Eric Bolle*

 

Op school lazen we Rilkes roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910). Dit boek heb ik sindsdien vele malen herlezen. Dat geldt ook voor de Neue Gedichte, de Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus. In dit essay ga ik op deze beroemde boeken en bundels echter niet in, maar buig ik me over minder bekend werk. Daarbij heb ik niet het idee een volledig overzicht over Rilkes werk te hebben. Integendeel, daarvoor is het oeuvre te omvangrijk en zijn er vooral te veel brieven.

Ik concentreer me op het thema van de dood, op de duidingen door Amelia Valtolina en Maurice Blanchot, op het imperatieve karakter van de poëzie, en op een vergelijking met Hölderlin. Poëzie is een bevel, het is een dictee dat de dichter ontvangt en dat hij aan de lezer doorgeeft. Het dictee wordt opgegeven, het is een opgave. Daarin schuilt het leiderschap van de dichter. Het geheel wordt omlijst door de vertaling van twee door Rilke in het Frans geschreven gedichten uit de bundel Vergers (1926). De vertalingen zijn waar niet anders aangegeven van mijn hand.

 

Laat ons hier even stil staan,

een beetje kletsen,

ik ben het nog die hier vanavond staat,

u bent het nog die naar mij luistert.

 

Wat later zullen anderen de rol

van buren spelen op straat,

onder die mooie bomen,

die men elkaar uitleent. (SW II 553)

 

Poëtica van de afwezigheid

De meest recente wetenschappelijke publicatie over de dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) is het boekje van de Italiaanse germaniste Amelia Valtolina. Zij doceert aan de Universiteit van Bergamo en heeft met haar dissertatie over de kleur blauw in de Duitse poëzie grote indruk op mij gemaakt. Dit nieuwe boekje verscheen in 2021, is in het Duits geschreven en ontleent zijn wetenschappelijke karakter aan de nauwkeurige argumentatie en het grote aantal verwijzingen naar andere vorsers. Geen bewering blijft ongestaafd terwijl tegelijk aandacht wordt besteed aan gedichten en geschriften van Rilke die minder de aandacht hebben getrokken of eerder over het hoofd zijn gezien.

Rilke betitelt zichzelf in een brief als leerling van de dood (Schüler des Todes), die zich door de dood laat opvoeden (AV 38). De dood is het concrete aanknopingspunt voor de afwezigheid, die net zoals leegte en latentie modaliteiten van het zijn zijn. Gewoonlijk is het zijn er in drie modaliteiten: werkelijk, mogelijk en noodzakelijk. Maar het zijn kan ook onwerkelijk of afwezig zijn. Het gedicht is de vacante plaats waar de afwezigheid aankomt, afwezigheid of beter, afwezigheden die ons tot handelen aanzetten zoals Rilke in één van zijn Franse gedichten schrijft: ‘ces absences qui nous font agir’. (AV 7 en 12) (SW II 553).

De leegte die in dit late Franse gedicht de hoofdrol speelt in de vreugdevolle terugblik op een geslaagd leven waarin vele malen afscheid telkens hun opvoedende taak hebben volbracht, die leegte staat in schril contrast met het angstaanjagende vacuüm waarmee Malte als titelheld van Rilkes roman in Parijs te maken kreeg. Daar moet het onderwijs van de dood nog op gang worden gebracht en worden begonnen. De angst van Malte heeft een reden. Zij helpt hem afstand te nemen van zijn eerdere opvatting dat de dichter een vat of een kelk is waarin God zijn boodschap uitstort of een dal of moederschoot die geborgenheid biedt zolang men de confrontatie uit de weg gaat. In het Franse gedicht is de angst niet weg maar zijn de tegenstellingen in evenwicht gebracht. Rilke heeft dan een hele ontwikkeling doorgemaakt en zichzelf en zijn angsten overwonnen of liever beheersbaar gemaakt door ze een plaats te geven.

Het gaat om wennen aan de leegte als ruimte voor de aanwezigheid van het onzichtbare (AV 24): ‘Aan de poëtische tegenwoordigheid van het onzichtbare beeld ligt de dynamiek van het uitwissen van het werkelijk zichtbare ten grondslag – het werkelijk zichtbare, dat in absentia opnieuw wordt verkregen en die een bijzondere variant van Rilkes poëtologie van de leegte is’. (AV 44) Zo luidt Valtolina’s herformulering van Rilkes wereldbinnenruimte, waarin het gedicht alles redt en transformeert wat anders verloren zou gaan. Gedichten maken de dingen onzichtbaar om ze te behoeden voor verdwijning. Latentie betekent een fase waarin langzaam de vertrouwde en herkenbare gebeurtenissen uitdoven – en men niet meer zo scherp onderscheid kan maken tussen het leven en de dood – om ze opnieuw op te laten staan in het gedicht dat ze een eigen plek geeft maar nu in een zuivere betrekking (den reinen Bezug) (AV 56). Omdat het hier om afwezigheid gaat kan zij zich niet vinden in Heideggers Rilke-interpretatie die probeert Rilke terug te duwen in de metafysica van de tegenwoordigheid (AV 56, noot 35).

Valtolina laat mooi zien hoe Rilke in zijn requiem-gedichten niet alleen de herinnering aan de overledene bewaart maar meer nog leven en dood, aanwezigheid en afwezigheid integreert (AV 63). De dood onderwijst aan de dichter het sterven als andere ervaring van het zijn te begrijpen (AV 67). De poëtische rouwverwerking leidt tot ‘gelijkmoedigheid en evenwichtigheid van het voltallige’, en daarmee tot heelheid (AV 77). Dat heeft alles met Rilkes Orphisme van doen, waarin het er niet alleen om gaat wat wij meemaken te leren zien als latent bezig te verdwijnen maar meer nog de dingen te verheerlijken terwijl zij bezig zijn zich te onttrekken (AV 82). In Rilkes late Franse lyriek gaat het dan om het ‘ineffable accord du néant et de l’être’, om het ‘onzegbare akkoord van het niets en het zijn’ (AV 86) (SW II 583). Ook typografisch, door veel wit en stippellijntjes, brengt deze poëzie dit tot uitdrukking en opent zo het zicht op het onmiddellijke buiten waar Rilke het in zijn laatste gedicht over heeft:

 

O Leben, Leben: Draussensein.

Und ich in Lohe. Niemand der mich kennt. (AV 88, noot 39) (SW II 511)

 

De dood als opgave

Ik ben verbaasd dat noch deze indrukwekkende studie van Valtolina, noch het gezaghebbende Rilke-Handbuch de Rilke-interpretatie van Maurice Blanchot (1907-2003) vermelden. Want als het over  het buiten en over Rilke als leerling van de dood gaat heeft Blanchot ons veel te vertellen. Onder de titel Rilke et l’exigence de la mort schreef hij één van de mooiste stukken over Rilke die ik ken. Het is opgenomen in de bundel L’espace littéraire uit 1955. Ik wil hier enkele citaten uit dit boek vertalen en van commentaar voorzien.

Wanneer het over de dood gaat is de eerste reactie van veel mensen te vragen waarom dan niet meteen zelfmoord? Dan weet je wat het is. Rilke is het daar niet mee eens. Wie vrijwillig een einde aan zijn leven maakt stelt zich weliswaar soeverein op, maar ziet alleen maar dat deel van de dood dat je vanuit het leven kunt zien en waarover je inderdaad zelf een beslissing kunt nemen. Maar achter die dood ligt nog een andere dood, een dood waarover wij niets te zeggen hebben en die wij alleen maar kunnen ondergaan. Als je de hand aan jezelf slaat leer je die tweede dood nooit kennen en ontzeg je jezelf volgens Rilke de voornaamste ervaring die er is. Zoals Blanchot zegt: ‘Er zijn twee soorten dood, één die draait om de woorden mogelijkheid en vrijheid – met als ultieme horizon de vrijheid te sterven en het vermogen zijn dood te riskeren, en een andere waar de dood ongrijpbaar is, dat wat ik niet kan bevatten, dat door geen enkele betrekking met mij is verbonden – een dood die nooit komt en waar ik me niet naartoe beweeg’. (MB 126|103)

Rilkes Requiem für Wolf Graf von Kalckreuth (1887-1906) gaat over de zelfgekozen dood van deze jonge dichter op negentienjarige leeftijd. Rilke keurt de zelfmoord af, maar aan het slot van dit requiem staat dan toch wellicht Rilkes beroemdste regel: ‘Wer spricht von Siegen? Überstehen ist alles’:

 

Wees niet beschaamd, wanneer de doden langs je heen gaan,

de andere doden, die tot aan het einde hebben

uitgehouden. (Wat wil dat zeggen – einde?). Wissel

je blik met hen, rustig, zoals het gewoonte is,

en wees niet bang dat onze rouw je tot last is,

zodat je bij de anderen opvalt.

De grote woorden uit de tijden, toen

gebeuren nog zichtbaar was, zijn niet voor ons bestemd.

Wie spreekt van overwinnen? Doorstaan is alles. (SW I 664)

 

Er zit dus in de dood een opgave voor ons, iets waaraan wij moeten werken, iets waarop wij moeten anticiperen. Heel het oeuvre van Rilke is erop gericht dat wij ons opstellen als leerling van de dood en onze cultuur daarop instellen ‘Ons niets verdragen, er vorm aan geven, dat is de opgave. Wij moeten vormgevers en dichters van onze dood zijn’. (MB 161|127)

Vorm geven aan de dood, dat is waarmee de jonge dichter Malte Laurids Brigge bezig is in Rilkes imposante roman. Hij ziet het onpersoonlijke sterven in de nietszeggendheid van klinieken en ziekenhuizen. Weemoedig herinnert hij zich aan het grote en pompeuze sterven van de adellijken in zijn geboorteland, het ceremoniële rouwbeklag dat daarop volgde en de lange stilte. Toch merkt hij allengs dat er geen weg terug is, dat hij zal moeten leren leven met de moderniteit en dat ook een onpersoonlijk sterven authentiek kan zijn. Maar het is een moeilijk vraagstuk en Rilke blijft zijn leven lang zeggen dat Malte een raadsel voor hem is en dat hij diens opdracht nog steeds niet heeft kunnen vervullen. Blanchot vat het zo samen: ‘Deze voor ons te grote kracht van de onpersoonlijke dood, deze kracht die ons te boven gaat is de ontdekking van Malte. Het zou buitengewoon zijn wanneer wij erin zouden slagen deze kracht opnieuw tot de onze te maken. Maar Malte kan deze ontdekking niet in toom houden. Hij kan daaruit niet het fundament van zijn kunst maken’. (MB 167| 133)

Blanchot laat mooi zien dat Rilke op deze weg toch enkele stappen heeft kunnen zetten. Het gaat daarbij om de centrale rol van afscheid nemen en anticiperen op je eigen dood: ‘Leven betekent op voorhand afscheid nemen, afscheid te hebben genomen, afgescheiden te zijn en vaarwel te zeggen tegen dat wat is. Maar wij kunnen vooruit lopen op deze scheiding en door haar te beschouwen alsof zij reeds achter ons ligt kunnen wij van haar het ogenblik maken waarop wij de afgrond raken en toegang krijgen tot het diepe zijn’. (MB 182|143)

Sonnet XIII uit het tweede deel van de sonnetten aan Orpheus begint met de woorden, ja met het bevel: ‘Sei allem Abschied voran’. (I 759) Dat geldt voor iedereen. Maar alleen de dichter kan het zeggen. Nu moet je niet denken dat je eerst dichter bent en dat je dan naar woorden gaat zoeken om dit vraagstuk gestalte te geven en er over te schrijven. Nee, je wordt pas dichter door de inspiratie, door het dictee van het bestaan dat aan de dichter wordt opgegeven: ‘De inspiratie is niet het geschenk van het gedicht aan iemand die al bestaat, het is de gave van het bestaan aan iemand die nog niet bestaat. Te zeggen dat de dichter pas na het gedicht bestaat betekent dat hij zijn ‘werkelijkheid’ van het gedicht krijgt en dat hij slechts over deze werkelijkheid beschikt teneinde het gedicht mogelijk te maken. In die zin overleeft hij de schepping van zijn werk niet. Hij leeft door daarin te sterven’. (MB 000|235)

Het ik van de dichter is dus de plek van het offer dat nodig is om de dood ter sprake te brengen, om aan de dood een stem te geven. Daarbij raakt de dichter aan het niets dat aan de basis ligt van ons bestaan en leert hij ons te leven met de angst en de verschrikking waarmee de dood gepaard gaat: ‘Het absolute van een “Ik ben” dat zich wil bevestigen zonder de anderen, – dat is wat men gewoonlijk eenzaamheid noemt. Ofwel de hoogmoed van een eenzaam superioriteitsgevoel, de cultuur van het onderscheid, het moment van de subjectiviteit die de dialectische spanning kapot maakt waardoorheen zij zich verwerkelijkt. Ofwel de eenzaamheid van het “Ik ben” dat het niets ontdekt waardoor het wordt gefundeerd. Deze ervaring is zonder twijfel de ontsteltenis van de angst. De mens wordt zich ervan bewust dat hij van het zijn is gescheiden. Hij beseft dat hij afwezig is. Hij ervaart dat hij zijn wezen ontleent aan het feit niet te zijn. Dat is duister en beangstigend maar het is ook het wonder dat het niets mijn vermogen is, dat ik ertoe in staat ben niet te zijn. Daaruit ontspringen de vrijheid, de heerschappij en de toekomst voor de mens’. (MB 342-343|262)

Er is wel geen gedicht dat dit zo mooi maar ook zo schokkend verwoordt als het laatste gedicht van Rilke, dat ik al eerder heb aangestipt bij de bespreking van Amelia Valtolina:

 

Kom jij, jij laatste die ik erken,

heilloze pijn in lijflijk weefsel:

zoals ik in de geest brandde, zie, ik brand

in jou; het hout heeft zich lang verzet

tegen de vlam, die oploeit om in te stemmen,

nu echter voed ik jou en brand in jou.

Mijn mildheid hier wordt in jouw grimmigheid

een grimmigheid van de hel niet van hier.

In reinheid, zonder plannen, vrij van toekomst, steeg

ik op de brandstapel van het lijden,

er zeker van niets toekomstigs meer te kopen

voor dit hart waarin de voorraad zweeg.

Ben ik het nog die daar onherkenbaar brandt?

Herinneringen sleur ik niet met mij mee.

O leven, leven: buiten zijn.

En ik in lichterlaaie. Niemand die mij kent. (SW II 511)

 

Het bevel Rilke

Rilke geeft dus een bevel. Wij moeten beseffen dat leven afscheid nemen is en dat wij moeten anticiperen op onze dood. Daarmee fundeert hij ons bestaan op het niets, op een leegte die wij niet in de hand hebben en die wij slechts kunnen ondergaan. Daarmee schept hij met zijn kunst (want het gaat over kunst) een alternatief voor de religies die volgens hem ten onrechte de mens proberen te troosten met het vooruitzicht van een leven na de dood. De nabijheid tot Nietzsche ligt voor de hand. Wanneer Nietzsche wil dat wij breken met onze zelfvoldaanheid en onszelf leren ontstijgen dan geeft Rilke daar op deze wijze concreet invulling aan.

Het is duidelijk dat dit geen politieke stellingname is of wil zijn. Zoals Rilke op 6 januari 1923 aan Margot Sizzo schrijft gaat hij uit van de gedachte van de al-eenheid, van het zijn als bol, als bal en als kogel. Het gaat erom sensibiliteit te ontwikkelen voor de dood en voor de doden die evenzeer bij ons horen als het leven en de levenden. De mens moet proberen de dood een stem te geven en alles, werkelijk alles een plaats te geven in zijn wereldbinnenruimte (Weltinnenraum). Dat is zijn opgave en zijn rechtvaardiging. De mens is een gedicht, het gedicht dat de dood niet overwint, maar wel integreert en beschouwt als het deel dat weliswaar van ons is afgekeerd maar daarom niet minder bij ons hoort.

Ik kan er niet om heen mij af te vragen waarom Europa deze gedachte naast zich neer heeft gelegd. Rilkes gedichten verschenen in reusachtige oplagen en werden massaal gelezen. Zij waren bepalend voor de Duitse cultuur, die toch niet de weg van Rilke is ingeslagen maar heeft gekozen voor het nationaalsocialisme. Ook in onze tijd wordt Rilke veel gelezen, maar wij willen geen innerlijkheid en geen conflicten hoewel die voor het scheppingsproces onmisbaar zijn en er gewoon bij horen. Bovendien ziet het er naar uit dat de biopolitieke tendens van onze maatschappij de dood liever wil afschaffen dan haar in de cultuur vorm te geven.

Wat komt er terecht van het bevel Rilke? Wat blijft van het leiderschap van de dichter? Een ding is zeker. Maurice Blanchot heeft het opgevolgd en het als het centrale gezichtspunt ingezet om naar de literatuur van onze tijd te kijken. Rilke, Kafka en Hölderlin behoren tot de helden van L’espace littéraire. Dat neemt niemand ons af en biedt niet alleen de literatuurwetenschap maar ook de kunstkritiek een nieuw perspectief. Dat blijkt wel wanneer Blanchot het over Alberto Giacometti (1901-1966) heeft en aan de hand van diens beeldhouwwerk zijn baanbrekende denken samenvat:

‘Wanneer wij naar de sculpturen van Giacometti kijken, dan is er een punt waarop zij niet langer zijn onderworpen aan de schommelingen van de verschijning en aan de beweging van het perspectief. Men ziet ze absoluut: niet meer gereduceerd, maar onttrokken aan de reductie, onherleidbaar en in de ruimte heerseressen over de ruimte. Dat ontlenen zij aan hun vermogen de onhanteerbare en levenloze diepte te vervangen door de diepte van de verbeeldingskracht. Het punt waarop wij ze als onherleidbaar zien plaatst ons in het oneindige. Het is het punt waar het hier met nergens samenvalt. Schrijven betekent dit punt te vinden. Je kunt alleen maar schrijven wanneer de taal je ertoe brengt contact te leggen met dit punt, het te bewaren en het op te roepen’. (MB 48|44)

 

Rilke vergeleken met Hölderlin

Rilke is niet de enige Duitse schrijver voor wie de dood een belangrijk thema is. Dat geldt ook voor Friedrich Hölderlin (1770-1843), en met name voor zijn toneelstuk over de dood van Empedokles. Rilke heeft een gedicht aan Hölderlin gewijd (SW II 93) en gecorrespondeerd met de grote Hölderlin-kenner Norbert von Hellingrath. Hölderlin is voor Rilke belangrijk geweest. Maar voor zover ik het kan overzien heeft hij het nergens over de dood van Empedokles. Ik construeer zelf deze vergelijking tussen Hölderlin en Rilke.

Empedokles stelt zich overmoedig boven de natuur en maakt haar tot zijn dienstmaagd. Gelukkig komt hij tot inzicht en ontwikkelt een leer waardoor de mens er opnieuw in slaagt deel- en lotgenoot van de natuur te worden. De dood speelt daarbij een cruciale rol als bron van vernieuwing. Daarmee is Hölderlins Empedokles spiegel van de moderniteit. Rilkes denken is hieraan zeker verwant. Maar anders dan Hölderlin komt Rilke niet in conflict met de maatschappij en zijn tijdgenoten. Rilke wordt niet verstoten – integendeel, Hölderlin wel.

Dat wordt duidelijk aan de hand van het fenomeen ballingschap. Hölderlin was daar door en door mee vertrouwd. De titelheld in zijn toneelstuk over de dood van Empedokles krijgt de banvloek over zich uitgesproken. Het gaat hier nagenoeg letterlijk om de authentieke formule. Die klinkt zo:

 

De bron die ons laaft, komt je niet toe,

en evenmin de vlam die ons van nut is,

en wat de stervelingen hun hart verheugt

dat nemen de heilige wraakgoden bij je weg.

 

En wee wie vanaf nu ook maar een enkel woord

van jou minzaam in zijn ziel laat dringen,

wie je begroet, je een hand reikt,

wie je een slok gunt op het middaguur,

en je aan zijn tafel duldt,

wie jou, als je ’s nachts aan zijn deur staat,

slaap onder zijn dak zou schenken,

en als je sterft, het vuur voor de graftombe

zou bereiden, wee zo iemand, net als jij – scheer je weg! (2)

 

Empedokles trekt zich niet veel van deze verbanning aan. Hij lijkt mij de sleutel tot een ander begrip van leven en dood te hebben omdat hij de dood opvat als vernieuwing van het leven. Hij wil zich in de Aetna storten om opnieuw deel te worden van het grote geheel. Daarmee wil hij tevens een nieuwe kans voor Agrigente scheppen opnieuw te beginnen en een einde te maken aan de burgeroorlog. De dood als verjonging. Een gewaagde gedachte, maar ook een uitleg van ‘Leven is dood en dood is ook een leven’, een zo mogelijk nog gewaagdere gedachte. Deze gedachte staat aan het slot van In lieblicher Bläue… (3) en is bedoeld om Oedipus, een andere balling en homo sacer troost te bieden. Dezelfde Oedipus over wie Hölderlin opmerkte ‘In de uiterste grens van het leed bestaat namelijk niets meer behalve de condities van ruimte en tijd’. (4)

Hölderlin wordt begrijpelijk wanneer je beseft dat epidemieën van alle tijden zijn, en dat Hölderlin onder goden natuurmachten verstaat. Een tijd die niet weet wat zij met zichzelf aan moet, – daarmee bedoelt Hölderlin de tijd van de antieke tragedie, maar ook zijn eigen tijd omstreeks 1800. Geldt het niet ook voor ons?

Wat Hölderlin op het oog heeft is radicale verandering. In die verandering speelt de dood een doorslaggevende rol en is de balling niet het object maar het subject van de handeling. De verstotene praat hier terug. Dat lijkt mij van doorslaand belang. Hij is niet alleen het lijdend voorwerp van wat er gebeurt maar ook en vooral het onderwerp van zinnen die zeggen wat er met hem gebeurt en hoe hij zich voorstelt aan een noodzakelijk nieuw en ander denken vorm te geven.

Bij Rilke gaat het niet om vernieuwing. Maar ook voor Rilke is het leven pas compleet wanneer het een plaats inruimt voor de dood. Zoals wij hebben gezien keurt hij de zelfmoord af. En hij komt ook niet in conflict met de maatschappij. Bij Rilke gaat de weg naar binnen. Hij roept niet op tot revolutie. In een brief aan Rudolf Bodländer van 13.03.1922 raadt hij jonge mensen aan de dingen te accepteren zoals ze zijn en zich neer te leggen bij wat zij niet kunnen veranderen. Je moet de druk van de omstandigheden niet proberen te weerstaan maar die proberen te gebruiken om dichter bij je jezelf te komen.

Voor Rilke is de geschiedenis voorbij, het gaat hem alleen nog maar om de wereldbinnenruimte waarin de gebeurtenissen voltallig worden en hun bestemming vinden. Met de Eerste Wereldoorlog is Europa verloren gegaan. Rilke neemt de angst weg door de oorzaak ervan te verinnerlijken. De dichter Philippe Jaccottet wijst er op dat Rilke altijd anticipeert op het afscheid. Daarom stort hij anders dan Hölderlin niet in. Hij lijdt niet onder het uitblijven van veranderingen maar zegt bij voorbaat tegen alles vaarwel. Dat vaarwel is het gedicht zelf en kan door de lezer worden mee voltrokken en herbeleefd. Volgens Jaccottet is dit de laatste kans voor het menselijke.

 

Al mijn vaarwels zijn gezegd.

Zoveel keer vertrekken heeft mij langzaam

maar zeker gevormd sinds ik kind was.

Maar ik kom weer terug,

ik begin opnieuw,

mijn blik wordt bevrijd

door de ongedwongen terugkeer.

 

Wat mij rest is die blik te vervullen,

en mijn vreugde

altijd zonder berouw

te hebben gehouden van de dingen die

lijken op de afwezigheden die ons

tot handelen aanzetten. (SW II 553)

 

Eric Bolle (Den Haag 1954) doceert Duits en filosofie in het voortgezet en hoger onderwijs. Hij is gastrecensent en gastredacteur bij  Filosofie-Tijdschrift. In de zomer van 2022 verschijnt onder zijn gastredactie het nummer Nihilismen. Lessen uit de Donau-Monarchie van dit blad. Speciale vermelding verdient zijn vertaling van Hölderlins stukken over Sophokles en Pindarus die hij samen met de beeldend kunstenaar Marcel Wesdorp publiceerde op de website Bewijsbare Mythen.

 

Dit essay lag ten grondslag aan de lezing die Eric Bolle gaf op de Zondag van de filosofie, georganiseerd door demens.nu Brussel, 20 maart 2022.

 

Noten

 

  1. Ik gebruik de volgende afkortingen:

 

AV:        Amelia Valtolina, In absentia. Zur Poetik der Latenz in Rainer Maria Rilkes Dichtkunst, Tübingen 2021.

 

MB:       Maurice Blanchot, L’espace littéraire, Gallimard 1985 | Der literarische Raum, uit het Frans vertaald door Marco Gutjahr & Jonas Hock, Zürich 2012.

 

SW:        Rainer Maria Rilke, Sämtliche Werke. Insel Werkausgabe, bezorgd door Ernst Zinn, 12 delen, Frankfurt a.M. 1976. Met dezelfde paginering als de oorspronkelijke zesdelige editie van de Sämtliche Werke.

 

  1. Friedrich Hölderlin: De dood van Empedokles, vertaald en ingeleid door Bart Philipsen, Gent 2014, 75-79.

 

  1. Friedrich Hölderlin: In lieflijk blauw…, in Gedichten, vertaald, ingeleid en toegelicht door Ad den Besten, Baarn 1988, 178-181, 181.

 

  1. Friedrich Hölderlin: Opmerkingen over Sophokles’ Oedipus, op de website Bewijsbare Mythen. Het citaat staat bijna aan het slot.