Paul Pelckmans*

De Franse socioloog Bertrand Mary (°1947) publiceerde altijd al graag over de onvermoed subtiele logica’s achter allerlei trivialia. Zijn nu voorlaatste en best onthaalde monografie vertelde zo hoe tuinkabouters, waar wandelaars of fietsers doorgaans hoogstens een verstrooide of ironische blik voor over hebben, bij nader toezien een complex verhaal vertellen dat al sinds de kasteeltuinen langs de Loire inspeelde op allerlei wisselende adelijke en/of (klein)burgerlijke fantasieën. Ze zijn misschien kitsch, maar tegelijk, als men maar de tijd neemt om er wat aandachtiger naar te kijken, in allerlei opzichten veel-zeggend.

Zes jaar na die kabouters is het nu, een beetje onverwacht, de beurt aan de kerkhoven. Bertrand Mary stelt in zijn inleiding dat die de voorbije jaren steeds minder worden bezocht en ik neem aan dat nogal wat wandelaars of fietsers die er op hun parcours langskomen er in de regel evenmin halt houden. Het is in casu toch niet echt een verrassing dat ze, als ultieme besteming van ongeveer elk mensenleven, stof leveren voor een boeiend verhaal.

Mary vertelt dat verhaal in kort bestek en doet dat eerder essayistisch en dus zonder zich vast te pinnen op één centrale these of op een specifiek type bronnen. Zijn werk berust trouwens minder op persoonlijk onderzoek dan op grondige lectuur van de betrokken vakliteratuur, die sinds Philippe Ariès en de zijnen de geschiedenis van de dood definitief op de kaart zetten bijzonder omvangrijk werd. Mary tekende voor een vlot lezend verhaal waar de belangrijkste inzichten uit dat stevige corpus op een behapbare manier aan bod komen.

***

Hij spitst zich daarbij, als rechtgeaarde socioloog, vooral toe op ‘recente’ geschiedenis. De negentiende en twintigste eeuw vullen ruim drie kwart van het essay. De eerste hoofdstukken, die over oudere geschiedenis gaan, vertellen eigenlijk alleen dat duurzaam herkenbare graven lange tijd een zeldzaam privilege bleven. Edelen en clerici, in de nieuwe tijd ook steeds vaker rijke burgers die ervoor konden betalen, kregen praalgraven of uitvoerig beschreven zerken binnen de kerken. Hun plebejische – en veel talrijker – onderzaten moesten het stellen met een summiere begrafenis rondom die kerken, waar er hoogstens een kruis of een dodenlantaarn stond, maar individuele graven niet werden gemarkeerd. De precieze plek waar deze of gene zijn laatste rustplaats had gevonden werd al vlug onvindbaar en niemand kwam op het idee die graven te gaan (be)zoeken. We vernemen verder dat ook die minimale regeling niet voor iedereen was weggelegd. Wie notoir in doodzonde stierf, zelfmoordenaars, soms ook ongedoopte kinderen belandden op een verdomhoek van dat summiere kerkhof of lukraak op een verlaten plek in de vrije natuur.

Bertrand Mary vraagt zich niet echt af hoe die flagrante ongelijkheid en de voor ons choquerende uitsluitingen eeuwenlang konden voortbestaan en dus blijkbaar op een elementaire manier aanvaardbaar leken. Zijn verhaal komt pas goed op dreef als dat vanaf de Verlichting en vooral vanaf de Franse Revolutie verandert. In de heftigste jaren van de Revolutie pleitten extreme aanhangers van de nieuwe égalité soms voor een heel radicale oplossing: ze stelden dan voor alle vanouds gevestigde geplogenheden rond begrafenissen te schrappen en iedereen zonder onderscheid van rang of stand een laatste rustplek te geven in anonieme massagraven. Hun ideeën kregen zelden een begin van concrete uitvoering. Ze pasten, waar dat wel gebeurde, in een ontkersteningsprogramma: de nieuwe burgers moesten zich geen zorgen meer te maken over een onbestaand hiernamaals, maar alleen over het welzijn van hun recente en van alle kanten bedreigde Republiek. Fouché, die er in zijn revolutionnaire jaren meer dan wie dan ook werk van maakte, zorgde in die optiek voor enkele republikeinse begraafplaatsen, waar alle opsmuk zich beperkte tot één spreuk boven de ingangspoort: la mort est un sommeil éternel.

Enkele jaren later tekende Napoleon een Décret impérial sur les sépultures (1804), dat, zoals zijn beroemde Burgerlijk Wetboek, model zou staan voor veel analoge beregeling in heel Europa. Hij decreteerde, in de lijn van de Revolutie, dat de begraafplaatsen moesten worden beheerd en verzorgd door de gemeenten (en dus niet meer door parochies of kloosters) en toegankelijk moesten zijn voor alle overledenen; hij stipuleerde ook dat iedereen er recht had op een afzonderlijke en herkenbare plek en voegde er ook aan toe de nabestaanden, al dan niet geïnstrueerd door een of andere laatste wilsbeschikking, moesten kunnen kiezen voor tijdelijke tot eeuwigdurende concessies. Zoals bekend bleven ook die laatste beperkt tot enkele decennia, maar men kon er in de praktijk op rekenen dat wie voor zijn overledene de duurste concessie betaalde deze zelden of nooit nog bij leven zag aflopen…

***

Het zou na dat Décret ruim twee eeuwen duren voor de collectief-anonieme graven (ongeveer) overal verdwenen. De nieuwe regel bleef lang dode letter (sit venia verbo…) voor soldaten die ver van huis sneuvelden. De hele negentiende eeuw zouden die, zoals sinds mensenheugenis was gebeurd, na elke veldslag in massagraven belanden: alleen gesneuvelde officieren werden gerepatriëerd. Een flagrante ongelijkheid dus, die pas na de Eerste Wereldoorlog ter discussie zou komen; veel landen kozen dan voor oorlogskerkhoven, waar officieren en hun manschappen zij aan zij kwamen te rusten en waar elke overledene recht had op een apart graf. De zerkjes bleven dikwijls, als de lijken te zwaar verminkt waren, noodgedwongen anoniem; het is ook een pijnlijke gedachte dat veel oorlogsdoden, naar schatting een derde van de in 1918 ontbrekende effectieven, onvindbaar bleven en nooit op zo’n kerkhof terechtkwamen…

Ook buiten die militaire context bleven veel begraafplaatsen, vooral in de grote steden met een aangroeiend proletariaat, voorzien in lang semi-illegale collectieve armengraven. Ook de minimumprijzen voor de kortste concessies bleken dikwijls te hoog voor de alleramsten en de gemeenten, die dan in principe in hun plaats moesten bekostigen, waren minder coulant voor recente of niet geregistreerde inwijkelingen die nergens recht op hadden. Ze maakten, als ze geen te nauw toezicht vreesden, dikwijls ook niet veel kosten voor underdogs uit de eigen bevolking. Ook tussen wet en daad blijft er veel plaats voor administratieve nonchalance.

De laatste (?) armengraven verdwenen misschien pas als sommige grootsteden, begin onze eenenwintigste eeuw, minimaal-decente rituelen voor hun onbekende doden uittekenden. Bertrand Mary verwijst naar Franse voorbeelden. We kunnen bij ons denken aan de recente zorg om Eenzame Uitvaarten, waar toevallig gevonden lijken in lang onbezochte appartementen finaal, en als het even kan met een gelegenheidstekst van een stadsdichter, een ultiem stukje aandacht krijgen.

***

De gemeentelijke begraafplaatsen die Napoleon had gedecreteerd ontvingen nooit alle doden. Ze zorgden ook niet voor echte gelijkheid. Wie het Décret nu doorleest krijgt de indruk dat de tekstschrijvers intuïtief verwachtten dat de eeuwigdurende concessies een uitzondering zouden blijven. Dat pakte anders uit: veel ‘betere’ families maakten er een erezaak van imposante grafmonumenten te bouwen, die, zeker als ze familiekelders werden, vlot verlengd raakten en generaties meegingen. Als ze ook nog eens samenstonden op de mooiste plekken van de kerkhoven contrasteerden ze met de bescheiden graven op de plebejische perken. De Parijse Père Lachaise, die in de vroege negentiende eeuw voor heel Europa een toonaangevend en druk nagevolgd voorbeeld werd, reproduceerde zo het opzichtige contrast tussen rijke en arme buurten dat de begravenen hun leven lang in hun metropool gekend hadden.

De monumenten maar ook de dikwijls zorgvuldig onderhouden eenvoudiger graven kregen des te meer aandacht omdat negentiende-eeuwers, anders dan de meeste vorige generaties, er prijs op stelden hun geliefde doden geregeld te bezoeken. De inscripties en de versieringen op de graven verwezen dan niet alleen meer, zoals vroeger op adellijke monumenten, naar prestigieuze of titels van de overledene, maar ook naar de schrijnende herinnering die zijn of haar intimi hun leven lang zouden meedragen en naar een rouw die ze op een nieuwe manier koesterden en graag met veel nadruk afficheerden.

Bertrand Mary citeert pittoreske voorbeelden van dat pathos, maar probeert niet echt het te verklaren. Hij benadrukt wel dat een en ander mettertijd voor onverwachte praktische problemen zorgde. De nieuwe negentiende-eeuwse begraafplaatsen waren ruimer bemeten dan de oudere kerkhoven, maar werden, omdat de prestigieuze monumenten veel plaats innamen en de bescheiden eeuwigdurende concessies talrijker waren dan voorzien, al vlug te klein. Dat zou trouwens vroeg of laat sowieso onvermijdelijk zijn geworden: de steden van de industriêle revolutie werden exponentieel groter en hadden vanzelf meer graven nodig…

Die steden zochten dus steeds vaker naar begraafplaatsen buiten de muren of zelfs enkele tientalen kilometers ver. Het betekende meteen dat allerlei gangbare rituelen aan herijking toe waren. De traditionele lijkkoetsen, die stapvoets reden en die de familie dikwijls te voet vergezelde, moesten zo bijvoorbeeld wijken voor een ontluisterend prozaïsch vervoer per trein. In de Belle Époque en zeker na de Eerste Wereldoorlog verdwenen de koetsen ook voor nabije begrafenisen uit het stadsbeeld: ze werden in het alsmaar drukkere verkeer gewoon te hinderlijk.

***

De twintigste eeuw zorgde voor nieuwe ontwikkelingen. Bertrand Mary ontdekt er op zijn beurt een nieuw doodstaboe, al gaat hij misschien wat kort door de bocht als hij soms suggereert dat dat er vooral kwam omdat elke al te opzichtig geafficheerde verwijzing naar de dood na de ongeziene horror van de Eerste Wereldoorlog een te pijnlijk spektakel opleverde. De gevallenen van die oorlog werden juist decennia lang heel nadrukkelijk herdacht.

De (andere) rituelen werden in elk geval naarmate de eeuw vordert over de hele lijn soberder. Rouwkledij werd minder lang gedragen en uitvaarten bleven korter op het kerkhof: men nam geen tijd meer voor redevoeringen en de grafdelvers gooiden de groeve pas dicht als de familie weer was vertrokken. De grafstenen die daarna volgden werden minder exuberant versierd en de incripties beperkten zich meer en meer tot de naam van de overledene en twee datums. De dood werd zo alsmaar minder zichtbaar. Dat gebeurt letterlijk als Amerikaanse stadsplannen hun kerkhoven soms liever niet vernoemen, maar alleen aangeven met witte vlekken op de kaart. Bussen en trams vermijden dan ook al te explicite haltenamen: ze verwijzen voor de betrokken haltes liever naar een straat of een plein in de omgeving…

Bertrand Mary gaat ook uitvoerig in op het recente succes van crematie, op dit moment al meer dan de helft van alle overlijdens. Het wordt nu voor het eerst in de geschiedenis mogelijk lijken in heel korte tijd tot een minimaal volume terug te brengen of ze zelfs, als de as verstrooid wordt, compleet te laten verdwijnen. Een en ander heeft evident voordelen in grootsteden, waar het recurrente probleem met overbevolkte kerkhoven nu eindelijk een afdoende oplossing krijgt. Crematies kunnen daarnaast uiteraard ook passen bij de wens de bladzijde zo vlug mogelijk om te slaan. Waarbij het zeker veelzeggend is dat die wens kennelijk niet – of niet meer? – algemeen wordt gedeeld: sommige nabestaanden kiezen er net voor de as in een urne te bewaren en deze thuis, al dan niet naast een foto, een plaats te geven. Anderen vertrouwen de urnen liever toe aan een columbarium, waar ze deze dan, zoals vroeger de graven, kunnen gaan bezoeken. Het doodstaboe is in onze vroege eenentwintigste eeuw zeker niet verdwenen, maar misschien minstens in aanzet op zijn retour.

Het verhaal eindigt enigszins in mineur als de auteur moet vaststellen dat die vroege eenentwintigste eeuw ook voor nieuwe anonieme graven zorgden. COVID leidde, wegens het besmettingsgevaar en het overtal aan lijken, opnieuw tot haastig collectieve begraapfplaatsen en immigranten die op de Middellandse Zee verdrinken krijgen, als ze al worden teruggevonden, zelden een verzorgd graf. De conquête sociale waar Mary’s ondertitel naar verwijst is zo te zien nooit helemaal verworven.

***

Het boeiende essay van Bertrand Mary heeft zeker zijn grenzen. De hoofdstukken over de kerkhoven voor 1800 blijven wat schematisch en ook het sentimentele pathos van de negentiende eeuw en het moderne doodstaboe worden eerder uitvoerig geïllustreerd dan echt geduid. De lezer blijft daarmee enigszins op zijn honger zitten – al kan je natuurlijk stellen dat een essay nu eenmaal niet om een strakke betooglijn en dito conclusies vraagt. De vele concrete voorbeelden die het leeuwendeel van Le cimetière pour tous vullen zijn in elk geval een heel typerende greep uit het overvloedige feitenmateriaal dat de historici van de dood nu al bijna een halve eeuw verzamelen en waar de lezer hier in kort bestek en in toegankelijke taal mee kan kennismaken. Dat alleen al maakt dit nieuwe werk van Bertrand Mary meer dan lezenswaard.

 

Bertrand Mary, Le cimetière pour tous. Histoire d’une conquête sociale, Imago, Parijs, 2023, 198 blz., 20 €, ISBN 978-2380890952

 

Literatuur:

Bertrand Mary, Petite histoire des Nains de Jardin, Imago, Parijs, 2017, 160 blz..

Voor meer uitvoerige studies over de geschiedenis van de begraafplaatsen zie o.a.:

Michel Dragon, L’espace de la mort. Essai sur l’architecture, la décoration et l’urbanisme funéraires, Albin Michel, Parijs, 1981.

Thomas W. Laqueur, The Work of the Dead. A Cultural History of Mortal Remains, Princeton University Press, Princeton, 2015

Voor verdere Nederlandstalige kennismaking, zie o.a.:

Lizet Duyvendack, ‘Zichtbaar maken wat ontbreekt. Over poëzie voor de Eenzame Uitvaart’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren, 129/2019, blz. 211-230.

Paul Pelckmans, ‘De vertrouwde dood. Verloren werkelijkheid of optische illusie?’, in Streven, november 2011, blz. 897-909.

Paul Pelckmans, Sterven in brieven. Hiernamaals, afscheid en verlichting, Ertsberg, Antwerpen, 2022.

Linda van Santvoort, ‘Negentiende-eeuwse grafmonumenten op Brusselse begraafplaatsen. Tussen pronkerig individualisme en levensbeschouwelijk idealisme’, in: Guido Vanheeswijck e.a. (red.), Religie en de dood, Pelckmans, Kapellen, 2004, blz. 87-113.