Marc Verminck*

 

Nader de psychisch gestoorde mens
te allen tijde zoals u een gewone mens zou naderen.

Cornelius Rümke

Het is zeer opmerkelijk dat het nooit bij ons opkomt rouw als een ziekelijke toestand te beschouwen en door een arts te laten behandelen, hoewel hij gepaard gaat met ernstige afwijkingen van het normale levenspatroon. Wij vertrouwen erop dat deze rouw na een zekere spanne tijds zal zijn overwonnen, en achten ingrijpen ondoelmatig of zelfs schadelijk.

Sigmund Freud

 

In februari en maart 2012 verschenen talrijke artikelen in binnen- en buitenlandse kranten naar aanleiding van een uitermate scherpe bijdrage in het gerenommeerde tijdschrift The Lancet. Dit artikel van de hand van Harvard-professor Arthur Kleinman, is een regelrechte uithaal naar de laatste, nog te verschijnen nieuwe versie van ‘hét’ Amerikaanse handboek Psychiatrie: DSM. In zijn stuk brengt hij dit ‘handboek’ zwaar in opspraak. De over het algemeen snedige krantenartikelen, waaronder, exemplarisch, ‘Maak van rouw geen ziekte’ in De Standaard van 23 februari, kwamen mij na jaren voor als een godsgeschenk. Dat bood mij de gelegenheid om hier uitgebreid in te gaan op de problematiek van de melancholie en (vooral) de rouw, het intense verdriet om het verlies van een geliefde. In dat opzicht is wat ik schrijf ietwat vergelijkbaar met wat Arthur Kleinman in zijn artikel schreef.

 

Een aanslag op de menselijkheid

Ik vond het zeer verbazingwekkend en vooral betreurenswaardig te moeten constateren hoe de psychiatrie er zich sinds decennia en vooral vandaag, vaak zelfs uitsluitend, mee vergenoegde én vergenoegt een louter classificerende semiologie te zijn. Terwijl zo velen, ikzelf incluis, hun psychopathologische vorming goeddeels hebben ingevuld met lectuur en studie van enerzijds auteurs in de existentiële, fenomenologische en antropologische psychiatrie en anderzijds psychoanalytische auteurs (zoals Carl Gustav Jung, Ludwig Binswanger, Henricus Cornelius Rümke, Karl Jaspers, Jan Hendrik van den Berg, Sigmund Freud, Melanie Klein, Donald Woods Winnicott, Jacques Lacan en vele anderen). Een totalitair Amerikaans classificatiesysteem moest het lang verhoopte wetenschappelijke antwoord op alle psychiatrische vragen bieden. Meteen moest dat antwoord ook het alternatief bieden voor alle zogeheten overtollige of overbodige, ‘vage’ (fenomenologische) beschrijvingen, duidingen of verklaringen op grond van talloze therapeutische en/of klinische gesprekken en interventies met psychiatrische en neurotische patiënten. Lapidair: ‘No more talk, be scientific!’.

Dat een dergelijke wetenschappelijke of methodologische economie enige waarde kan hebben, is begrijpelijk. Ik denk onder meer voor een differentiële diagnostiek: het toestandsbeeld van bijvoorbeeld een zware dwangneurose is, al zijn er in het oog springende parallellen, toch echt iets anders dan dat van een paranoia. Dat neemt evenwel niet weg dat voor iemand die ook iets wil begrijpen zo een semiologisch classificatiesysteem zeer vaak niets méér te bieden heeft dan een leeg rooster van minstens op het eerste gezicht nietszeggende termen, tot syndromen samengebalde symptomatische ‘informatie’, incluis de hierbij onvermijdelijke, soms ellenlange reeks van statistische uitzonderingen. Deze zoektocht naar het psychiatrisch walhalla heeft de psychiatrie en de psychische zorgverlening voorzeker niet tot een paradijs gemaakt.

DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders), het sinds meerdere decennia bestaande (en van zeer vele ‘revisions’ – R’s – voorziene) Amerikaanse psychiatrische ‘handboek’, dus deze pure high-tech classificator van psychiatrische, psychische symptomatologie, heeft in zijn laatste editie (DSM-5) opnieuw zodanig weinig aandacht voor het concrete, menselijke lijden betoond dat het eens te meer de grenzen van de humaniteit overschrijdt. Thans lezen we dat rouwen, treuren om het verlies van een geliefde, eigenlijk een ziekte is, met name een vorm of uiting van depressie.

Voor alle duidelijkheid: deze uiterst volumineuze Manual (‘representing 36.000 physician leaders in mental health’, zo lees je onder meer op de officiële internetsite van 2012) biedt per ‘stoornis’ enkel de uiteindelijke, computergestuurde statistische verwerkingsresultaten van uitgebreide extern verzamelde symptomatologische of psychiatrisch-semiologische beschrijvingen die vervolgens door de ‘DSM-Task Force’ onder een bepaalde noemer, een syndroom, worden samengebald. Is deze allicht intensieve ‘etiketteringsarbeid’, benevens die ellenlange reeks uitzonderingen, uiteindelijk alles, gaat het écht alleen maar om dat? Inderdaad, dat is, grosso modo, ondanks de immense volumes van de diverse edities (tot meer dan duizend pagina’s) het enige. Geen fenomenologische beschrijvingen of duidingen op grond van psychiatrische-psychotherapeutische gesprekken of persoonlijke contacten, geen extensieve samenvattingen van cases, geen therapeutische remedies enzovoort. DSM biedt zelfs niet eens ernstige verklarings- of oorzakelijkheidshypothesen, laat staan multidisciplinaire aanzetten daartoe. Geen contextbeschrijvingen (sociaal, familiaal, genealogisch enz.) van de stoornissen (die, laat ons wel wezen, toch steeds ook singulier zijn). Alsof je dus te doen hebt met een handboek classificerende botanica of exacte, descriptieve antropologie of, waarom niet, met de volkomen uit de lucht gegrepen frenologie van weleer.

De talrijke, vrij recente krantenartikelen maken dus alle melding van de nieuwe DSM-editie naar aanleiding van het kennelijk ophefmakende stuk in The Lancet van Arthur Kleinman. Wat hier volgt is quasi-ongelooflijk, maar niettemin waar en (in alle opzichten) zeer ernstig te nemen. En dat geldt voor eenieder, dus niet zomaar alleen voor ‘specialisten’ (waarvan velen toch al lang voor DSM bezweken zijn). Recent maakte Kleinman deze nieuwe editie wereldkondig (hij had als expert inzage vooraf; de editie zelf verschijnt, aldus de internetsite van DSM, in mei 2013). Het artikel in dat tijdschrift van de reeds oude, mij goed bekende Kleinman gaat, tegen de DSM-ideologie in, over treuren en rouwen om het verlies van een overleden geliefde (in het bijzonder zijn beminde vrouw). Hij schrijft in The Lancet: ‘Het voelt alsof een deel van mij voor immer weg is. Soms ben ik nog steeds zeer triest. Is daar iets verkeerds (of pathologisch) aan?’ [vertaling: M.V.]. Voorwaar geen academische woorden of termen voor een zeer erudiet psychiater, maar integendeel herkenbare woorden die, me dunkt, vrijwel iedereen in een gelijkaardige situatie zou uiten. Maar hij voegt in zijn beschuldigingen het woord ‘pathologisch’ toe. Waarom? Wel, precies daarover gaat het hier. DSM-5 heeft niet langer het lemma of de uitdrukking ‘in rouw zijn’ (‘be in mourning’) opgenomen. Neen, volgens dat voor de psychiatrie (die toch nog steeds óók een door kennis ondersteunde psychotherapeutische zorgverlenig impliceert) ronduit nefaste Manual is de rouw, het lijden, het grote, onbeschrijflijke verdriet, het intense treuren om het verlies van de geliefde (je kind, je man of vrouw, je broer of zus, vriend of vriendin, ouders enz.) in de catalogisering verworden tot een ziekte, een vorm van… depressie. De vijfde editie laat dus het verdwenen lemma op funeste wijze verdwijnen en sorteert het onder het lemma ‘depressie’.

Is dit niet volstrekt onvoorstelbaar? Er wordt genoeg larie en apekool verkocht in allerlei media, maar kan iemand zich een moment ten volle realiseren wat hier zal worden gepubliceerd en voor de mensheid in het algemeen op het spel staat (want DSM is wereldwijd bekend, wordt alom geraadpleegd en ‘toegepast’, en de ‘wetenschap’ heeft het vandaag de dag toch steevast ‘voor het zeggen’)? Ik vermoed vooreerst, neen, ik ben er zeker van, dat elk verstandig mens waar ook ter wereld verbijsterd zou zijn bij de ‘wetenschap’ dat hij ziek is als hij treurt om bijvoorbeeld zijn weggevallen kind. Hij zou van die verbijstering gewoonweg ziek worden. En voorts, dit alles zomaar onder de dekmantel van… ‘wetenschappelijkheid’. Laat ons ernstig zijn: dit betreft niets meer en niets minder dan onze levens, onze dagelijkse en, voorzeker ook, absurde levens als mens. Die algemene, universele menselijkheid wordt hier aan ons ontzegd, wordt beschouwd als een perfide uiting van onze ‘soort’.

In de regel duurt de rouw en het treuren – ik neem het allicht meest schrijnende voorbeeld – om een verloren kind, heel lang, zéér lang, overal ter wereld, als ouder eigenlijk je ganse leven. Maar, zo lezen we impliciet (want het gaat om een stoornis met etiket ‘ziekte’ of ‘depressie’): ‘maak je geen zorgen om dat verlies, wees vooral niet spontaan menselijk in je lijden, neen, want dat is precies pathologisch: neem antidepressiva!’. Ook al weet je misschien weinig of nauwelijks iets over psychiatrie, het gaat hier toch om iets wat eenieder zonder twijfel meteen, zonder enige boekenkennis, begrijpt en misschien zelfs iets waarover je zélf uit pijnlijke ervaringen kunt meespreken. Wat daar te lezen valt, ik aarzel geen moment, is een aanslag op de mensheid of de menselijkheid! DSM is mij al zeer geruime tijd bekend, en eens te meer moet ik vaststellen dat de lijdende (thans rouwende) mens, onder de dekmantel van ‘wetenschappelijkheid’, een onmenselijke reprimande in het gelaat geslingerd krijgt.

 

Rouw en melancholie, twee vormen van verlies

In 1917 publiceert de grondlegger van de psychoanalyse, Sigmund Freud, een kort maar indrukwekkend zogenoemd ‘meta-psychologisch’ geschrift: Trauer und Melancholie (in de Nederlandse Freud-editie: Rouw en melancholie). Dit is behalve een zeer belangrijk algemeen-existentieel en psychopathologisch geschrift, een ontzettend mooi literair werk. Freud kreeg overigens voor zijn door vriend en vijand bewonderde literaire stijl de nog steeds belangrijkste Duitse literaire onderscheiding: de Goethepreis. In deze weliswaar voor de leek niet zo makkelijk toegankelijke tekst, lezen we totaal iets anders over rouw, en zeer terecht. Ik volg hem even in het hieronderstaande, zonder evenwel te simplificeren. Freud vergelijkt de ‘gewone’ menselijke rouw met de melancholie (of vandaag: de zwaarste vorm van depressie). Hij maakt vooral ook een duidelijk onderscheid tussen beide. In de zware depressie (melancholie), aldus Freud, blijft er, in tegenstelling tot de rouw, na het (soms onduidelijke, zelfs vermeende) verlies nagenoeg niets over van het gevoel van eigenwaarde. Dat is voor hem een cruciale differentiële indicatie en geniet trouwens, wars van DSM, vandaag nog steeds de algemeen aanvaarde status van diagnostische primordialiteit. Bij de rouw is het de wereld die arm en leeg is geworden, bij de melancholie is dat het Ik zelf. De rouwende verliest, voor zover ook maar iets naar het heengaan van de geliefde verwijst, zijn voorheen bestaande interesse in de dingen, in de wereld; de melancholicus klaagt, zonder dat hij het echt beseft, over zelfverlies, en beschuldigt op een gigantische wijze zijn eigen Ik, zijn Zelf, waar ten slotte niets meer van overblijft. Het decorumverlies is overweldigend, zonder dat de melancholicus ook maar één teken van schaamte vertoont. Integendeel zelfs, hij betoont het zonder weerga onophoudelijk en zeer demonstratief. Hij zegt ons weliswaar dat hij een zwaar verlies heeft geleden; maar vaak weet hij, in tegenstelling tot de rouwende, niet eens welk verlies, en zeker niet, aldus Freud, wàt hij nu juist verloren heeft.

Over dat laatste ben ik het niet zomaar, zonder reserves, met Freud eens, en dat acht ik nu net voor de problematiek van de rouw óók zeer belangrijk: we weten, in het algemeen, uiteraard wel wie we hebben verloren, maar eigenlijk nooit echt wat we nu precies in of aan die persoon hebben verloren, omdat we ook nooit echt weten wat we in die persoon zo begerenswaardig vonden en waarom we er eigenlijk van hebben gehouden. Wat echter uit de gesprekken met de melancholicus duidelijk blijkt, is dus dat hij vooral zichzelf heeft verloren.

Als in de rouw de, sowieso altijd ook aanwezige, zelfverwijten primeren en die vooral persistent blijken, dan kunnen we, onder meer op grond hiervan, de indicatie van ‘pathologische rouw’ stellen. En die neigt naar melancholie. Maar de meeste rouw is hoegenaamd niet van die aard. Het meest voorkomend is, dat de rouwende vroeg of laat (wie zal het hier wagen een tijdsoordeel te vellen?) tot het vaak onthutsende besef komt, al ging er een soort incubatieperiode aan vooraf, dat het verlies definitief is en het onheil onomkeerbaar. Wat ik onder de noemer ‘incubatie’ samenvat, is ook prachtig en minutieus beschreven door Marcel Proust in zijn A la recherche du temps perdu. Dat moment van ‘besef’ is wat je met James Joyce in zijn beschouwingen over zijn eigen literatuur, de ‘Epiphany’ (Joyce verwijst zelf naar ‘Twelfth-day’) kunt noemen (overduidelijk in zijn verhaal The Dubliners, dat overigens met verlies te maken heeft): een helder moment, soms haast een flits, meestal een korte revelerende periode. ‘Le temps d’un soupir’ (inderdaad, soms ‘niet meer dan een ademtocht’), zoals de rouw-novelle uit 1969 van Anne Philippe luidt.

Pas dan neemt de rouwende persoon opnieuw zijn ‘gewone’ positie in het leven en in de gemeenschap in. Vroeger werd je als rouwende door de (nabije) gemeenschap ondersteund en waren er reguliere rouwrituelen (denk bijvoorbeeld aan de obligate regels omtrent de zwarte kleding voor vrouwen, de zwarte band over de vestmouw voor mannen, de door de sociale controle bepaalde duur van de rouw, enz.). Dit alles lijkt wel voorgoed verdwenen; een lieu commun, een ‘gemeenplaats’, lijkt onheuglijk veraf. Nu zijn we in de moeilijkste momenten van het leven op onszelf aangewezen en geraken we er moeilijker uit dan ooit.

Maar ook in de melancholie is er iets definitiefs: de schaduw van het (vermeend?) verloren gegane, maar steeds ambivalente (dus geliefde, maar vooral gehate) liefdesobject is voor immer op het subject gevallen, zozeer dat de melancholicus uiteindelijk met de nog resterende eigen schaduw ook de schaduw van de ‘geliefde’ wil vernietigen, en dit vaak, om vermelde reden, op de meest gruwelijke wijze (denk onder andere aan degenen die, op de knieën en met wijde, open armen op de spoorweg de eerstvolgende sneltrein afwachten). De ‘klachten’ van de melancholicus zijn, aldus Freud, eigenlijk ‘aanklachten’, klachten jegens het altijd al dubieuze, ambivalente liefdesobject waarmee hij zich heeft vereenzelvigd. Onbewust komt het hierop neer: ‘met mijn eigen vernietiging, mijn eigen dood, dood ik tegelijk jou, jij die ik altijd ook heb gehaat, en ik doe het daarom op de meest afgrijselijke manier’. De melancholicus die zich dus altijd al massaal met het verloren, maar ‘slecht’ bevonden liefdesobject heeft geïdentificeerd, het als het ware kannibalistisch heeft geïncorporeerd, metamorfoseert zich zodoende tot een sadistische overwinnaar op dat object en keert aldus zijn sadisme ook tegen zichzelf. Deze sadistische overwinning komt overigens ook vaak, maar niet noodzakelijk, sporadisch, dus zonder dodelijke afloop, bij hem voor onder de vorm van de manie, de tijdelijke triomf over de overwonnene (vandaar in dit geval de term ‘manisch-depressieve psychose’).

Welnu, wat heeft zoiets, wat heeft zo een (cyclisch) psychisch, waanzinnig, vrijwel ongeneeslijk proces met de menselijke, misschien al te menselijke rouw te maken? Als zodanig niets, gewoonweg niets! Rouw is geen ziekte, vertoont weliswaar hier en daar duidelijke, tijdelijke gelijkenissen met de melancholie, maar is geen psychische stoornis, geen depressie, zoals DSM ons wil wijsmaken, maar integendeel een ‘gezonde’, universele uiting van onze condition humaine. Niets menselijks is de rouw vreemd.

 

Rouwen. Over verzet en overgave

In de regel zijn mensen op de wereld betrokken, staan er ‘open’ voor (vergelijk de Offenheit, het In-der-Welt-sein bij Martin Heidegger). Bij Freud heet het dat mensen de wereld libidineus (in de brede zin van dat woord) ‘bezetten’. Deze militaire metafoor (Besetzung) kreeg in de Franse psychoanalyse (zoals bij Jacques Lacan) een economische metafoor: investissement. Om kort te gaan: de (gewone, ‘gezonde’) mens ‘investeert’ in of ‘bezet’ de wereld, de dingen, met zijn libidineuze of ‘psychische energie’. Hij is in de regel met aandacht, interesse, met allerlei bedoelingen of intenties geïnvolveerd in de wereld. Maar deze conditie (voor Heidegger een fundamentele ‘existentiaal’, een grondtrek van ons mens-zijn) impliceert ook altijd een basale discontinuïteit. In zeer diverse omstandigheden trekt de mens die ‘bezettingen’ of ‘investeringen’ ook in of terug. In de militaire of financiële wereld tref je de oorspronkelijke equivalenten aan: een leger dat een land bezet, trekt zich, minstens ruimtelijk, op eigen terrein terug (berauben); de speculant op de beurs trekt zijn beleggingen in (désinvestissements). Binnen de alledaagse psychische economie doet zich dus iets gelijkaardigs voor. In uiteenlopende omstandigheden en toestanden als moeheid, dagdromerij, koorts, ziekte, slaap, enzovoort, is de mens niet langer ‘geïnteresseerd’ in de dingen en trekt hij zich van de wereld terug. Hij trekt zodoende zijn bezettingen of investeringen tijdelijk terug en richt ze spontaan, dus ongewild, op zichzelf. Dit is ook een gezonde, helende reactie (zoals de slaap die je spontaan bij koorts verlangt). Deze terugtrekking op of in zichzelf doet zich evenwel op drastische en vaak ‘spectaculaire’ wijze voor bij de zeer zware psychische stoornissen, zoals de melancholie, de schizofrenie of de paranoia. Bij deze stoornissen heeft de ‘reële’ wereld opgehouden te bestaan; enkel de ‘Innerraum’ en de ‘Innerzeit’ (Heidegger) rest dan nog.

Ik herinner mij goed een (thans misschien ordinaire, uit de jaren vijftig daterende) passage uit de groots opgezette, driedelige, maar postuum gepubliceerde inleiding in de psychiatrie van de eertijds voor zovelen terecht ontzettend belangrijk geachte, maar helaas ‘vergeten’ Nederlandse professor psychiatrie, Henricus Cornelius Rümke: ‘leven betekent zich openen en sluiten’. De mens wordt hier eigenlijk vergeleken met een amœbe, dat micro-organisme (het slijmdiertje) dat voortdurend zijn micro-tentakeltjes uitstrekt en terugtrekt (‘weg/terug, weg/terug enzovoort’, om een andere passage van Freud aan te halen). De passage van Rümke is hier, in al haar huidige eenvoud, ongetwijfeld passend. Zij is geschikt om verder iets over, precies, rouwen te zeggen.

Inderdaad: ook de rouw is een bij uitstek significante periode in een mensenleven waarbij eenieder, waarbij elke rouwende mens, zich in zichzelf terugtrekt. En dat kan, al naar gelang, heel veel of minder psychische inspanning en tijd in beslag nemen (denk daarbij eens te meer aan A la recherche du temps perdu) voordat de rouwende opnieuw zijn psychische ‘tentakels’ naar de wereld richt, voor hij zichzelf ten voordele van de wereld ‘desinvesteert’. Dit gebeurt hoe dan ook altijd traag en gradueel. Op een quasi-systematische wijze ‘overbezet’ de rouwende de vaak meest banale herinneringen aan de geliefde – bijvoorbeeld de wijze waarop Sarah aanbelde als zij van school kwam: steeds drie keer: ‘ik ben het…’, haar voorkeur voor een bepaalde confituur bij het ontbijt, haar typerende lach, die je soms op het gelaat van een ander ontwaart, of die geurende babyshampoo, of de wijze waarop de vijfjarige Nathan je zo vertederend begroette, zich aandrukkend tegen je lijf: ‘kom’ns hier, papa, kom’ns hier…’, als je hem na de kleuterschooldag oppikte, enzovoort. Ervaringen en herinneringen van duizend en één nacht en dag. Alle moeten ze eerst systematisch een tijd van overbezetting doormaken – wat ook een ‘niet-willen-weten’ van het heengaan van de geliefde verraadt, een ‘vasthouden’ én ‘loslaten’ tegelijk, een verzet tegen én een overgave aan het feit dat de geliefde waarlijk dood en dus voorgoed ‘weg’ is – om nadien gaandeweg, maar steeds op pijnlijke en tegelijk ook bevrijdende wijze gedesinvesteerd te worden. Pas dan komt de ‘realiteit’ met haar gewone gang van zaken, met haar dagelijkse eisen, terug. Dàt is de rouw, de treurnis om de geliefde waar je bent van afgescheiden, maar dus meteen ook het ‘afscheid’ van de rouw. Is zo’n onverzettelijke, maar tegelijk ook helende incubatieperiode een ziekte of een noodzakelijke tijdspanne voor de verwerking van een aanzienlijk menselijk lijden?

Ik citeer even Freud zelf uit zijn Rouw en melancholie[1], daardoor meteen één en ander samenvattend:

Wij zullen ook billijken dat de stemming van de rouw ‘pijnlijk’ wordt genoemd. […] Waarin bestaat nu de [psychische, M.V.] arbeid die door de rouw verricht wordt? […] De realiteitstoetsing heeft duidelijk gemaakt dat het geliefde object niet meer bestaat, en decreteert nu dat alle libido moet worden teruggetrokken uit haar verbindingen met dit object. Hiertegen rijst een begrijpelijk verzet […]. Normaal is [in tegenstelling tot de melancholie, M.V.] dat het ontzag voor de realiteit de overhand krijgt. Maar de door de realiteit opgelegde taak kan niet meteen worden vervuld. Ze wordt nu stap voor stap gerealiseerd ten koste van veel tijd en bezettingsenergie, en onderwijl wordt het bestaan van het verloren object in de psyche voortgezet. De herinneringen en verwachtingen waarin de libido met het object verbonden was, worden één voor één stopgezet en overbezet, en zo wordt de libido ervan losgemaakt. […] Het is opvallend dat dit pijnlijke gevoel van onlust ons vanzelfsprekend toeschijnt. Toch is het een feit dat het Ik na de voltooiing van de rouwarbeid zijn vrijheid en ongeremdheid herwint.

Maar wat dan, in het tegengestelde geval, te denken van degene die na een zwaar liefdesverlies, bijvoorbeeld van een kind of een ouder, dat verlies ‘negeert’, geen enkel teken van rouw vertoont, nu niet en verder in de tijd ook niet? Iemand die zich ‘troosteloos’ opstelt, niet omdat elke troost voor lange tijd ontoereikend is, maar omdat elke troost bij voorbaat alleen maar onverricht kàn zijn. Om het eenvoudig te zeggen, iemand die zeer lang (en minstens voor de buitenwereld) doet alsof hij al fluitend op de bosweg de ‘onveilig’ lijkende duisternis vermag te trotseren? Is dàt nu net niet pathologisch? Ongetwijfeld. En ook dàt is zonder twijfel het geval: vroeg of laat geraakt zo iemand in een (ernstige) depressie. De (absolute) ontkenning (Freud: Verleugnung) is of werkt te allen tijde en voor iedereen ‘onderhuids’ pathologisch. Welke zogeheten ‘rouwexpert’ zal dat tegenspreken?

 

Een voorlopig besluit

Dankzij Arthur Kleinman en de naar zijn artikel verwijzende krantenartikelen ben ik opnieuw, na talrijke, lang vervlogen kritische lessen en lezingen aan vooral de Leuvense universiteit, bij deze materie betrokken geraakt. Ik moet er tot slot op aandringen: DSM is slechte, verraderlijke en funeste ‘wetenschap’ en voorzeker – niet enkel om de kwestie van de rouw (al is dat het meest schrijnende voorbeeld) – een aanslag op de menselijkheid. Vooral het lucide besef van dat laatste acht ik (met de woorden van Immanuel Kant) ‘van opperste universeel belang’. Anders: omdat psychische zorg een zaak van algemeen maatschappelijk belang is en vooral omdat die zich soms uitsluitend op dat perfide handboek baseert, gaat die bewustwording van de ware toedracht van DSM iedereen aan (dus inderdaad universeel), in het bijzonder ook de leek in psychopathologische materie, en dat zijn de meesten onder ons. Maar deze leek is dat voorwaar niet als het om rouwen gaat. Voor zo veel wetenschappelijke argeloosheid heb ik even geen woorden meer. Wie wel?

[1] In de Nederlandse Freud-editie: vol. Psychoanalytische theorie 1, vertaald door Willem Oranje, Boom, Meppel/Amsterdam, 1985, blz. 74 e.v..

 

verschenen: Mei 2012, blz. 396

jaargang: 79/05