Herman Simissen*
De toespraak van bijna een uur die de Russische president Vladimir Poetin hield op 22 februari jl. bij gelegenheid van de erkenning van de ‘onafhankelijke volksrepublieken’ Donetsk en Loegansk is om verschillende redenen opmerkelijk.
De toespraak is opmerkelijk door de manier waarop Poetin een bepaald particuliere interpretatie van de laatste eeuw van de Russische geschiedenis gebruikt als rechtvaardiging van deze erkenning en, zo is inmiddels gebleken, van de erop volgende invasie van en oorlog tegen Oekraïne. De laatste honderd jaar van de Russische geschiedenis vormen een eeuw van bedrog, stelt Poetin. Rusland werd bedrogen door de Bolsjewieken, die in de grondwet van 1922 het recht op zelfbestuur, tot en met het recht op afscheiding, toekenden aan de op etnische grondslag gestichte republieken die de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken vormden. Bedrog door de elites van deze republieken, die na 1989 nationalistische gevoelens aangrepen om hun eigen positie te verbeteren – waardoor de Sovjet-Unie uiteenviel, volgens Poetin de grootste ramp van de twintigste eeuw (sic!). En bedrog door de Verenigde Staten, die na de Val van de Muur de NAVO gebruikten om op te rukken tot aan de grenzen van Rusland zelf. De laatste eeuw was zo, aldus Poetin, een periode waarin allerlei krachten zich tegen Rusland keerden – en hiertegen is Rusland nu in gewapend verzet gekomen.
De toespraak is ook opmerkelijk door de opvallende overeenkomsten met de wijze waarop Duitse politici en intellectuelen in augustus 1914 interpretaties van de recente geschiedenis gaven om de Eerste Wereldoorlog te rechtvaardigen. Deze oorlog was Duitsland opgedrongen, zo beweerden zij: Duitsland werd bedrogen door Frankrijk en – vooral! – Engeland, die ernaar streefden te voorkomen dat Duitsland na de eenwording in de negentiende eeuw zijn ‘rechtmatige plaats’ in de geschiedenis ging innemen. Daarmee maakten Frankrijk en Engeland inbreuk op het ‘natuurlijke verloop’ van de geschiedenis, dat er immers in voorzag dat de ‘eeuw van Duitsland’ zou aanbreken, dat Duitsland was voorbestemd de hegemonie in Europa, en daarmee in de wereld, over te nemen. En Engeland had de afgelopen eeuwen niets anders gedaan dan onder valse voorwendselen grote delen van de wereld uitbuiten.
Al tijdens de Eerste Wereldoorlog stelde de Duitse filosoof Theodor Lessing, op 8 februari jl. 125 jaar geleden geboren, indringende vragen over deze wijze van omgaan met de geschiedenis. Lessing behoorde tot de kleine minderheid van Duitse intellectuelen die zich al in augustus 1914 keerde tegen de oorlog. Juist vanwege de wijze waarop een beroep op de geschiedenis werd gedaan om de oorlog te rechtvaardigen, analyseerde hij het historisch denken. Wat, immers, is geschiedschrijving voor een vak als het kan worden gebruikt om oorlogen, om de meest wrede en gruwelijke misdaden te rechtvaardigen? Deze vraag ligt ten grondslag aan zijn boek Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen (1919), weliswaar pas gepubliceerd na, maar grotendeels geschreven tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zijn oordeel over de aanspraken op kennis van het verleden die de geschiedschrijving maakt is ronduit vernietigend. Geschiedschrijving is niet in staat het verleden te kennen of te beschrijven zoals het zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. De idee dat een beschrijving van het verleden op welke manier ook een afspiegeling is van het verleden zoals het is gebeurd, is niet minder dan een waanidee, aldus Lessing. Ook de gedachte dat een historicus ten minste toch de ‘harde feiten’ van het verleden kan vaststellen, verwerpt hij. Er zijn geen ‘harde feiten’, ook feiten zijn interpretaties die alleen betekenis hebben binnen een geheel van bredere interpretaties van het verleden. Natuurlijk wil Lessing niet ontkennen dat, een voorbeeld dat hijzelf noemt, Goethe werd geboren op 28 augustus 1749 in Frankfurt am Main. Maar dit gegeven heeft alleen betekenis in het licht van een interpretatie van de Duitse cultuur- of literatuurgeschiedenis waarin Goethe als een grootheid geldt. Per slot van rekening weten we niets van het meisje dat op dezelfde dag, twee straten verderop, werd geboren…
Als geschiedenis geen kennis is van het verleden zoals het zich heeft afgespeeld, wat is zij dan wel? En waarom is zij zo belangrijk? Want dit laatste benadrukt Lessing voortdurend. Uiteindelijk ziet hij geschiedenis als het geheel van verhalen die binnen een gemeenschap worden verteld over het verleden van die gemeenschap, om zo haar identiteit te vestigen en te bevestigen. Het verhaal dat in Zwitserland wordt verteld over Wilhelm Tell is een goed voorbeeld: het is belangrijk voor de identiteit van de Zwitsers, en of het waar is of niet doet volgens Lessing niet ter zake. In laatste instantie zou geschiedschrijving een gemeenschap moeten verenigen rond een ethisch ideaal – de kern van het denken van Lessing is dat de nood in de wereld moet worden verminderd.
Zich beroepen op een als onomstotelijk juist gepresenteerde weergave van het verleden om een oorlog te rechtvaardigen? Het was niet minder dan een gruwel voor Theodor Lessing. Dat gold in zijn tijd de pogingen om de Eerste Wereldoorlog te rechtvaardigen. Het geldt niet minder voor de wijze waarop Vladimir Poetin in onze tijd probeert de inval in Oekraïne te rechtvaardigen.