Herman-Emiel Mertens*

 

Dinsdag 6 april jl. is de Zwitserse theoloog en priester Hans Küng in Tübingen overleden. Hij genoot in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw grote bekendheid als een binnenkerkelijke criticus van veel leerstellingen van het katholicisme. Later richtte hij zich meer op oecumene en interreligieuze dialoog. Küng werd 93 jaar oud. Hij geldt als een van de belangrijkste theologen van na de Tweede Wereldoorlog.

Vanwege zijn overlijden plaatsen we hier opnieuw een artikel dat Herman-Emiel Mertens in Streven over hem publiceerde. Het verscheen in april 2003 – Streven 70 (2003), nr. 4, blz. 297-307.

De levensinzet van Hans Küng

De recentelijk gepubliceerde levensherinneringen van de internationaal bekende theoloog Hans Küng zijn beslist een aanrader. Zeker voor de tallozen die, zoals hij, vele jaren te strijden hadden voor hun persoonlijke vrijheid, zeg maar hun zelfwording, of voor de bevrijding van hun verdrukte medemensen. Ook ikzelf was uitermate benieuwd naar de inhoud van deze lijvige autobiografie, getiteld Erkämpfte Freiheit1. In zekere zin ben ik als tijdgenoot en qua vorming een gepriviligieerde lezer, want ik ben geboren in hetzelfde jaar 1928, en zoals Küng ben ik in 1948 in Rome aangekomen om er te studeren aan de Gregoriana, de pauselijke universiteit waar jezuïeten doceren. Heel wat professoren over wie Küng in geuren en kleuren vertelt, zijn ook in mijn geheugen levendig gebleven. Om enkelen van hen te noemen: de joviale, soms knorrige Nederlander Sebastiaan Tromp, de altijd serene Duitser Franz Hürth, de vaak gekscherende Spanjaard Timotheus Zapelena, de Franse eeuwige zeurkous Charles Boyer, de zakelijke (Noord-)Italiaan Maurizio Flick, de immer ernstige Belg Edouard Dhanis… Ik hoor en zie ze nog zo. Maar het tweede Vaticaans concilie, waar Küng als jonge peritus aan deelnam, heb ik uiteraard slechts via de media gevolgd (alleszins heb ik een aantal afgekondigde decreten in het raam van mijn eigen theologische werkzaamheden grondig bestudeerd). In Erkämpfte Freiheit heb ik geboeid de ervaringen gelezen van de invloedrijke jonge peritus. Küng beschrijft de publieke debatten, maar ook het onnoemelijke gekonkelfoes achter de Vaticaanse schermen. Het is haast niet te geloven hoe eerlijk zoekende theologen en vooruitstrevende bisschoppen werden tegengewerkt, vooral stiekem. Het is een machtsstrijd van je welste geweest. Hoe langer hoe duidelijker werd het debacle in de confrontatie tussen de Romeine Curie en de progressieven van het Concilie. Met daartussenin de beangstigde figuur van paus Montini (Paulus VI). Het is een spannend, maar vaak triestig verhaal.

Doorbraak van de gewetensvrijheid

Küngs autobiografie begint met het verhaal van zijn afkomst en opvoeding: daar liggen de wortels van zijn bevochten vrijheid. Hij stamt uit het Zwitserse Sursee (kanton Luzern), waaraan hij zijn leven lang gehecht zal blijven. Met zijn ouders en ‘Geschwister’ heeft hij altijd een sterke band bewaard. Als jongen was hij evenals zijn familie sterk geschokt door politieke evenementen: de moord op de Oostenrijkse kanselier Dollfuss in 1934, de inlijving van Oostenrijk door nazi-Duitsland in 1938, het begin van de Tweede Wereldoorlog in 1939. Zijn vrijheidsstreven kreeg van jongs af een politieke kleur. ‘Ohne Führer und Geführte’, zo luidde het ideaal van de Eidgenossenschaft: liever dood dan in knechtschap te leven. Küng zegt fier te zijn op zijn Zwitserse afkomst en eigenheid. Ook zijn liefde voor de natuur heeft hij meegekregen van zijn omgeving – het land van meren en bergen. Een natuurmysticus is hij nooit geweest, wel een intense bewonderaar van het prachtige Zwitserse landschap en een actieve sportliefhebber.

Wat zijn priesterroeping betreft, geeft hij toe dat die vroeg in hem is opgekomen, en deels voortkwam uit zijn opgroeien in een nogal traditioneel katholiek milieu. Toch heeft hij zich reeds in zijn puberteit weten los te wringen van het gettokatholicisme. Na het gymnasium in Luzern verkiest hij als diocesaan seminarist in Rome filosofie en theologie te studeren. En dat tijdens de glorietijd van de zelfbewuste paus Pacelli (Pius XII)! Pompeuzer kon moeilijk. Het was allemaal triomfalisme wat de klok sloeg in het Vaticaan, de decreten van het Heilig Officie golden als dé onschendbare wetten, het katholieke anti-communisme zwaaide de plak in het ‘Land van Don Camillo en Peppone’. Ironisch gezegd: in Rome werden de wetten gemaakt die elders onderhouden moesten worden. De neoscholastieke theologie en de dienstmaagd ervan, de eeuwige filosofie, vormde dé leerstof aan de pauselijke universiteiten (philosophia perennis als ancilla theologiae), en was tegen het modernisme gericht. Alles gebeurde in het Latijn: de lessen, de examens, de seminaries (proefschriften uitgezonderd). De nadruk lag op het onderricht in de officiële doctrine. Die konden wij vanbuiten opzeggen. Pas jaren nadien beseften wij hoe wereldvreemd die was.

Toch waren er toentertijd ook positieve signalen. Zo kwam er in 1943 een encycliek over de vernieuwde bijbelexegese, Divino afflante Spiritu (waar de jezuïet Augustin Bea een grote invloed op had). Maar conservatisme en triomfalisme waren troef. Zoals Küng, stond ook ik op 1 november 1950 in het gedrang van de menigte op het Sint-Pietersplein om met eigen ogen te zien en met eigen oren te horen, in een sfeer van geloof, hoe het nieuwe dogma van Maria’s tenhemelopneming ex cathedra, dus als een onfeilbare uitspraak, werd afgekondigd. Nochtans had de gewaardeerde patroloog Bertold Altaner aangetoond dat dit Mariadogma berust op een legende uit de vijfde eeuw. ‘Wir hatten es nicht gewußt’… Met weerzin spreekt Küng nu over die hoogtij van ‘papolatrie’ en ‘mariolatrie’.

Te betreuren valt ook de Vaticaanse terughoudendheid tegenover de in 1948 in Amsterdam gestichte Wereldraad van Kerken. Ergerlijk was de scandaleuze afwijzing van de geleerde jezuïet Pierre Teilhard de Chardin en zijn evolutieleer. In 1951 kwam de noodlottige encycliek Humani Generis, die vooral gericht was tegen de Nouvelle théologie van o.m. de jezuïet Henri de Lubac en de dominicaan Yves Congar (echter niet bij name genoemd).

Zeven jaren heeft Küng verbleven in het ‘Germanicum-Ungaricum’, een studentenhuis voor seminaristen en religieuzen, waar een nogal streng regime heerste, onder leiding van jezuïeten. Als ik zijn relaas lees, denk ik spontaan terug aan mijn vijfjarig verblijf in het ‘Collegio Belga’ (waar wij niet zo talrijk waren, meer vrijheid kenden en ieder jaar met de grote vakantie huiswaarts mochten keren).

De eerste jaren was Küng een brave seminarist, ‘regeltreu‘. Door de studie van de filosofie (o.m. van het existentialisme van Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre) ging hij kritischer denken, en werd hij geleidelijk zelfstandiger. Als theologiestudent liep hij zelfs enkele keren tegen de lamp. De laatste jaren kwam het ene conflict na het andere, vooral om intellectuele redenen. Goddank werd hij gesteund door zijn geestelijk raadsman, de jezuïet Wilhelm Klein en door een medebroeder van hem, de sympathieke Nederlander Herman Schmidt, professor liturgie aan de Gregoriana. Volgens Küng bracht het Germanicum twee soorten van Germaniker voort: platgewalste en hoekige. Desondanks bekent hij oprecht de zeven Romeinse jaren geenszins te betreuren. Integendeel, hij had er mettertijd geleerd autonoom te denken en (min of meer) zelfstandig te handelen. Van averechts effect gesproken! Gewetensvrijheid, bevochten én geschonken: hoe onvervangbaar, hoe heerlijk is dat.

Op weg met Karl Barth, de prominente calvinist

In 1954 is Küng in Rome tot priester gewijd, en zijn eremis heeft hij in de grot van de Sint-Pietersbasiliek, in aanwezigheid van zijn naaste familie opgedragen. Een jaar later behaalde hij de graad van doctorandus in de theologie en besliste hij voor zijn doctoraat te verhuizen naar het Parijse Institut Catholique. Daar komt hij in contact met de oratoriaan Louis Bouyer, die hem als Doktorvater zal helpen bij zijn studie van de grote Karl Barth. Die was geboren, woonde en doceerde in het Zwitserse Basel, en mag ongetwijfeld beschouwd worden als de invloedrijkste calvinist van de vorige eeuw. Bovendien is hij een hoofdfiguur geweest van de Bekennende Kirche (waartoe ook Dietrich Bonhoeffer behoorde) die zich met hand en tand verzet heeft tegen het nazisme.

Waarom juist Barth? Niet alleen omdat hij Zwitser was en in Basel woonde, of vanwege het glanzende Duits dat uit zijn pen vloeide, maar hoofdzakelijk omdat zijn leer over de rechtvaardiging van de zondaar van enorm gewicht was voor de oecumene. Het gaat om hét geloofsartikel waarmee volgens Luther de kerk staat of valt (articulus stantis et cadentis ecclesiae). Küngs keuze is niet zo verwonderlijk: reeds in zijn Romeinse jaren had hij een grote belangstelling voor de oecumene, en voor de netelige kwestie van ‘buiten de kerk geen heil’. Reeds in zijn licentiaatsverhandeling ging zijn aandacht naar de fundamentele overeenstemming tussen de katholieke leer en de opvatting van Barth m.b.t. de rechtvaardiging van de zondaar door het vertrouwend geloof dat zich uit in werken van de liefde.

In zijn klaar gestructureerde, uitermate gedocumenteerde, exegetisch en historisch stevig onderbouwd proefschrift komt Küng tot een nog sterker geschraagde conclusie: Luthers vertaling van het vers uit Paulus’ Romeinenbrief ‘ex sola fide’ (door het geloof alleen) kan orthodox worden begrepen. Niemand wordt gerechtvaardigd door zijn eigen werken, maar alleen door de genade Gods. Het geloof in die genade, dat een blijk is van vertrouwen op God, is werk-dadig. Het zal zich uiten in goede werken. Oecumenisch is dat een heel belangrijke beschouwing.

Küng heeft zijn proefschrift gepubliceerd onder de titel Rechtfertigung, met als ondertitel Die Lehre Karl Barths und eine Katholische Besinnung2. Vooraan staat de ‘Geleitbrief’ van Barth himself: ‘Lieber Hans Küng! Je hebt mijn hele werk grondig gelezen en begrepen. Of hetzelfde geldt voor jouw interpretatie van de decreten van het Trentse concilie, daar kan ik uiteraard moeilijk over oordelen. Maar als dit zo is, ben ik, die reeds tweemaal Trente heb bezocht, bereid er voor een derde keer naartoe te trekken om aldaar in de kerk S. Maria Maggiore schuld te bekennen met een berouwvol “patres peccavi” (vaders, ik heb gezondigd)!’

Gaat de nieuwe doctor, na zijn promotie summa cum laude nu juichend feesten? Toch niet. Velen delen volop in zijn vreugde, o.m. de jezuïeten Karl Rahner en Guy de Broglie. Maar anderen benijden het hem. Zelfs zogenaamde vrienden als Hans Urs von Balthasar en Henri Bouillard gunnen het hem nauwelijks. ‘Men kan plots zeer alleen zijn na een gewonnen veldslag.’

Decennia later – op de viering van Moltmanns zeventigste verjaardag in Tübingen anno 1996 – zal hij publiekelijk getuigen dat het thema ‘rechtvaardiging’ voor immer centraal is blijven staan in zijn theologie en in zijn spiritualiteit3. Dat wordt overigens bevestigd in Grenzen durchbrechen, Küngs biografie geschreven door zijn latere Tübinger assistent Hermann Häring (die in Nijmegen Edward Schillebeeckx is opgevolgd)4. Küng is altijd trouw gebleven aan zijn oecumenische visie, ondanks de Romeinse afwijzing. Want… een boek kan ‘noodlot’ worden. Van het Heilig Officie – de ‘inquisitie’ – krijgt hij voorgoed het dossiernummer 399/57i. Echter, zijn boek Rechtfertigung komt niet op de Index.

Küng feest niet, maar gaat op reis naar Spanje, Engeland, Nederland, als toerist, om landen en volken beter te leren kennen en om zijn talenkennis bij te schaven. ‘De kortste weg naar jezelf zou een reis om de wereld kunnen zijn.’ Dat waren voorlopig maar de eerste stappen van de wereldreiziger die hij mettertijd zou worden – de globetrotter en de polyglot. Mensen ontmoeten, talen spreken, landen zien: wat een ideaal! In Nederland voelt hij zich thuis. ‘De Nederlanden zo verschillend van mijn bergachtige heimat werden mij bijzonder lief.’ Hij verstond de taal vrij goed en zou later zelfs in het publiek Nederlands spreken. Zeer waardeerde hij in Nederland de opkomende kerkvernieuwing: ‘Speerspitze der katholischen Erneuerung’.

Na vijf jaar Rome, twee jaar Parijs, na een paar maanden rondreizen was hij in juli 1957 terug in Zwitserland. Zijn pastorale taak in de parochie van de Hofkirche in Luzern werd ongetwijfeld een verrijkende ervaring. In Luzern leert hij de oud-testamenticus Herbert Haag kennen, met wie hij altijd bevriend zal blijven. Vrij vlug dringt echter tot hem door dat hij een keuze moet maken tussen praxis en theologie, tussen het pastorale en het wetenschappelijke werk. Het was een moeilijke keuze. Zijn beslissing voor de wetenschap is ongetwijfeld mede beïnvloed geweest door Karl Rahner, de grote inspirator van zijn theologisch denken. Via Hermann Volk, dogmaticus in Münster, solliciteert hij voor een assistentschap, – met succes. Ondertussen houdt hij ook her en der voordrachten over kerk en kerkhervorming. In 1961 verschijnt zijn geruchtmakende werk Strukturen der Kirche, in 1963 gevolgd door Kirche im Konzil. Het thema ‘kerk’ zal hem nooit meer loslaten. Het dertig jaar later gepubliceerde monumentale boek Das Christentum. Wesen und Geschichte. Die religiöse Situation der Zeit (1994) getuigt van zijn blijvende belangstelling én diepgaande kennis van Kerk en christendom5. Op een unieke wijze combineert hij een dogmatische én historische benadering. In het tweede deel van zijn memoires komt hij er zeker op terug.

Op weg naar een kerk in vrijheid: ‘Aggiornamento’

Tijdens zijn verblijf in Luzern gebeuren er onverwachte, grote veranderingen in Rome. De autocratische paus Pacelli (Pius XII) sterft op 9 october 1957. Angelo Roncalli, patriarch van Venetië, volgt hem als paus Johannes XXIII op. Deze sociaal voelende, sympathieke man zal andere paden bewandelen dan zijn voorgangers. In zijn vijfjarig pontificaat zal hij meer tot stand brengen dan vele anderen die viermaal zolang regeerden. Johannes XXIII is geen overgangspaus, maar een paus van dé grote overgang. Op 25 januari 1959, negentig dagen na zijn verkiezing, kondigt hij het tweede Vaticaans concilie af. Hier start een nieuwe periode in de kerkgeschiedenis.

Wat kan en moet er allemaal in de Roomse Kerk veranderen? Dat is de hamvraag die Küng met vele anderen intens zal bezighouden, voor, tijdens en na Vaticanum II. Het alleluiaverzacht ietwat bij het groeiende besef dat het de paus alleen te doen is om een aggiornamento (letterlijk: aanpassing aan de tijd) en niet om een ‘reformatio‘, (hervorming of grondige hernieuwing). Wat het leerstellige betreft, moet men zich geen illusies koesteren! Hooguit wordt het Imprimatur afgeschaft, maar op het gebied van de doctrine zal het bij het oude blijven. Vele progressieven dromen van een hervorming van het priesterambt (gehuwde diakens, gehuwde priesters, zoals in de geünieerde oosterse kerken), van de mis in de volkstaal, aangepast aan de lokale cultuur, en van een inkorting van het breviergebed. Bovendien droomt men van een wijziging van de Romeinse administratie op grond van het subsidiariteitsbeginsel: wat onderaan kan worden geregeld, moet niet van boven worden opgelegd; of: zo veel vrijheid als mogelijk, zo veel binding als nodig. Men ijvert voor decentralisatie: de paus is bisschop van Rome, maar niet bisschop van Keulen, München, Wenen… Structuren en instituten zijn beslist nodig, maar blijven ondergeschikt aan de geloofsgemeenschap als echte communio. De top is er voor de basis, en niet omgekeerd.

Op weg naar een bevrijde theologie

Inmiddels is voor Küng een nieuwe levensfase aangebroken. Op 19 april 1960 wordt hij benoemd als professor in de fundamentele theologie aan de katholieke faculteit (die naast de protestantse bestaat) van de universiteit van Tübingen, schilderachtige stad aan de Neckar in het bisdom Rottenburg. In zijn eerste colleges legt hij de klemtoon op de eigenheid van het christelijk geloven, – wat iets anders betekent dan het rationeel instemmen met onbewijsbare dogma’s. In zijn latere oeuvre zal hij nog nadrukkelijker stellen dat het criterium voor het christen zijn niet ligt in de geformuleerde dogma’s over de Drie-eenheid, maar in het geloof in de ene God, beleefd in de navolging van Christus, uit kracht van Gods Geest, die ook buiten de christelijke kerken werkzaam is. De geloofsbelijdenis moet verankerd worden in de huidige tijd. Daarom moeten de Bijbel én de traditie ‘existentieel’ opnieuw geïnterpreteerd worden, met behulp van de recente historisch-kritische methode, en omgezet worden in een geestelijke, symbolische en voor de praktijk relevante taal (in de geest van Rudolf Bultmann). Een fundamentalistisch, papegaaiachtig nazeggen heeft geen zin. Voor een hertaling van de geloofsinhoud kan Küng rekenen op zijn vriend, de exegeet Herbert Haag, die in dezelfde periode uit Luzern naar Tübingen is overgekomen.

Maar de Romeinse inquisitie blijft hoogtij vieren. Ik geef maar een voorbeeld. Twee bekwame exegeten, jezuïeten die aan het pauselijk bijbelinstituut doceren, worden om hun tekstkritische exegese ontslagen: de Duitser Max Zerwick en de Fransman Stanislas Lyonnet. Zij worden verketterd en krijgen een leerverbod. Vergeet men dan in de Curie dat de kerk hervormd moet worden van de top tot de basis: ‘in capite et in membris’?

Zal nu met Vaticanum II het tij keren? Het was te hopen. Was het ook te verwachten? In die tijd ontving Küng van een Amerikaanse reporter een guitig versje:

I hope the Council won’t decree

that all what was will ever be.

Ondertussen wordt het concilie duchtig voorbereid, onder meer door een brede consultatie van het wereldepiscopaat, de oprichting van tien commissies (afdruk van de Romeinse curie) en van secretariaten voor administratie en communicatiemedia, enz. Doch in de marge van dit breedschalig organiseren waait ook een hevige tegenwind. De reactionairen en de curieleden wijzen iedere vorm van democratisering heftig af. Het pauselijk appel tot hervorming van de Curie herinnert Küng aan Baron von Münchhausen, die zich uit de modderpoel probeerde te redden door zijn eigen haren opwaarts te trekken.

Strijd om een bevrijd en bevrijdend concilie?

Dat het allemaal niet zo vlot zou verlopen als door de progressieven was verhoopt, blijkt reeds uit de eerste sessie (11 oktober-8 december 1962). De discussies over de liturgie en over de bronnen van de Openbaring (Schrift en Traditie: de ’twee’ of ‘de éne’) brengen de tegenstellingen aan het licht tussen de twee partijen: de Curie (aangevoerd door de conservatieve kardinaal Ottaviani) contra het merendeel van de bisschoppen. Op liturgisch gebied werden toch positieve resultaten geboekt (zoals de eucharistieviering in de volkstaal).

Na de dood van paus Roncalli (op 3 juni 1963) beslist zijn opvolger, paus Montini (Paulus VI), dat het concilie zal worden voortgezet. Montini, die een degelijke scholastieke en juridische vorming had gekregen, miste evenwel de nodige kerkhistorische en exegetische achtergrond. Vandaar zijn soms weifelende houding als het erom ging de Kerk en de Curie te hervormen. Hoe dan ook, meteen beslist hij de voortzetting van het concilie, al zal de tweede sessie (herfst 1963) anders worden georganiseerd. Er worden vier moderatoren benoemd: de kardinalen Suenens (Mechelen), Lercaro (Genua), Döpfner (Berlijn), Agagianian (Armenië). Een aantal leken mogen als toehoorders deelnemen (zij het alleen mannen, hoezeer kardinaal Suenens ook pleitte voor een deelname van vrouwen (later worden ze wel binnengelaten). Er komen meer waarnemers van de andere kerken. Echter, de kloof tussen de Romeinse Curie en het merendeel van de concilievaders blijkt dieper te zijn dan ooit werd gevreesd.

Op de agenda staan vooral de Kerk, als hiërarchisch Volk van God, en de oecumenische betrekkingen. Er ontstaan felle discussies die in de derde sessie (14 september-21 november 1964) worden voortgezet. Uit de gesprekken komen uiteindelijk twee belangrijke documenten voort: de dogmatische constitutie over de Kerk Lumen Gentium (Licht der Volkeren), waarin het permanent diaconaat wordt ingesteld, en het decreet over de oecumene Unitatis redintegratio. De vierde sessie (14 september-8 december 1965) zet in dezelfde richting het werk voort en levert als voornaamste documenten op: een verklaring over de niet-christelijke godsdiensten (Nostra Aetate), een verklaring over de godsdienstvrijheid (Dignitatis humanae), en de dogmatische constitutie over de goddelijke openbaring (Dei verbum). Het slotdocument van het Concilie, Gaudium et spes, gaat over de Kerk in de hedendaagse wereld en ligt helemaal in de lijn van Pacem in terris, een mooie encycliek, uit 1963, die als het geestelijk testament van Johannes XXIII mag worden beschouwd.

Küng heeft dit alles van binnenuit mogen meemaken als peritus, d.w.z. als een deskundige, maar niet stemgerechtigde raadgever (door paus Roncalli benoemd). Met Rahner, de voorvechter, met Congar en Schillebeeckx behoorde Küng tot de groep van invloedrijkeperiti: de avant-garde. Het was echt iets voor hem, al heeft hij zich ‘zonder euforie geëngageerd’. Reeds voordien had hij toch al wat gepubliceerd over de kerkleer, en onnoemelijk veel voordrachten en gastcolleges gegeven (tot in de Verenigde Staten), en had hij zich voor de oecumene ingezet.

Dat er in een algemeen concilie vaak een compromis tussen de verschillende strekkingen uit de bus komt, is normaal. Daarvan was Küng zich voldoende bewust. Wel betreurde hij de nagenoeg volledige afwezigheid van een historisch-kritische exegese van de bijbelse en kerkelijke bronnen waarop men zich beriep. In zijn terugblik op het concilie zal hij vooral dat fundamentele tekort beklemtonen.

Vaak was hij ook diep ontgoocheld over de werkwijze: men gaf de voorkeur aan konkelarijen boven open gesprekken. De autoritaire kardinaal Ottaviani en conservatieve dogmatici als Tromp stelden hem enorm teleur. Sommige middenfiguren zoals de Leuvense Gérard Philips durfden haast geen kant te kiezen. En de alsmaar twijfelende paus Montini werd schalks de ‘aarzelende Hamlet van Milaan’ genoemd. Goddank kreeg Küng in zijn onstuitbare strijd voor meer oecumenische openheid en godsdienstvrijheid voldoende steun van kardinaal Bea, kardinaal Suenens, de Nederlander en latere kardinaal Jan Willebrands, en van de Brugse bisschop De Smedt. De inzet van deze gelijkgezinden heeft alles bij elkaar toch heel wat positieve resultaten opgeleverd.

De geschiedenis van het concilie vormt een belangrijke episode in het levensverhaal van Küng, die nadien moedig volhard heeft in de strijd tegen de verstarring van kerk en theologie. In zijn memoires geeft hij het verloop van Vaticanum II met enorm veel details weer, – te veel om in deze korte bijdrage te rapporteren. Af en toe gaat Küng in zijn verslag zelfs de ludieke toer op. Zo vertelt hij deze conciliegrap: de conservatieve kardinalen Ottaviani en Ruffini (van Palermo) nemen een taxi: ‘naar het concilie!’ De chauffeur rijdt naar het noorden. ‘Mis!’, roepen ze. Waarop de chauffeur reageert: ‘ik dacht dat de heren naar Trente wilden rijden’. Nog treffender is deze limerick ofte vijfregelig spotvers:

Rahner und Congar und Küng,

Their praises are everywhere sung.

But one fine domani,

old Ottaviani,

Will have them all properly hung.

Terug in de onvrijheid?

Na het afsluiten van het concilie moeten de hoopgevende pastorale en oecumenische ouvertures uitgewerkt en uitgevoerd worden. Dat vergt tijd en inzet. Het Vaticaan kun je niet in een dag opnieuw bouwen. Zoals velen gelijkgezinden heeft Küng het door: de strijd tegen het Romeinse juridisme, centralisme en triomfalisme is verre van geslecht. Met de naamsverandering van Heilig Officie in Congregatie van de Geloofsleer verandert er bitter weinig. Er waait wel een nieuwe wind. De Kerk is niet wereldvreemd meer, de liturgie is hervormd, het ambt van permanent diaconaat is in het leven geroepen. Op alle niveaus worden pastorale raden opgericht. De collegialiteit wordt beklemtoond, er is openheid gegroeid naar de andere kerken… Dat alles zal wel zalige gevolgen hebben. Een goed teken: in 1966 wordt Karl Barth door paus Montini in audiëntie ontvangen!

Maar bisschoppen worden niet door het volk gekozen, zij worden van bovenaf aangeduid. Pastorale raden hebben geen canonisch erkende zeggenschap. Voor de paus is er geen leeftijdsgrens, wel voor bisschoppen. Hete hangijzers als de pauselijke onfeilbaarheid, het verplichte priestercelibaat en de geboorteregeling waren en zijn taboe gebleven.

Dat de inquisitiemethoden nog niet tot de verleden tijd behoorden, hebben de oprichters van het internationale tijdschrift Concilium, Rahner, Schillebeeckx en Küng ondervonden. Het tijdschrift zou uitgegeven worden door Paul Brand en verschijnen in zeven talen, met medewerking van een grote schare van vooraanstaande theologen, o.a. de Leuvense kerkhistoricus Roger Aubert, Jan Willebrands en de algemeen secretaris van de Wereldraad van Kerken, W. Visser ’t Hooft. Het lofwaardige initiatief stuitte op Romeinse weerstand. Toch werd het succesvol gerealiseerd.

In 1968, het jaar van de wereldwijde studentenrevoltes, kwam dan de catastrofale encycliek Humanae vitae. Anticonceptiva onchristelijk? Nochtans had de meerderheid van de veeltallige voorbereidingscommissie van theologen, ethici, seksuologen, priesters en gehuwden, de paus in een andere richting geadviseerd.

Wat Küng en andere rechtgeaarden ergert, is dat sommige Duitse vooruitstrevende theologen, als ze het eenmaal tot hogere kerkambten hebben gebracht, een ommezwaai maken en hun eigen theologisch verleden verloochenen. Joseph Ratzinger is daar een pijnlijk voorbeeld van. Ook Hermann Volk en Walter Kasper stonden ooit bekend als theologisch progressieven. Echter, om de hoogste trappen van de hiërarchie te beklimmen, moet men bereid zijn een stuk van zijn eigenheid en van zijn liefde voor de waarheid op te geven. Dat is aan Küng niet besteed. Door sommigen van zijn vroegere ‘vrienden’ zal hij in zijn latere strijd tegen de Romeinse inquisitie laffelijk in de steek worden gelaten. Wraakzuchtig is hij evenwel niet: een christen is vergevingsgezind. Maar zijn strijd voor vrijheid en recht zal hij voor niemand laten staan! Liefde voor de waarheid is niet aan banden te leggen. Je zegt ‘ja en amen’ tegen je eigen, kritisch gevormde geweten, zelfs als dat een beslist ‘nee’ tegen kerkelijke overheden als keerzijde heeft.

Verhalen met een rode draad

Memoires vormen een speciaal literair genre. Het gaat helemaal niet om een historische biografie met nauwkeurige bronvermelding, noch om kriskras samengebrachte herinneringen of om een letterlijke kopie van een nauwkeurig bijgehouden dagboek. Nee, Erkämpfte Freiheit is veeleer een weloverwogen samenvoeging van herinneringen met het oog op de lessen die Küng uit zijn leven distilleert. De titels van de hoofdstukken zijn telkens een nuttige wenk voor de lezer. In het boek worden bijna duizend namen genoemd, en die zijn niet allemaal bekend. Allicht zal de kritische lezer bij Küngs weergaven van sommige voorvallen, ontmoetingen, portretten, gesprekken of debatten wel eens denken: ik zou ook eens andere stemmen willen horen. Echter, Küng wil zijn opvatting over kerk en wereld geenszins opdringen. Wie hem via zijn werk of persoonlijke contacten kent, weet dat hij bereid is omwille van de waarheid zijn eigen mening te relativeren. Je voelt dat hij nog veel meer weet of vermoedt dan wat hij in deze uitgezochte memoires naar buiten brengt. Het boeiende is wel dat het echt gaat om doorleefd feitenmateriaal, met een sterk persoonlijk cachet.

Een theoloog is zijn verhaal, tenminste goeddeels. Wij kijken uit naar het vervolg van deze Erinnerungen, die voorlopig niet verder gaan dan het jaar 1968.

 

[1] H. Küng, Erkämpfte Freiheit. Erinnerungen, Piper, München/Zürich, 2002.

[2] H. Küng, Rechtfertigung. Die Lehre Karl Barths und eine katholische Besinnung, Johannnes Verlag, Einsiedlen, 1957.

[3] J. Moltmann (red.), Wie ich mich geändert habe, Chr. Kaiser, Gütersloh, 1997.

[4] H. Häring, Hans Küng: Grenzen durchbrechen, Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1998. Cf. R. Nowell, Hans Küng – Leidenschaft für die Wahrheit. Leben und Werk, Benziger, Zürich, 1993.

[5] H. Küng, Das Christentum. Wesen und Geschichte. Die religiöse Situation der Zeit, Piper Verlag, München/Zürich, 1994, 1056 blz. Hopelijk zal hij over dit meesterwerk in het tweede deel van zijn memoires uitvoerig berichten.