is dat ze – naar een term van Franz Kafka – ‘hongerkunstenaars’ zijn. In Kafka’s korte verhaal geeft de stervende protagonist op het einde van zijn lange vastenperiode de volgende verklaring voor zijn markant gedrag:

 

‘Omdat ik vasten móét, ik kan niet anders,’ zei de hongerkunstenaar. ‘Je bent een mooie,’ zei de opzichter, ‘waarom kun je niet anders?’ ‘Omdat ik,’ zei de hongerkunstenaar, hief het kopje wat op en zei met gespitste lippen alsof hij wilde zoenen in het oor van de opzichter, zodat hij geen woord zou missen, ‘omdat ik het voedsel dat mij smaakt, niet vinden kon. Als ik dat gevonden had, geloof mij, ik zou geen drukte gemaakt hebben en mij hebben volgepropt net als u en iedereen.’ Dat waren zijn laatste woorden (…).[xviii]

 

De hongerkunstenaar verhongert zich omdat hij niet het eten vond waarnaar hij verlangde. Ook Hesse en Pessoa verhongeren in een bepaald opzicht omdat ze de sociale connectie missen. Ze laten zich laatdunkend uit over de ‘huis-tuin-of keukenmens’, maar er wordt voldoende gezinspeeld op het feit dat ze die wereld die ze zo verafschuwen, uiteindelijk maar verafschuwen omdat ze er zelf geen volwaardig lid van kunnen zijn. Beschikten ze wel over een ‘toegangsbewijs’, dan zouden zij de deur die naar de balzaal van het leven leidt, zonder verpinken zijn binnengestapt. De ‘zelfmoordenaar’ blijft de ander opzoeken, in de hoop toch de connectie en geborgenheid te vinden waarnaar wordt verlangd. Ook de steppewolf verplaatst zich uiteindelijk in roedels door het leven.

 

Zelfhaat

 

De ‘zelfmoordenaar’, zo weten we, is degene die bovendrijft en niet, als zout, oplost in het water. Hij schuurt over het oppervlak en doet zichzelf daarmee pijn. De pijn die hij voelt, schrijft hij echter niet noodzakelijk en zeker niet in de eerste plaats toe aan die buitenwereld, maar wel en eerder aan zichzelf, want hij is het die per slot van rekening niet kan opgaan in de menigte en geen ‘unio mystica van het plezier’ kan beleven.[xix]

 

‘Het is daarbij niet de verachting van de wereld, maar van zichzelf die aan de basis van zijn neerslachtigheid zou liggen. Hij richtte zijn pijlen eerst op zichzelf wanneer hij zich tegen de wereld keerde. Alle haat liet hij op zichzelf los, terwijl hij veel meer pogingen ondernam om de anderen en de wereld om hem heen lief te hebben’.[xx]

 

De zelfhaat, latent of manifest, is typerend voor de ‘zelfmoordenaar’ en daarmee beantwoordt hij aan het klinische beeld dat Sigmund Freud over de melancholie heeft opgesteld. In zijn tekst Rouw en Melancholie stelt de beroemde psychoanalyticus dat rouw verwijst naar de veeleer normale, onvermijdelijke en zelfs nuttige reactie bij het verlies van een dierbaar object of persoon.[xxi] De gevoelde pijn is een teken van psychische arbeid: het individu doet moeite om de naden waarmee het aan het object of de persoon gehecht was te lossen. Die onthechting is pijnlijk. Maar, na de rouw wordt het individu weer levenslustig. Bij de melancholie is het anders gesteld. De symptomen zijn min of meer dezelfde als bij de rouw, maar wat er bij komt is het ‘zelfverlies’ dat zich vertaalt in genadeloze zelfkritiek en een doodsverlangen dat mogelijks ook leidt tot een daadwerkelijke zelfmoord. Waar het in de rouw duidelijk gaat om het verlies van iets of iemand, gaat het in de melancholie veeleer om het verlies van ‘iets onbestemd’ waaraan het ‘ik’ lijkt te zijn gehecht.

Dat zelfverlies en die zelfdestructie kent vele gezichten. Pessoa was verslaafd aan de drank. Zijn laatste versregel zou zijn geweest: ‘Geef mij nog wat wijn, want het leven is niets’ en op de kritiek dat hij toch wel heel veel dronk – ‘als een spons!’, repliceerde hij laconiek: ‘Als een spons? Als een sponzenwinkel zul je bedoelen. Met het magazijn erbij.’ Het is niet dat hij zich in het dagelijkse leven als een trieste dronkaard voortsleepte (hij was gevoelig voor het decorum), maar hij is wel op 47-jarige leeftijd aan levercirrose gestorven – een uitgestelde zelfmoord. De zelfhaat schuilt ook in het feit dat hij zijn leven wilde offeren aan de goden van de literatuur. Hij is slechts de pen waarmee de ander schrijft, laat hij herhaaldelijk ontvallen. Overtuigd dat hij ‘alles’ is (de grootste dichter), is hij vooral een leegte die zich volschrijft in allerhande teksten (in een postuum gevonden kist zouden er zowat 30.000 teksten gevonden zijn). Het gedicht Sigarenwinkel (misschien wel zijn bekendste), begint zo: ‘Ik ben niets. Ik zal nooit iets zijn. Ik kan ook niet iets willen zijn. Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld’.[xxii] Ook Haller is bereid zijn leven in de schoot van een ander te leggen, in zijn geval is dat de schoot van Hermine, de vrouw waaraan hij zich vastklampt en die erin slaagt wat zoetstof op zijn tong te leggen en het verlangen naar het leven aan te wakkeren.

 

Ik dacht alleen aan haar, ik verwachtte alles van haar, ik was bereid alles voor haar op te offeren en aan haar voeten te leggen, zonder toch eigenlijk verliefd op haar te zijn. Ik hoefde me slechts voor te stellen dat zij onze afspraak niet zou nakomen of zou vergeten en het was me duidelijk hoe het met me stond: de wereld zou weer leeg zijn, elke dag zou even gruw en waardeloos zijn als de andere, om mij heen zou weer de vreselijke stilte en doodsheid heersen en geen uitweg uit deze zwijgzame hel zou er zijn, behalve het scheermes.[xxiii]

 

Ook al wordt ermee gedweept, de ‘zelfmoordenaar’ wil uiteindelijk de duisternis niet, maar eerder wenst hij dat de pijn stopt en dus is hij op zoek naar een lamp die alle hoeken van zijn mentale ruimte voorziet van een warm en gelijkmatig licht. Sommige vinden die lamp in de drank, anderen in de vrouw, de meeste ‘zelfmoordenaars’ zijn wel ergens aan verslaafd – vaak een destructieve verslaving die hen, en dat is merkwaardig, ook in leven houdt.

Het is met betrekking tot die zelfhaat dat Hesse opmerkt dat het een misvatting is te denken dat ‘zelfmoordenaars’ alleen diegenen zijn die zich werkelijk om het leven brengen. Er zijn veel mensen die in zekere zin toevallig tot de zelfmoord overgaan, zonder dat zij het wezen van de zelfmoord hebben gecultiveerd.

 

Onder de mensen zonder persoonlijkheid, zonder scherpe omlijning, zonder sterk lot, onder de mensen van twaalf in een dozijn en de kuddemensen zijn er sommigen die door zelfmoord omkomen zonder daarom in hun hele signatuur en kenmerken van hun type tot de zelfmoordenaars te behoren, terwijl wederom van degenen die wezenlijk bij de zelfmoordenaars horen, zeer velen, misschien wel de meesten nooit werkelijk de hand aan zich slaan.[xxiv]

 

De ‘zelfmoordenaar’ zoals Harry door Hesse wordt beschreven, ervaart zijn bestaan als iets gevaarlijk, twijfelachtig, kwetsbaar en riskant. Het is alsof hij voortdurend op een smalle rotspunt staat waarbij er slechts een klein duwtje van buitenaf of een geringe inwendige duizeling nodig is, om hem in de leegte te doen vallen. De ‘zelfmoordenaar’, zo stelt Hesse ook, ziet de zelfmoord voor zichzelf als de meeste waarschijnlijke manier van sterven, want hoewel het doorgaans om sterke en begenadigde mensen gaat, geven ze zich bij tegenslag snel over aan de voorstelling van de verlossende zelfmoord. De dood trekt in die zin voortdurend aan de mouw van de ‘zelfmoordenaar’ en het blijft daarbij een uitdaging – een leven lang – om te weerstaan aan diens verleidelijke sirenenzang. Dat de dood zal komen, sterker nog, dat men zich eigenhandig naar gene zijde kan verplaatsen, is een gedachte waaruit de ‘zelfmoordenaar’ enige troost kan putten. Hesse, over wie ik al opmerkte dat Nietzsche in de bak van de souffleur zit, moet aan dit aforisme hebben gedacht: ‘De gedachte aan zelfmoord is een doeltreffend troostmiddel: je komt er menige slechte nacht mee door’.[xxv] Waar voor Haller die zelfmoordgedachte eertijds nog een betrekkelijk onschuldig jeugdig-melancholiek fantasiespel was waaruit hij troost en steun kon putten, ging het later toch functioneren als een leven dienende filosofie.

 

De vertrouwdheid met de gedachte dat die nooduitgang voortdurend openstond, gaf hem de kracht, maakt hem nieuwsgierig de pijnen en moeilijkheden ogenblikkelijk volkomen te ondergaan, en als het hem echt beroerd ging, kon hij soms met grimmige vreugde, een soort leedvermaak, zeggen: ‘Ik ben toch nieuwsgierig te zien hoeveel een mens eigenlijk kan verdragen! Is de grens van wat nog te verdragen is bereikt, dan hoef ik alleen maar de deur te openen en ik ben ervan af’.[xxvi]

 

De ‘zelfmoordenaar’ wandelt aan de afgrond en tuurt in het zwarte gat. Dit kan, zo merkt ook Barnes op, de daadwerkelijke sprong voorkomen of toch minstens wat uitstellen.[xxvii] Ondanks de troostrijke gedachte te allen tijde zelfmoord te kunnen plegen, beseft de ‘zelfmoordenaar’ dat het een oneigenlijk einde is. Het is een gebrekkige nooduitgang, een surrogaat, vergelijkbaar met de zelfbevrediging die, in het besef van het genot dat te winnen valt bij de seksuele streling door een ander, niet zonder enige schaamte kan worden uitgevoerd. De ‘zelfmoordenaar’ beseft in die zin allicht dat zijn gedweep met zelfmoord vergelijkbaar is met diegene die zich achter het computerscherm verlustigt aan seksuele fantasieën en daarbij vermoed dat die buiten het bereik van het eigen leven zullen blijven.

Desalniettemin blijft de gedachte aan de eigen dood aantrekkelijk. Zo gooit Haller het met zichzelf op een akkoord: op zijn vijftigste levensjaar mag hij zich van het eigen leven ontdoen, op deze dag staat het hem vrij de nooduitgang te gebruiken, al naar gelang de stemming van die dag. Dit geflirt met de doodsgedachte gaat samen met een machteloze zelfvertering. De ‘zelfmoordenaar’ geraakt er niet vanaf en draagt het tot de eigenlijke dood met zich mee. Het is, zoals Kierkegaard het noemt, een ‘ziekte tot de dood’, een kwelling om de dood in het vizier te hebben, maar niet te kunnen sterven.[xxviii] De dood gaat ons niet aan, schrijft Epicurus, want als wij er zijn, is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet. De ‘zelfmoordenaar’ bewijst het tegenovergestelde: net omdat hij zeker is dat het leven met de dood wordt beslist, staat het ganse leven in het teken van die dood. Martin Heidegger stelt de mens voor als een Sein-zum-Tode’.[xxix] Elk individu moet zijn hele leven waarmaken in het besef dat zijn leven eindig is. Zodra hij in het leven is geworpen, sterft hij. Dat besef zorgt voor een diepe existentiële angst en twijfel. ‘Waarom en hoe moet ik leven als ik binnenkort zal sterven?’ ‘Waarom zou het leven wel de moeite waard zijn om geleefd te worden als de wereld stil blijft wanneer het het antwoord betreft op de diepste zijnsvragen?’ De ‘zelfmoordenaar’ illustreert dat de zoektocht naar een reden om te sterven (‘Wanneer is de maat vol?’), tegelijk een zoektocht is naar een reden om te blijven leven (‘Wat houdt me nog in dit leven?’).

 

Danse macabre

 

Waarom de ‘zelfmoordenaar’ niet sterft, is omdat hij ergens van zijn lijden geniet of in elk geval een manier zoekt om aan zijn lijden een hoger doel te koppelen. Pessoa voelt zich uitverkoren om die kleinburgerlijke wereld te voorzien van een weergaloos oeuvre. Hij houdt zich voor uitverkoren te zijn. Ook Haller draagt het stempel van de ‘Steppewolf’ als een soort ereteken met zich mee. Pessoa omarmt zijn lot stoïcijns en fabriceert voor zichzelf een fictie (die uiteindelijk wel realiteit werd) over de ‘super-Camões’. Voor Pessoa was die imaginaire zelfliefde een reden om in leven te blijven. De verlossing ligt bij Pessoa in zijn oeuvre. Maar, voor elke ‘zelfmoordenaar’ die zich in gedachten boven de rest waant, zijn er maar enkelen die waarlijk briljant zijn en daadwerkelijk iets hebben nagelaten dat de tand des tijds weerstaat. Haller is alvast een stuk minder getalenteerd. De uitkomst die Hesse voor hem suggereert, schuilt in de humor, de ironie en de relativering. Hesse spoort zijn protagonist aan om te begrijpen dat hij veel meer is dan enkel een getemde mens of een ongetemde steppewolf. Haller die meent dat hij een duaal wezen is en dat de ene zijnspool leeft om de andere te kwellen, moet leren inzien dat hij uit veel meer polen bestaat. ‘De mens is een ui die uit honderd rokken bestaat, een weefsel dat uit vele draden is samengesteld’.[xxx] Haller zou het liefst enkel wolf willen zijn of enkel mens, maar zo zit het leven niet in elkaar: iedereen bestaat uit meerdere personen – één, honderd en wel honderdduizend, zo zou Pirandello dat zeggen.[xxxi] Elke mens is wat dat betreft een broos evenwicht, een compromis, een poging om eenheid te vinden in datgene wat, met een klopje, zou kunnen uiteenvallen in vele stukken.

 

Hesse, zo stelt hij het over Haller, blijft in de ban van het moederlijke gesternte van het burgerdom; hij kon niet doorstoten en er helemaal van loskomen. Dat is misschien alleen weggelegd voor de ware Zarathoestra’s. Zoals de meeste ‘zelfmoordenaars’ moet Haller voortdurend compromissen sluiten. Die compromissen leren aanvaarden, daarin schuilt de opdracht. ‘In de wereld te leven alsof het niet de wereld was, de wetten te eerbiedigen en er toch boven staan (…)’.[xxxii] Haller veracht het burgerdom, maar hij moet beseffen en aanvaarden dat het die hechting is die hem in het leven houdt. Humor is de beste lijm om met die hechting om te gaan.

 

Je moet leren lachen, dat wordt van je verlangd. Je moet de humor van het leven, de galgenhumor van dit leven inzien. (…) Je moet leven, en je moet leren lachen. Je moet die vervloekte radiomuziek van het leven leren aanhoren, je moet de geest die erachter zit leren vereren, moet om de onzin leren lachen. Klaar, meer wordt er niet van je verlangd.[xxxiii]

 

Pessoa, die zich heeft ingekapseld in zijn oeuvre, is wat dat betreft een meester van de ironie. Hij dreef via zijn poëzie de spot met het leven en hij liet anderen in verwarring over het statuut van zijn imaginaire dichters. Hij bracht de humor in zijn cocon binnen en heeft genoten van de mist die hij van daaruit kon verspreiden. Elke ‘zelfmoordenaar’ zal dus ergens moeten leren dansen en genieten – achter het mistgordijn als het moet, en op de Bühne als het kan. Doen alsof, veinzen dat men bij het leven hoort, is voor de ‘zelfmoordenaar’ de opdracht. Zonder hoop het leven te begrijpen, de vrijheid om te leven toch omarmen en zien waartoe het leidt. Zich naar de dansvloer van het leven begeven om er zich over te geven aan een vrolijke ‘danse macabre’…

 

 

Reageren? Mail naar: francois.levrau@uantwerpen.be

 

François Levrau studeerde Klinische Psychologie en Moraalwetenschappen en is Doctor in de Sociale Wetenschappen. Thans is hij als onderwijsbegeleider verbonden aan het Centrum Pieter Gillis van de Universiteit Antwerpen.

 

[i] Hermann Hesse, De steppewolf,  De Bezige Bij, Amsterdam 2006 [1964], blz. 12.

[ii] Fernando Pessoa, Het boek der rusteloosheid, De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen 2001, blz. 43.

[iii] A.w., blz. 38.

[iv] Ibid.

[v] Ibid.

[vi] Fernando Pessoa, Brieven (1921-1935), De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen 2005, blz. 72.

[vii] Pessoa, Het boek der rusteloosheid, blz. 195.

[viii] Hesse, De steppewolf, blz. 18-19.

[ix] Fernando Pessoa, Gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen 2001, blz. 187.

[x] Fernando Pessoa, Brieven [1905-1919], De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen, 2004, blz. 132.

[xi] Pessoa, Het boek der rusteloosheid, blz. 186.

[xii] Pessoa, Gedichten, blz. 163.

[xiii] Hesse, De steppewolf, blz. 32-33.

[xiv] Arthur Rimbaud, Poésies. Une saison en enfer. Illuminations, Éditions Gallimard, Paris, 1999, blz. 188.

[xv] Hesse, De steppewolf, blz. 18.

[xvi] A.w., blz. 28-29.

[xvii] A.w., blz. 151.

[xviii] Franz Kafka, ‘De hongerkunstenaar [1924]’, in: Verzameld werk,  Querido, Amsterdam, 1989,  blz. 154.

[xix] Hesse, De steppewolf, blz. 170.

[xx] A.w., blz. 11.

[xxi] Sigmund Freud, ‘Rouw en melancholie’, in: Psychoanalytische Theorie 1, Boom, Amsterdam, Meppel, (1985 [1915]), blz. 37-68.

[xxii] Pessoa, Gedichten, blz. 177.

[xxiii] Hesse, De steppewolf, blz. 107.

[xxiv] A.w., blz. 49.

[xxv] Wilhelm Friedrich Nietzsche, Voorbij goed en kwaad. Voorspel tot een filosofie van de toekomst, De Arbeiderspers,  Amsterdam, Antwerpen, 1999 [1886], blz. 83.

[xxvi] Hesse, De steppewolf, blz. 51.

[xxvii] Julian Barnes,  Flauberts papegaai, Single Pockets, Amsterdam, 2000 [1984].

[xxviii] Søren Kierkegaard, De ziekte tot de dood, Damon, Eindhoven, 2018 [1849].

[xxix] Martin Heidegger, Zijn en tijd, SUN, Nijmegen, 1999 [1927].

[xxx] Hesse, De steppewolf, blz. 63.

[xxxi] Luigi Pirandello, Iemand, niemand en honderdduizend, Eldorado, Amsterdam, 2006 [1926].

[xxxii] Hesse, De steppewolf, blz. 58.

[xxxiii] A.w., blz. 216-217.