Benjamin De Mesel*

‘Ik ben jij!’ Alice, net twee geworden, had een aha-erlebnis. Ze worstelde al een tijdje met ‘ik’ en ‘jij’, en eindelijk was de oplossing gevonden. ‘Nee’, zei ik, ‘ik ben ik. En jij bent jij.’ Ik verwees daarmee subtiel (dat is hoe wij communiceren) naar een liedje uit de Minidisco op YouTube waar we soms naar luisteren: Ik ben ik en jij bent jij. Dat is mijn mama en die hoort erbij. Ze is heel lief en zorgt voor mij. Al snel besefte ik dat mijn antwoord verwarrend was. Maar Alice liet zich niet van de wijs brengen en herhaalde triomfantelijk, alsof die Minidisco iets voor kleine onwetende kinderen was: ‘Ik ben jij!’

Als een provocerende en tegenstrijdige uitspraak met veel stelligheid geponeerd wordt, kijk ik altijd eens na of ze al door een filosoof is gedaan. En ja hoor, de Kroatisch-Amerikaanse filosoof Daniel Kolak heeft in 2004 bij een gereputeerde wetenschappelijke uitgeverij een boek gepubliceerd met als titel I Am You: The Metaphysical Foundations for Global Ethics. Daarin verdedigt hij het Open Individualisme, een theorie die stelt dat we allemaal dezelfde persoon zijn. Hij geeft toe dat die stelling wat vreemd is, want ‘hoe kan jij mij zijn en Hitler en Gandhi en Jezus en Boeddha en Greta Garbo en alle andere mensen in het verleden, het heden en de toekomst?’ Hoe hij zijn theorie verdedigt, moet u maar eens nalezen. Ik wil er gewoon op wijzen dat mijn dochter zich met haar uitspraak in een intellectuele traditie plaatst waar volgens Kolak ook filosofen als Averroës, Giordano Bruno en Schopenhauer toe behoren.

Naast vragen over de metafysische grondslagen van de globale ethiek, waar ik mij verder niet over zal uitspreken, roept ‘Ik ben jij!’ ook meer alledaagse vragen op over onze taal. Alice is al een tijdje in de war, maar verstopt haar onzekerheid achter extra geluidsvolume, en ook daarmee plaatst ze zich ongetwijfeld in een indrukwekkend rijtje van toeterende intellectuelen. ‘Jij mag het doen!’ roept ze wanneer ze zelf wat wil doen, ‘Jij wil drinken!’ wanneer ze ‘Ik wil drinken’ bedoelt, en ‘Wil je spelen!’ betekent ‘Ik wil spelen’. Is het niet merkwaardig dat een verstandig kind, dat moeiteloos neushoorns van nijlpaarden onderscheidt, en Bumba van Bumbalu, zo veel moeite heeft met ik en jij? ‘Ik ben jij!’ Hoe kom je erbij?

Ik denk dat het logica is. ‘Ik ben Alice’ kon ze al een tijdje zeggen, en daar werd geestdriftig op gereageerd: ‘Ja, jij bent Alice!’ En dan denkt Alice natuurlijk, helemaal in de geest van haar naamgenote uit Alice in Wonderland: ‘Ik ben Alice’ klopt, ‘Jij bent Alice’ ook, dus ik ben jij. Geen speld tussen te krijgen, tenzij een heel klein speldje dat ze niet zag liggen: ‘Jij bent Alice’ klopt, maar niet als Alice het zegt, en ‘Ik ben Alice’ klopt ook, maar alleen als Alice het zegt. Dat vinden wij vanzelfsprekend, wij die alleen wij zijn als wij het zeggen en zij of jullie als anderen het over ons hebben of ons aanspreken. Maar voor een kind is dat vreemd. Kinderen leren taal door na te praten, en als ze een juiste uitspraak mooi napraten volgt applaus. ‘Dat is Bumba’, zeg ik. ‘Dat is Bumba!’, herhaalt Alice met het volume op maximum, en joepie dat is juist. ‘De poes doet miauw’, zeg ik en roept zij, en we delen een heerlijk stabiele waarheid, want het doet er niet toe wie het zegt. En dan plots, alsof er een valstrik gespannen werd voor onervaren taalgebruikers, heeft Alice een probleem wanneer ze mij netjes napraat. ‘Jij bent Alice!’, herhaalt ze, maar er volgt geen applaus. Plots zijn sommige zinnen juist als ik ze uitspreek en fout als zij ze uitspreekt, en ze kijkt verontwaardigd omdat ik mijn grote gelijk opeis en haar corrigeer terwijl ze toch precies hetzelfde zegt. Nog even en we lachen daarmee. Dan lezen we Erik van Os, ‘De pinguïn en de papegaai’, en is alle ellende voorbij.

Dag papegaai, zei de pinguïn.

Dag papegaai, zei de papegaai.

Nee, zei de pinguïn, jij moet dag pinguïn zeggen.

Nee, zei de papegaai, jij moet dag pinguïn zeggen.

Nee, zei de pinguïn, ik ben een pinguïn.

Nee, zei de papegaai, ik ben een pinguïn.

Jij bent een papegaai, zei de pinguïn.

Jij bent een papegaai, zei de papegaai.

Stomme papegaai, zei de pinguïn.

Stomme pinguïn, zei de papegaai.

Maar het is niet omdat de ellende voorbijgaat, en omdat we er straks eens goed om gaan lachen, dat we ze moeten aanvaarden. Want waar komt al dat gedoe met ik en jij vandaan? Zouden we niet zonder kunnen? Een paar maanden geleden was er geen vuiltje aan de lucht. Alice wilde spelen en zei: ‘Alice wil spelen.’ In plaats van ik en jij waren we Alice en papa, en dat was handig, want Alice werd niet plots papa bij het aanspreken en Alice bij het antwoorden. Voor papa was het ook makkelijk, het is opvallend hoe snel mensen die tegen kinderen praten de gewoonte aannemen om naar zichzelf te verwijzen in de derde persoon. En toen kwamen ik en jij en de totale chaos. In tijden van efficiëntiedenken moet men zich toch afvragen waar dat goed voor is. Zijn ik en jij functieloze fantasietjes van de taal, toevallige mutaties die, als evolutietheorie en survival of the fittest ook voor talen opgaan, weinig kans maken om te overleven?

Daar lijkt het niet op. Meer zelfs, bijna geen enkele natuurlijke taal doet het zonder ik en jij. Er zijn natuurlijk talen die ik en jij in het werkwoord verpakken, zoals het Latijn. Descartes’ Cogito ergo sum heeft geen ego nodig, omdat je aan de uitgang van het werkwoord al kan zien dat het om een ik-vorm gaat. Maar Latijn lost het probleem van Alice niet op. Cogito ergo sum is juist als Descartes het zegt, maar niet als de papegaai het zegt. Wat ik zoek is een taal waarin Descartes niet zegt ‘Ik denk dus ik ben’, maar ‘Descartes denkt dus Descartes is’, een taal waarin de papegaai Descartes mag herhalen zonder de mist in te gaan. Het internet levert enkele voorbeelden. Wanneer je in het Mantsjoe de keizer aanspreekt, gebruik je han. ‘Jij hebt geen kleren aan’ wordt dan ‘Han heeft geen kleren aan’. Wanneer de keizer tegen jou praat, gebruikt hij voor zichzelf ook han. ‘Ik ben naakt ook mooi’ wordt dan ‘Han is naakt ook mooi’. In het Maleis gebruik je cucunda voor ik en nenda voor jij als je naar een van je grootouders schrijft, de grootouders gebruiken nenda voor ik en cucunda voor jij wanneer ze terugschrijven. Of dat betekent dat Mantsjoe en Maleis geen ik en jij hebben, weet ik niet. Er schijnt controverse over te zijn onder wetenschappers, en van dergelijke controverses blijf ik af. Wat vaststaat is dat in natuurlijke mensentalen, levend of dood, ik en jij eerder regel dan uitzondering zijn.

Dat is anders voor niet-menselijke talen. In science fiction­­-verhalen duiken vaak groepen aliens op die alleen in de wij-vorm naar zichzelf verwijzen, zoals de Auditors of Reality, een groep mensenhatende bureaucraten, in Terry Pratchetts Discworld-serie. Zij zien zichzelf niet als individuen, maar als delen van een denkend organisme, een ‘wij’ waarbinnen ze hun functie vervullen, zoals mieren in kolonie, vissen in een school of vogels in een zwerm. Biologen spreken daarom van zwermintelligentie, een term die ook in onderzoek naar artificiële intelligentie gebruikt wordt. Levende wezens of robots met zwermintelligentie zijn niet zo slim op het individuele niveau, maar excelleren op groepsniveau. Bij sommige mensen heb je dat ook (soldaten misschien, of voetballers), maar kenmerkend voor de soort is het niet: zwermdomheid, waarbij redelijke individuen hun verstand verliezen in groepen, komt minstens even vaak voor.

Hoezeer Alice en ik elkaar ook nodig hebben, een zwermtaal met wij in plaats van ik en jij zou ons niet goed uitkomen. Wij staan soms ten dienste van een groter geheel, het gezin, maar soms zorgen zij en ik er ook voor dat het gezin als geheel zich onverstandig gedraagt. Wanneer ze met een pyjamabroek op het hoofd de Plopdans uitvoert en haar pas opgeruimde speelgoed in het rond gooit, moedig ik haar lachend aan, terwijl het wij baat zou hebben bij een kordate aanpak. Dan zijn we partners in crime, samen tegen het systeem, en van zo’n vrolijke opstand kunnen mieren alleen maar dromen (al is zelfs dat ze allicht niet gegund). En soms zijn we natuurlijk helemaal geen partners, is er geen groter gezins-wij en ook geen wij-samen-tegen-het-systeem, alleen zij die wil spelen met haar pyjamabroek op het hoofd terwijl ik de krant wil lezen met mijn pyjamabroek waar ze hoort. Dan oefenen we elk onze allerindividueelste functie uit, zonder wij en zonder zwerm.

Geen zwermtaal voor ons dus, Alice en papa willen een taal zonder ik en jij waarin ze niet opgaan in een wij. Natuurlijke mensentalen en alientalen zijn niet geschikt. Wat overblijft zijn heel specifieke talen, artificiële talen die voor bepaalde doeleinden zijn ontwikkeld en geen ik of jij of wij hebben, zoals programmeertalen en de taal van de wiskunde. Programmeertalen bestaan uit opdrachten voor computers en zijn in de eerste plaats voorschrijvende talen. De taal van de wiskunde is moeilijker te karakteriseren, maar helpt ons om verhoudingen en structuren te beschrijven. Wie louter wil voorschrijven of beschrijven, heeft ik en jij niet nodig. Kijk naar de wetenschap. Wetenschappelijke papers mogen dan in een soort Engels opgesteld lijken, het gaat in feite om een taal die zich maximaal heeft geplooid naar haar taak: de werkelijkheid systematisch, verifieerbaar en objectief beschrijven. Met ‘objectief’ wordt hier bedoeld: op zo’n manier dat het er niet toe doet wie de beschrijver is. Een juiste wetenschappelijke uitspraak wordt niet plots fout wanneer ze door de papegaai wordt nagepraat.

Programmeertalen en wetenschappelijke talen lijken ons precies te geven wat we willen, Alice en ik. Maar voor ik de drastische beslissing kan nemen om haar voortaan in dergelijke talen toe te spreken, moet ik me afvragen of er echt niets mis is met mensen die op wetenschappelijk verantwoorde wijze over zichzelf spreken. Dat fenomeen heeft een naam: illeïsme (komt uit het Latijn, maar u bent natuurlijk niet van de straat). Wat is het verschil tussen ‘Ik hoor dat je het niet leuk vindt wat ik aan het doen ben’ en ‘Trump hoort dat je het niet leuk vindt wat Trump aan het doen is’? (Dat laatste zou Trump tegen Bill Gates hebben gezegd, waarop die laatste naar eigen zeggen antwoordde: ‘Gates zegt dat Gates weet dat Trump de dingen niet goed aanpakt.’)

De uitspraak van Trump is beschrijvend, je kan er probleemloos de papegaaitest op toepassen. Het doet er niet toe wie het zegt, maar dat is net het probleem: de uitspraak maakt een afstandelijke indruk, alsof de spreker zichzelf vanop een plaats buiten zichzelf waarneemt. Het is commentaar op het eigen leven. Trump praat over zichzelf alsof hij niet met zichzelf samenvalt. Mensen met persoonlijkheidsstoornissen spreken soms zo. Ze stellen dan vast wat hun wensen of emoties zijn zoals wij vaststellen dat er weer een kolonie mieren in huis zit. Elke gelijkenis tussen het taalgebruik van Trump en dat van mensen met een persoonlijkheidsstoornis is uiteraard geheel toevallig.

Sommigen zeggen dat het met grootheidswaan te maken heeft: wie in de derde persoon over zichzelf spreekt, vindt zichzelf heel wat. Maar Louis van Gaal doet het ook (‘Guardiola hangt de filosofie van Louis van Gaal aan’), dus moet er een andere verklaring zijn. Van mariniers in de VS wordt gevraagd om naar zichzelf te verwijzen als the recruit, en ook aan slaven werd soms het gebruik van ‘ik’ ontzegd. Niet om grootheidswaan bij te brengen, maar om de ontwikkeling van persoonlijkheid en individualiteit tegen te gaan. Het gaat om afstand nemen van jezelf, wat door de volgende uitspraak van voormalig minister en staatssecretaris Eric Wiebes geïllustreerd wordt: ‘Ik zie een meneer – dat ben ik dus – en die voert een verwarrend gesprek en het lijkt of deze meneer nog nooit van dividendbelasting heeft gehoord.’ Wie zich moet verantwoorden voor onkiese praktijken, heeft de neiging te doen alsof hij zichzelf niet was.

Wikipedia heeft een lijstje met illeïsten. Veruit de meesten zijn politici (van Charles de Gaulle tot Narendra Modi) en sportlui (van Zlatan Ibrahimovic tot LeBron James). Gina Lollobrigida en een Venezolaanse actrice zijn de enige vrouwen. Waarom zouden die mooie, succesvolle en sportieve mensen afstand van zichzelf willen nemen, ook op de (soms schaarse) momenten waarop geen beschuldigingen van onfatsoenlijk gedrag afgewimpeld moeten worden? Misschien is het net als bij Trump, de mensen met een persoonlijkheidsstoornis, de mariniers en de slaven geen kwestie van willen. Het gaat hier om mensen die veel met commentaar op zichzelf te maken krijgen: er wordt meer over hen dan met hen gesproken, mensen beschrijven hen meer dan ze zich tegenover hen uitdrukken. Zo wordt begrijpelijk dat ze zichzelf onbewust gaan zien als wezens die van commentaar voorzien moeten worden, en wie kan die commentaar beter leveren dan zijzelf? ‘LeBron James wanted to do what was best for LeBron James’, zei LeBron James.

Papa besluit: wie niet louter wil beschrijven, is gebaat bij ik-taal. ‘Ik’ is voor mensen met een persoonlijkheid, die objectiverende talen kunnen gebruiken om over mensen en dingen te spreken, om te commanderen, te rapporteren en te becommentariëren, maar die ik-talen gebruiken om zich als mens met voorkeuren, waarden, wensen en emoties uit te drukken. In computertalen vindt geen allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie plaats. Wie ‘ik’ zegt, of probeert te zeggen, wordt een persoon, een zichzelf uitdrukkend individu.

En personen zijn geen eilanden, ze hebben relaties. Die kunnen objectief beschreven worden: we beschrijven dan hoe iets zich tot iets anders verhoudt. De Auditors of Reality verhouden zich tot hun bureaucratie als de mier tot haar kolonie. Maar een relatie tot iets of iemand is nog geen relatie met iemand. Dat laatste veronderstelt wederkerigheid: als zelf-expressief individu heb ik betekenisvolle relaties met andere zelf-expressieve individuen. Ik sta in relatie tot alles en iedereen, maar de relaties die ik met anderen heb, anderen die niet schuwen zich tegenover mij uit te drukken, maken mij en die anderen tot wie we zijn. Geen wonder dat we die bijzondere relaties met bijzondere termen als ‘ik’ en ‘jij’ markeren. En zo komen we ongewild weer gevaarlijk dicht bij de metafysische grondslagen van de globale ethiek, waarvoor ik u doorverwijs naar Daniel Kolak.

We zullen dus nog even doorzetten met ik en jij, want papegaaientaal heeft onaanvaardbare beperkingen. Ik zal Alice geduldig uitleggen dat ze een persoon met waarden, voorkeuren, wensen en emoties aan het worden is, en dat ze betekenisvolle, wederkerige relaties gaat uitbouwen met andere personen, relaties die het fundament van onze moraal vormen. Ze zal mij met de pyjamabroek op het hoofd aankijken alsof ze alles begrijpt en als antwoord luidkeels haar waarden en voorkeuren kenbaar maken. ‘Jij wil Bumba kijken!’