De auteur van Suréna, général des Parthes was achtenzestig en had zijn grootste succes geboekt met Le Cid, toen hij net dertig was. Zijn laatste tragedie is, met lengtes achterstand, het minst bekende van de vijf werken waarover ik het in deze reeks opstellen wil hebben.
De meeste literatuurgeschiedenissen vonden later vrijwel unaniem dat Corneille na Le Cid eerst nog vier of vijf meesterwerken publiceerde, maar dat het tiental tragedies uit de tweede helft van de eeuw dat niveau niet meer haalde. Zijn tijdgenoten dachten daar doorgaans anders over: de oude Corneille bleef een gevestigde waarde, voor velen niet minder dan de Franse Sofocles, en vond telkens moeiteloos acteurs om zijn stukken op te voeren en getrouwen om te komen applaudisseren. De meester monkelde dus graag dat zijn Griekse voorganger zijn laatste meesterwerk Oedipus in Kolonos op zijn honderdste schreef en dat er na Suréna best nog een nieuwe tragedie kon volgen
Corneille zou vierentachtig worden maar wist in 1674 natuurlijk niet dat hij geen nieuw stuk meer zou schrijven. Suréna werd de facto zijn laatste tragedie, maar is, evenmin als De ingebeelde zieke, absoluut geen testamentstuk. Er waren ook deze keer onvermijdelijk critici die dat toch beweerden. Ze schreven dan dat hij die laatste keer, dus na zijn tiental minder geslaagde teksten, nog eens de volle maat van zijn kunnen gaf en tekende voor een soort literaire zwanenzang. De Anglo-Amerikaanse criticus George Steiner suggereerde zelfs dat Suréna misschien het meesterwerk van Corneille was: ‘although Suréna is uneven, I wonder whether it does not come near to being Corneilles’s masterpiece’.
Dat is allemaal voor de hand liggende retoriek, waarover we ons beter niet te druk maken: het blijft blijkbaar voor nogal wat literatuurwetenschappers een moeilijk idee dat een werk dat achteraf het laatste blijkt bij het verschijnen misschien gewoon het zoveelste in een lange reeks was, allicht herkenbaar en typerend maar niet in de volle zin bijzonder. Het wordt bedenkelijker als sommige analisten verder gingen en suggereerden dat Corneille in zijn laatste werk niet alleen zijn oude genie terugvond, maar ook voor een nieuw geluid en meer bepaald voor verrassende zelfkritiek zorgde. Hij zou uiteindelijk hebben gebroken met het heroïsche ideaal dat zijn levenslange handelsmerk geweest was en het sprak welbeschouwd voor zich dat hij na die liquidatie geen nieuwe tragedies meer schreef.
Dat lijkt me meer dan een brug te ver. Suréna is zeker in enkele opzichten een verrassend stuk, maar werd toch hoogstens de – in alle betekenissen – klassieke uitzondering die de uit alle vorige werken vertrouwde regel op een onverwachte manier bevestigde.
Plichthelden
Wie Corneille nog in de humaniora meemaakte is allicht (minstens) zo oud als ik en had dus ruim de tijd om veel te vergeten. Hij of zij zal zich, vermoed ik, vooral herinneren dat de eerste van de twee grote Franse tragedieschrijvers graag heroïsche personages opvoerde. Zijn hoofdpersonen zijn sterke figuren, die altijd ijzeren wilskracht en tomeloze energie in huis hebben om con brio veeleisende rollen op te nemen of spectaculaire uitdagingen te trotseren. Ze hebben daarbij niet direct last van valse bescheidenheid en proclameren graag in ronkende bewoordingen dat eer en glorie hun nauwer aan het hart liggen dan hun leven en dat ze daarvoor alle offers willen brengen. De ‘corneliaanse’ held kan al wat hij wil kunnen en wil dat voortdurend bewijzen.
Het toneelwerk van Corneille is één volgehouden lofzang op krachtige persoonlijkheden. Wie hem ten allen prijze wil moderniseren zou er iets nietzscheaans in kunnen ontdekken en ook dat is in de vakliteratuur dus een paar keer gebeurd. Wie alleen leest wat er echt staat, merkt, denk ik, al vlug dat de corneliaanse helden (nog) geen moderne individuen zijn en al helemaal niet wat wij rijke of aparte persoonlijkheden plegen te noemen. Ze maken geen originele keuzes en bedenken geen persoonlijke levensinvulling, maar zijn net groots omdat ze er in de moeilijkste omstandigheden in slagen hun plicht te vervullen.
Die plicht is, ook als onverwachte omstandigheden pijnlijke eisen meebrengen, altijd al vlug a priori evident. De helden aarzelen nooit lang voor zij beseffen wat hen te doen staat en het zou hun eer te na zijn zich daarover lang te beklagen. Het oeuvre van Corneille verwijst zo naar een wereld waar de normen vastliggen en je je daarnaar alleen mag schikken. Zijn beroemdste personages doen dat in situaties waarin die onderwerping een prestatie wordt.
Wat overigens niet betekent dat hij zijn stukken schreef om die onderwerping aan te prijzen: ze was in meer doordeweekse uitvoeringen de meest gedeelde habitus van zijn tijd en had geen pleidooien nodig. Corneille gaf in zijn voorwoorden duidelijker dan de meeste van zijn collega-schrijvers aan dat toneel voor hem alleen moest dienen om het publiek te vermaken en dat morele lessen er hoogstens mooi meegenomen waren; hij wou zijn toeschouwers vooral laten genieten van de spectaculaire wilskracht die zijn helden in moeilijke omstandigheden wisten op te brengen.
Hij schreef overigens ook enkele stukken (het blijft een minderheid) waar even energieke criminelen hun daadkracht ten kwade gebruiken en het lijkt evident dat hij ook hun verbeten inzet as such indrukwekkend vond. Het lijkt even duidelijk dat hij die tegelijk veroordeelde: zijn misdadige personages zijn in de regel tirannieke usurpatoren, die zich vastklampen aan een troon waarop ze geen recht hebben en die ze ondanks hun volgehouden inspanningen bij de ontknoping steevast moeten opgeven. Een duurzame triomf van het kwade is er in zijn oeuvre nooit bij.
Zeldzame stof
Suréna is in de wereld van de tragedie een nieuwkomer. Klassiek toneel ging dikwijls over mythologische onderwerpen, die toen vanaf de collegebanken vertrouwd klonken. Als de titel verwees naar beroemde personages uit de Griekse of de Romeinse geschiedenis wist het publiek grosso modo evengoed wat het te zien zou krijgen. Corneille schreef enkele van zijn best ontvangen stukken over het beroemde duel tussen de Horatiërs en de Curiatiërs, de dood van de grote Pompeius of een samenzwering tegen keizer Augustus. Hij koos ongeveer even vaak, en soms met evenveel succes, voor minder gebruikelijke stof.
Dat deed hij dus eens te meer in zijn laatste stuk. Zijn général des Parthes is een historisch personage, maar zelfs gecultiveerde lezers wisten in de zeventiende eeuw alleen, en, vermoed ik, tamelijk vaag, dat die Parthen eeuwenlang de enige echt gevaarlijke erfvijanden van het Romeinse Rijk waren. Concrete details over hun koningen of veldheren waren geen parate kennis.
Corneille ontdekte zijn handvol details bij Plutarchus, de nu wat vergeten maar toen veelgelezen auteur van een reeks Dubbelbiografieën, die telkens een beroemde Griek en een dito Romein aan elkaar verbinden en samen zowat de hele geschiedenis van de Oudheid in toegankelijk proza samenvatten. Hij vertelt in zijn Leven van Crassus hoe deze rijkste van de Romeinen zijn politieke carrière wou bekronen met een veldtocht tegen de Parthen; ze liep uit op een smadelijke nederlaag, die hij niet overleefde. We vernemen verder dat zijn overwinnaar Suréna zijnerzijds ook de rijkste en bovendien de meest getalenteerde en de meest invloedrijke van de Parthen was, maar dat hij niet lang van zijn triomf mocht genieten. Koning Hyrodes was jaloers op zijn te briljante onderdaan en liet hem kort daarna vermoorden.
Plutarchus vermeldt de lage moord in één korte zin en geeft aan dat ze wellicht tegelijk een hemelse straf was: Suréna had zich op het slagveld, en zelfs toen de overwinning al zeker was, nodeloos bloeddorstig en zelfs verraderlijk getoond. Corneille schrapt die barbarij en doet dat niet omdat hij morele bezwaren zou hebben tegen onheuglijke clichés over typisch ‘Oosterse’ wreedheden: die zouden ook na hem nog lang meegaan… Hij koos er wel voor zijn hoofdpersoon te idealiseren en kon dat des te makkelijker doen omdat zijn publiek de generaal van de Parthen niet of nauwelijks kende. De lapidaire zin over de moord liet bovendien ruim de kans de concrete verwikkelingen die tot dat uiterste hadden geleid naar eigen goeddunken in te vullen.
Suréna schikt zich naar de sacrosancte eenheid van tijd en toont dus alleen de laatste levensdag van de hoofdpersoon. Corneille kon de karakters van zijn personages en de incidenten van de fatale dag ongeveer helemaal zelf verzinnen.
Imposante trouw
Dit wil niet zeggen dat hij zijn onderwerp koos omdat het hem veel vrijheid liet. Hij was in zijn hele werk al vaak afgeweken van de geschiedenis, verstopte dat nooit en legde, zelfs als hij kon vermoeden dat zijn publiek de betrokken episode alleen in grote lijnen kende, meestal in zijn voorwoorden uit wat hij precies had aangepast, en waarom. We krijgen nergens de indruk dat hij daarvan speciaal genoot: het idee dat dichters ongeremd hun gang moeten kunnen gaan is te ‘modern’ voor zijn zeventiende eeuw. Corneille genoot alleen van zijn superieure vakmanschap.
Zijn personages zijn evenmin vrijgevochten. Ze blinken, zoals ik al zei, net uit door hun schitterende plichtsvervulling. Suréna is de laatste in die heroïsche rij en wordt tot zijn laatste dag alom erkend als de ongeëvenaarde eerste en trouwe dienaar van de Parthische kroon. De wettige koning, die bij Corneille Orode heet, heeft aan hem zelfs zijn troon te danken. Hij was bij het begin van zijn regering uit zijn hoofdstad verjaagd door zijn jongere broer Mithradate (die we, terloops gezegd, niet mogen verwarren met zijn iets oudere tijdgenoot Mithridates van Pontos); Suréna had zonder aarzelen de partij van de wettige vorst gekozen en de usurpator verslagen. Of het eerstgeboorterecht bij de echte Parthen even evident gold als in het Frankrijk van de Bourbons valt te betwijfelen: broedertwisten om de opvolging zijn in de annalen van veel Aziatische dynastieën meer regel dan uitzondering. Corneille stelt zich er geen vragen over en laat de indrukwekkende loopbaan van zijn laatste held starten bij een eminente dienst aan de legitimiteit.
Zijn respect voor de gevestigde orde blijkt ook tijdens een missie naar de Armeense koning Artabazes. Corneille vertelt dat zowel de Romeinen als de Parthen in de aanloop naar hun oorlog probeerden Armenië aan hun kant te krijgen. Plutarchus zegt daar niets over, maar Corneille had zo’n episode nodig om Suréna te laten kennismaken met prinses Eurydice. Ze apprecieert hem in het begin vooral om zijn – letterlijk – hoffelijke respect voor haar vader; de Romeinse ambassadeur verkoos, als fiere gezant van zijn republikeinse wereldmacht, Oosterse koningen uit de hoogte te behandelen:
Maar ‘k vond in hun verdienste een zeer groot onderscheid:
D’een, ingenomen door een oude afkerigheid
Van d’Opperheerschappij, scheen aan myn Vader wetten
Te stellen, en zocht ons naar zyne Hand te zetten,
Daar d’ander, door zijn heus en vriendelijk gedrag,
Ins ons verdedigde ‘t Eenhoofdige gezag.
De Liefde mengde zich daaronder… (I,1)
Ik kom nog terug op die ‘liefde’, die dan een goed verborgen geheim blijft. Het is alvast veelzeggend dat ze begint bij Suréna’s exemplarische eerbied voor gekroonde hoofden, die voor de onderdanen van de Zonnekoning vanzelf loffelijke plicht leek. De prinses noemt het in de grondtekst un respect légitime.
Het contrast tussen de ambassadeurs belet Artabazes niet voor Rome te kiezen. Het blijkt de foute gok. Als de oorlog uiteindelijk uitbreekt splitst Orode zijn leger op en gaat hij zelf Artabazes moeiteloos verslaan. Suréna staat aan het hoofd van de kleinere helft van het leger; Orode zou zich na zijn voorspelbaar korte veldtocht tegen Armenië bij hem voegen, maar dat blijkt overbodig omdat zijn generaal, ondanks zijn numerieke minderheid, ongeveer meteen een schitterende overwinning behaalt op Crassus en zo de oorlog beëindigt. De overwinnaar van de Romeinen is nu meer dan ooit voor vriend en vijand de grootste onder de Parthen. De triomf wordt zijn noodlot – en de tragedie begint – als Orode zich ongemakkelijk begint te voelen bij zoveel glorie.
Het blijft die hele tragedie lang duidelijk dat de koning realiter niets te vrezen heeft. De imposante onderdaan denkt er geen moment aan naar de kroon te grijpen of in welke zin ook te rebelleren en blijft een trouwe eerste dienaar. Hij vertelt Orode een keer dat het leger over een van zijn koninklijke beslissingen morde en voegt eraan toe dat hij, zoals zijn plicht was, ‘tot noch (= tot nog toe) het muiten’ kon ‘verhinderen’ (III,2); er is geen reden om aan zijn loyauteit te twijfelen. Als hij de bezwaren van de mogelijke muiters met enig begrip verwoordt, vraagt Orode schamper of hij er misschien over dacht zich aan hun hoofd te stellen. De gratuite verdenking bewijst alleen zijn ongeneeslijke wantrouwen.
Hoofse en goede voornemens
Suréna blijft tot het laatst een corneliaanse plichtheld. Hij verschilt vooral van zijn voorgangers omdat er na de sensationele overwinning op Rome geen ruimte blijft voor nieuwe topprestaties. Suréna vermoedt al vlug dat Orode hem op een zijspoor zal zetten of zal laten ombrengen. Hij kan die ongenade alleen, omdat verzet tegen de koning ondenkbaar blijft, onbevreesd en zonder nutteloze laagheden afwachten. Ook daarvoor is heroïsch plichtsgevoel nodig, maar het blijft een passieve prestatie.
Met passiviteit alleen kan je bezwaarlijk een complete plot stofferen. Corneille verzint dus bijkomende complicaties en grijpt, omdat hij ook zelf een gezagsgetrouw auteur is, meteen de kans zijn ondankbaar wantrouwige koning enigszins te verontschuldigen. Orode probeert eerst zijn eminente onderdaan te laten huwen met zijn dochter Mandane: als Suréna zijn schoonzoon wordt, lijkt zijn trouw verzekerd. Alleen is Suréna sinds zijn gezantschap naar Armenië verliefd op prinses Eurydice; hij slaat het voorstel van de koning af, maar kiest er wel voor zijn ware liefde ook dan nog geheim te houden omdat Orode en Artabazes intussen beslisten hun vredesverdrag na de korte oorlog te bezegelen met een huwelijk van de Parthische kroonprins Pacorus met Eurydice. We vernemen verder dat Pacorus eerst verliefd was op Suréna’s zus Palmis, maar dat hij die gevoelens, die Palmis deelde, na zijn kennismaking met Eurydice op slag vergat.
Plutarchus vermeldt alleen de plannen voor het politieke huwelijk en vertelt geen matrimoniale of amoureuze verwikkelingen rond Suréna. We lezen bij hem zelfs dat de Parthengeneraaal, als een echte Oosterse satraap, zijn harem altijd in zijn quasi vorstelijke gevolg meenam; hij had daar tweehonderd wagens voor nodig! Corneille schrapt die couleur locale; zijn hoofdpersoon is een hoofse aanbidder, die alleen oog heeft voor zijn Armeense prinses.
Hun gedeelde gevoelens respecteren op hun beurt de nodige normen. Een huwelijk is voor beiden evident uitgesloten: de prinses zou zich verlagen door een verbintenis met een man die niet van koninklijken bloede is en Suréna kan als trouwe dienaar van de Parthische koning niet huwen met een buitenlandse prinses: een schoonvader op een andere troon zou zijn trouw pas echt in het gedrang kunnen brengen. De twee gelieven kunnen hun uitzichtloze gevoelens, die ze voor de tragedie begint nooit hadden uitgesproken maar wel in elkaars blikken raadden, alleen in het geheim koesteren en zich althans in die treurnis verbonden weten. Eurydice kent haar plichten als prinses en stemt bij het begin van de tragedie in met haar politiek huwelijk, dat dan voor de volgende dag is gepland. In de openingsscène vertelt ze aan een vertrouwelinge hoe ze dacht dat ze haar gevoelens onder controle gekregen had:
‘k Heb myne minnevlam zoolang ik kost gesmoord.
Want, buiten hoop van hem die myne ziel bekoort,
Ooit weer te zien dacht ik myzelven t’overwinnen,
Die liefde door den tyd te bannen uit myn zinnen;
Ja had, naar ’t scheen, dat vuur reeds in myn hart gedoofd,
En aan myn Vaders keur gehoorzamheid beloofd…. (I,1)
Suréna verwachtte niet anders en aanvaardt dat zijn prinses hem vanaf de volgende dag voorgoed zal moeten vergeten:
Op morgen zal men zien uw huwlyksfakkel branden.
Dan wordt gy aan den Prins verbonden door de trouw,
En ’t staat, na dezen dag, u niet meer vry, Mevrouw,
Aan my of myne min te denken. (…).
Vaar dan voor eeuwig wel, Prinses… (I,3)
Hij voorziet zijnerzijds, zoals het een perfecte minnaar betaamt, dat hij de onheilsdag niet zal overleven…
Het zijn consideraties die voor ons bijna aberrant klinken, maar die op hun manier verwijzen naar een wereld waar persoonlijke gevoelens en voorkeuren zich gewillig dienden te schikken naar de normen en de a priori altijd respectabeler familiale en politieke belangen in hun omgeving. Waarmee we meteen begrijpen waarom Corneille ervoor zorgde dat Suréna Eurydice ontmoette voor er zelfs maar sprake was van een mogelijk huwelijk met zijn kroonprins: als die plannen al bekend geweest waren zouden zijn gevoelens alleen al ongeveer majesteitsschennis geweest zijn…
De wantrouwige kroonprins
Het wordt ondanks alle goede voornemens een tragedie omdat de andere personages er minder in slagen hun gevoelens in toom te houden. Zelfs Eurydice blijft enigszins in gebreke als ze de plannen rond een huwelijk van Mandane en Suréna raadt en hem, al in de slotscène van het eerste bedrijf, vraagt dat aanbod af te slaan. Ze staat er niet bij stil dat zo’n weigering Orode zal verrassen en zijn wantrouwen alleen maar kan voeden, maar wil, al zal ze Suréna nooit kunnen huwen, minstens zelf over zijn hand beschikken.
Het loopt helemaal verkeerd als kroonprins Pacorus zich in het tweede bedrijf afvraagt of Eurydice hem behalve haar huwelijkstrouw ook echte wederliefde zal kunnen toezeggen. Als ze ontwijkend antwoordt dat ze alleszins haar plicht zal doen, wil hij weten of ze misschien iemand anders bemint. De vraag lijkt zo ongepast dat Eurydice hem toebijt dat ze, nu hij zich zo indiscreet toont, haar huwelijk wil uitstellen tot ze echt iets voor hem zal voelen. Als moderne lezer of toeschouwer begrijp je spontaan dat ze gretig van de gelegenheid gebruik maakt om een ongewenste verbintenis op de lange baan te schuiven. Dat is, denk ik, iets te summier geredeneerd omdat ze er ook dan niet over denkt voor Suréna te kiezen. Het huwelijk met Pacorus blijft het hele stuk lang haar enige reële toekomstperspectief.
Haar verontwaardiging is dus niet alleen gespeeld. De prins schiet wel degelijk zwaar te kort als hij, naast de correcte trouw die bij een politieke verbintenis hoort, bedelt om gevoelens waar ook hij, met de hoge plichten die bij zijn prinselijke status horen, desnoods aan zou moeten verzaken. Orode zegt dat ongeveer met zoveel woorden in een gesprek met Palmis:
Men moet die lafheid van geen Koningen verwachten:
Hun liefde is niet als die der onderdanen t’achten.
De min heeft op hun hart een mindre heerschappij;
Zy klimt niet op de troon, die’s voor haar schichten vry.
De trouw der Vorsten dient om Prinsen te verwekken,
Die ‘t volk beschermen, en ’t gebied ten steun verstrekken,
Waarop de Staat in nood zich veiliglijk vertrouwt (…).
Een Prins, wanneer hij zich door t‘huwlijk wil verbinden
Laat zich door schoonheid noch aanloklijkheid verblinden;
Staatkunde doet die keur, die’s daar meestresse van
De liefde voege zich daarna zo zy best kan.
Vereent ze zich daarmee, ’t zal ons genoege geven;
Zo niet, men geeft geen acht op al haar tegenstreven;
De Vorsten worden van geen minnenyd geplaagd… (III,3)
Hij zegt dat nooit tegen zijn zoon: we krijgen de koning en zijn kroonprins het hele stuk lang nooit samen te zien. De Prins kan zo ongestoord eindeloos ‘acht geven’ op een ‘tegenstreven’ dat, naarmate hij blijft doorvragen, alleen maar uitzichtlozer wordt.
Hij heeft des te meer reden om vragen te stellen omdat Suréna en Eurydice hun gevoelens, die toch tot geen enkele concrete toekomst kunnen leiden, voor iedereen verzwijgen. Ook dat is trouwens, zeker in het perspectief van het geplande politieke huwelijk, hun elementaire plicht. Alleen is hun geheim, nu hij Mandane wegwuift en zij Pacorus uitstelt, gemakkelijk te raden; de dubbele verrassing geeft ‘stof genoeg tot allerlei gedachten’ (IV,1), die anderzijds nooit helemaal zekerheden worden. De hele tragische dag loopt zo vanzelf vol met ontgoochelende of wantrouwige gesprekken.
***
Het zou langdradig worden die stap voor stap te volgen. Ik ga dus liever meteen naar de hamvraag: is de moord op Suréna bij Corneille in de eerste plaats het gevolg van de politieke jaloezie waarover Plutarchus het al had of wordt hij hier eerder het slachtoffer van het passionele imbroglio dat de doorwinterde toneelauteur erbij verzon? Het lijkt duidelijk dat Corneille zijn métier graag demonstreerde door de twee verklaringen virtuoos te combineren. De manier waarop hij ze doseert is – alweer – typerend voor een leefwereld die sterk van de onze verschilt.
Omdat enkele van zijn meest bekende stukken heldenduo’s opvoeren, lees je wel eens dat Corneille naast de heroïsche plicht ook de liefde op een voetstuk zet. Men vergeet dan dat zijn pleidooi voor de liefde – als dat al bestaat – allesbehalve de romantische toer opgaat: hij bewondert alleen gevoelens die alle normen en verplichtingen respecteren en nooit een excuus worden om zich daaraan te onttrekken. Gevoelens dienen zich weg te cijferen telkens als er een hogere plicht roept en dat gebeurt in de tragedie, die immers van sublieme poses houdt, meer dan geregeld. Suréna en Eurydice zijn in die zin Corneille’s laatste heldenduo: ze zijn op hun beurt indrukwekkend en ontroerend omdat ze er geen moment over denken hun plicht aan hun gevoelens op te offeren.
Een en ander is dus geen breuk, eerder integendeel, met het fundamentele wantrouwen tegen de passies dat in de zeventiende eeuw veel vaker voorkwam (en dat we ook al aantroffen in mijn tweede opstel over Pascal). Traditionele maatschappijen kunnen niet zonder vergaande onderdanigheid van de enkeling. De vrees lag voor de hand dat wie zich door te heftige passies liet meeslepen alle plichten vlot zou vergeten, maar dat gevaar zat er bij de heroïsch onderdanige helden van Corneille dus niet in.
Het zwakkere geslacht
Het neemt niet weg dat hij er met ongeveer al zijn tijdgenoten van overtuigd was dat meer modale liefdes vaak tot heilloze chaos leiden. Pacorus was eerst verliefd op Palmis en kiest, als de ene passie de andere verjaagt, voor Eurydice; als die zijn gevoelens niet deelt, wordt hij jaloers op zijn gelukkiger rivaal en denkt hij er tegelijk soms over de draad bij Palmis weer op te pikken. Palmis zelf toont zich minder heroïsch dan haar broer. Ze zou Pacorus hooghartig kunnen afwijzen of hem grootmoedig kunnen vergeven, maar doet geen van beide; de toeschouwer begrijpt dat ze niet sterk genoeg is om echt met hem te breken en dat ze, als hij die maar lang genoeg volhield, opnieuw voor zijn aandrang zou bezwijken.
Pacorus en Palmis zijn, om Couperus te parafraseren, de kleine zielen van onze tragedie, waarbij vooral de eerste, eigenlijk het hele stuk lang op drift is en daardoor beslissend bijdraagt tot de uiteindelijke catastrofe. De tweede is eerder een machteloze getuige van alle ellende, al kan je je afvragen of ze er niet efficiënter of diplomatieker in had kunnen tussenkomen als ze voor zichzelf een duidelijker lijn getrokken had.
Ze heeft een punt als ze Eurydice een paar keer aanraadt ook harerzijds haar best te doen om het onheil te keren. Eurydice zou als rechtgeaarde prinses kunnen en dus moeten begrijpen dat het voorgestelde huwelijk van Suréna met Mandane, net zoals het hare met Pacorus, een politieke verbintenis is, waarop ze minder heftig zou moeten reageren. Suréna zou dat voorstel misschien ook zonder haar veto hebben afgeslagen; hij zou de toeschouwer zeker ontgoochelen als hij het aannam om zijn leven te redden. Palmis heeft intussen geen ongelijk als ze zegt en herhaalt dat Eurydice hem dat, naarmate de situatie dreigender wordt, minstens zou kunnen aanraden, maar dat genereuze advies krijgt Eurydice, tot het te laat is, niet over haar lippen.
De kwalijke gevolgen van het sentimentele imbroglio worden dus breed uitgemeten. Het valt daarbij op dat Corneille evenveel werk maakt van de zwakheden van zijn twee vrouwenrollen als van die van Pacorus. De amoureuze toegeeflijkheid van Palmis heeft nauwelijks impact op het hele drama en Eurydice zou hoogstens een raad kunnen geven die Suréna naar alle waarschijnlijkheid niet zou volgen. Een en ander vervalt, voor wie erover doordenkt, in het niet naast de beslissende rol van de kroonprins, maar vrouwen waren nu eenmaal, in de zeventiende eeuw en lang daarvoor, de usual suspects bij alle passionele drama’s. Ze kregen dan ook, zelfs als ze objectief maar een bijrol speelden, vanzelf meer aandacht dan de situatie echt meebracht. Cherchez la femme…
Excuses voor de koning
De vertrouwde stof komt ruim aan bod. Corneille lijkt anderzijds geneigd koning Orode naar best vermogen te sparen. Het probleem waar hij mee te maken krijgt was voor zeventiende-eeuwse toeschouwers zeker niet denkbeeldig: ze begrepen maar al te goed dat koningen zich zorgen konden maken over te briljante onderdanen en dat helemaal deden als die hen hun troon terug geschonken hadden. Een eventueel huwelijk met Eurydice zou van de kingmaker op de koop toe een soort scheidsrechter tussen de Armeense en de Parthische kroon maken. Het schrikbeeld wordt helemaal compleet als Pacorus opnieuw voor Palmis zou kiezen: in dat geval zou Suréna aan het ene hof schoonzoon van de koning en aan het andere zwager van de kroonprins en op termijn van de volgende vorst zijn…
Suréna stelt dus, als je ervan uitgaat dat koningen hun beslissingen in volle vrijheid zelf moeten kunnen nemen, een reëel probleem. De onderdanen van de Zonnekoning zullen zonder moeite begrepen hebben dat Orode bezwaarlijk met zo’n l’état c’est lui kon leven. Dat Suréna en Eurydice niet over een verbintenis denken maakt nauwelijks verschil; het geheim dat ze, ook als iedereen ze raadt, over hun gedeelde gevoelens bewaren kan het wantrouwen alleen maar versterken.
Orode probeert dus eerst, en nog voor hij die gevoelens vermoedt, alle bedreigingen te bezweren door Suréna de hand van zijn dochter Mandane aan te bieden. Het is, omdat de hinderlijke onderdaan hoe dan ook geen prinsenbloed in de aderen heeft, een eervol aanbod en tegelijk een perfecte politieke oplossing, die de roemrijke overwinnaar van Crassus definitief en exclusief aan de Parthische kroon zou binden. De toeschouwers begrepen ten volle dat Suréna’s besliste weigering in te gaan op dat schitterende aanbod zijn koning moest verrassen en verontrusten.
Orode probeert ook dan alle extreme oplossingen te vermijden. Als een raadgever machiavellistisch adviseert Suréna uit de weg te laten ruimen, reageert hij verontwaardigd. Er is op dat moment geen reden om aan zijn fundamentele eerlijkheid te twijfelen: in de zeventiende-eeuwse tragedie worden verborgen intenties duidelijk gemaakt via een aparté of in een gesprek onder vier ogen met een vertrouweling en we zien of horen hier geen van beide. Als de spanningen stijgen, laat de koning wel, om alle verrassingen te voorkomen, enkele extra wachtposten aantreden en vraagt hij Suréna zich, tot de spanningen aan het hof geluwd zijn, tijdelijk terug te trekken op een van zijn landgoederen. Suréna legt zich, ook daar trouwe onderdaan, neer bij de semi-vrijwillige ballingschap: hij beseft, zonder het helemaal te willen geloven, dat zijn koning van zijn isolement zou kunnen gebruik maken om hem heimelijk te laten ombrengen, maar het zou zijn eer te na zijn voor dat risico terug te schrikken.
Omdat de eenheid van tijd niet in het gedrang mocht komen, voltrekt het noodlot zich voor hij zijn bestemming bereikt. Suréna wordt, als hij het paleis verlaat, nagenoeg onmiddellijk neergeschoten door een onbekende schutter. De aanslag herinnert aan allerlei tradities over de beruchte flèche du Parthe, het onverwachte dodelijke schot op het laatste moment dat sinds de Oudheid te boek stond als een vervaarlijke specialiteit van de Parthische legers. Een en ander gebeurt hier, opnieuw naar vast gebruik in het zeventiende-eeuws toneel, in de coulissen; de toeschouwer verneemt de ramp samen met Eurydice en Palmis, die een paar minuten na het vertrek van de balling een ontstelde dienares zien terugkomen:
Die Held
Wierd door een onbekende en wrede hand geveld,
Nadat hij nauwelijks was van het hof gekomen!
Ik zag het gutzend bloed uit zyne wonden stromen;
Ja dat hij eindelijk viel dood ter aarde neer! (V,5)
De tekst zegt niet met zoveel woorden dat de onbekende schutter handelde in opdracht van de koning en Palmis had in de afscheidsscène opgemerkt dat een of andere hoveling op het idee zou kunnen komen zijn koning een ongevraagde dienst te bewijzen. Orode zou, anders dan bij Plutarchus, minstens kunnen vrijuit gaan.
Heroïsch slotakkoord
Suréna doet het hele stuk lang weinig anders dan zijn laatste uur onbevreesd afwachten. Als Pacorus één keer – we zijn dan op het einde van het vierde bedrijf – expliciet dreigende taal gebruikt, reageert hij even loyaal onderdanig als onberoerd:
Genaa te smeken voegt een edle ziel geenszins,
En ’t dreigen kan een groot gemoed geen vrees verwekken.
(…) Dies zo men mynen val
Voor d’algemene rust noodzakelijk mocht achten
Ik ben getroost myn lot kloekmoedig af te wachten.
Zo gy myn hoofd begeert, spreek slechts een enkel woord.
Ik heb geen droppel bloeds die u niet toebehoort.
Maar zo de Koning durft bestaan dat ooit te storten,
Hy zal zichzelf veel meer dan mij daardoor verkorten.
‘k Heb voor mijn roem genoeg geleefd; den weg van eer
Gebaand, zo iemand dat ooit volgen kan… (IV,4)
De tirade is zowat het spirituele testament van een held die zijn grootste triomfen achter zich heeft en die zijn statuur alleen nog kan bevestigen door zich nergens tegen te verzetten. Onderdanig heroïsme impliceert, om het een beetje hegeliaans te formuleren, een passief ‘moment’, waarbij de held zich in heel zijn doen en laten aan stringente normen onderwerpt. In Corneille’s laatste tragedie wordt dat passieve moment nagenoeg alleen de hele prestatie.
In het vijfde bedrijf zien we Suréna, voor hij semi-vrijwillig vertrekt, nog afscheid nemen van Eurydice en Palmis. Hij breekt het geladen gesprek af als de toon te emotioneel dreigt te worden:
Dit voegt geen Held,
Verheven zielen zijn daar niet aan blootgesteld.
Wat ongevoeligheid is hunne harten eigen:
’t Strekt hen tot schande, indien zy ’t oor naar zuchten neigen. (V,3)
We vernemen zo eens te meer dat onbeheerste gevoelens bezwaarlijk bij het heroïsche ethos passen. Ook dat dus voor het laatst – en misschien duidelijker dan ooit: meer actieve plichthelden konden hun heroïsche geliefden in hun grootse élan meenemen, maar voor élan is er deze keer geen ruimte. De gevoelens zijn er niet minder intens om en de achttiende-eeuwse Nederlandse vertaler gaat, denk ik, net te ver als hij van ‘ongevoeligheid’ spreekt. Corneille vond wel dat zijn ‘verheven zielen’ hun gevoelens nooit de vrije loop mochten laten en hard moesten kunnen zijn voor zichzelf: un peu de dureté sied bien aux grandes âmes.
Hij zorgt daarna nog voor zijn echt ultieme verrassing. In de laatste verzen van het stuk mag Eurydice op haar beurt een indrukwekkende passieve prestatie neerzetten. Na het vertrek van Suréna blijft ze met Palmis achter en vernemen ze samen hoe hij een paar minuten later het slachtoffer wordt van een dodelijke aanslag. Palmis is dan verwonderd dat Eurydice geen traan laat: ze had een paar keer gezegd dat huilen een rechtgeaarde prinses onwaardig zou zijn en weet zelfs nu elke ondermaatse gemoedsuitbarsting te bedwingen. Corneille laat haar wel ter plekke … sterven. Zelfmoord zou een laaghartige vlucht zijn, maar de schok die blijkbaar volstaat om haar te doden zorgt voor een indrukwekkend einde; ze heeft dat niet gezocht maar mag het, nu het zich vanzelf meldt, verwelkomen als het enige lot dat ze met Suréna kan delen:
– Maar hoe Prinses, gy stort om hem niet eene traan!
Daar gy…
– Neen maar ik sterf. Ach! Ondersteun m’Ormena.
– O Goôn!
– Ontvang mijn ziel, grootmoedige Suréna! (V,5)
Ormena is de gezelschapsdame die het fatale bericht bracht en die haar stervende meesteres opvangt: in de klassieke tragedie, waar alles in stijl gebeurt en hoort te gebeuren, blijft het ondenkbaar dat een prinses in haar laatste ogenblikken letterlijk op de grond zou neersmakken.
De vertaler heeft, om zijn vers te laten kloppen, een ‘ach’ toegevoegd die er bij Corneille niet staat. Eurydice had in de loop van het stuk een paar zwakke momenten: de heldinnen van Corneille zijn, in overeenstemming met het meest verbreide gendercliché van zijn tijd, altijd net iets zwakker dan hun mannelijke partners. In de slotscène is dat verschil uitgewist: Eurydice gaat de dood even sereen in als Suréna hem onder ogen gezien had. Zodat ook deze laatste tragedie op de valreep en voor een kort moment eindigt met een heldenduo…
Verantwoording
Citaten, soms licht aangepast, uit Corneille, Surena, veldheer der Parthen, vert. Hendrik van Loghem, A’dam, Duim, 1738, dat ik las op de website van de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen. Ik vermeld telkens het bedrijf en de scène van mijn citaten.
Alain Niderst schreef een mooie biografie Pierre Corneille, Fayard, Parijs, 2006. Georges Forestier reconstrueert zijn werkwijze als toneelschrijver in zijn magistrale Essai de génétique théâtrale. Corneille à l’oeuvre, Droz, Genève, 2004 (met o.a. een belangwekkend hoofdstuk over Suréna, blz. 31-59).
Het citaat van George Steiner komt uit zijn standaardwerk The Death of Tragedy, Faber and Faber, Londen, 1982, blz. 73. Het derde hoofdstuk van zijn overzicht van de Europese tragedie is een uitvoerig dubbelportret van Corneille en Racine en blijft een handige start voor wie in het Engels met het Franse klassieke toneel wil kennismaken.
Het idee dat Suréna de corneliaanse heroïek finaal liquideert was lang een gemeenplaats in de Corneille-kritiek. De ‘klassieke’ versies van die these zijn te vinden bij Serge Doubrovsky, Corneille et la dialectique du héros, Gallimard, Parijs, 1963, blz. 431-471 en Michel Prigent, Le héros et l’état dans la tragédie de Pierre Corneille, Preses Universitaires de France, Parijs, 1986, blz. 495-524.
Voor een Nietszcheaanse lectuur van Corneille, zie o.a. Emile Faguet, En lisant Nietszche (1904; Hachette, Parijs, 2013), Robert Brasillach, Corneille (1938; Fayard, Parijs, 2006) en Reino Virtanen, ‘Nietszche and Corneille’ in Symposium. A Quarterly Journal in Modern Litterature, XI/1957, blz. 225-239.
Madeleine Bertaud schreef een mooi opstel ‘Suréna ou la défaite des femmes’ in Onze études sur la vieillesse de Corneille, Madeleine Bertaud en Alain Niderst (reds), ADIREL, Boulogne, 1994, blz.. 123-139.