Guido Vanheeswijck*

Vlijtige onderzoekers hebben berekend dat sinds 2010 meer dan 500 opiniestukken zijn  verschenen over de bedreigde plaats van het Nederlands aan de Vlaamse en Nederlandse universiteiten. Ik pleit zelf schuldig door er twee in kranten te hebben gepubliceerd. Ondanks al die pennenvruchten, lijkt een gestage verengelsing van het hoger onderwijs onstuitbaar en blijft een heus debat erover uit. Waarom daar nog een opinie aan toevoegen, in een tijdschrift bovendien dat nog steeds het Nederlands als instrument hanteert? Tegen beter weten, probeer ik het toch maar. Drift heeft nood aan een uitlaatklep.

Eerst enkele cijfers. In Nederland waren anno 2018 28 procent van alle bacheloropleidingen en 76 procent van alle masters uitsluitend Engelstalig. Die situatie is nochtans in tegenspraak met de Nederlandse wetgeving die stelt dat het onderwijs in principe de moedertaal hanteert. De laatste jaren komt er dan ook mondjesmaat verzet. Twee universiteiten, die van Twente en Maastricht, werden zelfs voor de rechter gedaagd en de minister voor Onderwijs, Irene van Engelshoven, schreef als reactie een sussende brief. Enerzijds wil ze zich blijven inzetten om het Nederlands in het hoger onderwijs te beschermen, tegelijk mogen hogescholen en universiteiten onderwijs in het Engels blijven aanbieden ‘als ze de meerwaarde ervan kunnen aantonen’.

In Vlaanderen is de verengelsing minder drastisch. Wijs geworden door hun moeilijke geschiedenis van taalstrijd, hebben Vlamingen lange tijd decretale grendels als beveiliging tegen de verengelsing geëist en daadwerkelijk ingebouwd. Maar na de eeuwwisseling kalfde die beveiliging stelselmatig af. Zowel in 2003 als in 2010 werden openingen naar het Engels in het Vlaamse hoger onderwijs gecreëerd. Gevolg: een bacheloropleiding kan haar aanbod tot één derde in het Engels uitbreiden, een Masteropleiding tot 50 procent, op voorwaarde dat een evenwaardige Nederlandstalige opleiding binnen Vlaanderen (niet binnen dezelfde instelling) bestaat. In het recente Vlaamse regeerakkoord van 2019 wordt nu een nieuwe versoepeling voorgesteld: de ‘Nederlandstalige’ bachelors mogen het maximale aandeel Engelstalige vakken optrekken van 18,33 procent tot de helft en het quotum Engelstalige bacheloropleidingen wordt verhoogd van 6 tot 9 procent.[1]

Opvallend is dat het terugdringen van het Nederlands toeneemt, naarmate Vlaams-nationalisten het politieke roer meer in handen hebben. Hun programma dat de verdediging van een Vlaamse identiteit combineert met een neoliberaal economisch model maakt de vraag urgent hoe internationalisering en respect voor eigenheid hand in hand kunnen gaan. Zoals aangestipt, is daarover ternauwernood enige discussie gevoerd. De tegenstellingen in het dovemansgesprek zijn immers voorspelbaar, het water is te diep. Vanuit economisch perspectief pleiten bedrijfsleiders en universitaire beleidsmakers voor meer Engels. Dat moet zorgen voor een grotere afzetmarkt, meer studenten, een hogere plek op de – doorgaans weinig transparante – internationale rankings. Vanuit sociale invalshoek hoor je het andere geluid: verengelsing brengt de democratisering van het onderwijs en de integratie van allochtonen in gevaar. Recent riep de Leuvense rector terecht op tot een grondig debat over deze taalkwestie.[2] Maar wil een debat grondig zijn, dan dienen toch een aantal, vandaag ondergesneeuwde, perspectieven opnieuw in aanmerking te worden genomen.

Wat is bijvoorbeeld de taalfilosofische visie achter het universitaire beleid? Is taal voor bewindslui louter een communicatiemiddel of is het meer dan dat? Is het ook een vehikel waarin je culturele erfenis opslaat, waarin je het gemakkelijkst je gedachten kan uitdrukken, waarmee je de gepaste nuances kan aanbrengen? Mij lijkt dat die laatste visie de enige reden is geweest waarom Vlamingen meer dan honderd jaar voor het Nederlands hebben gevochten. Om pragmatische redenen hadden ze dat zeker niet hoeven te doen. De eerste eis van de Vlaamse beweging is steeds de volledige vernederlandsing van het onderwijs geweest. Ze moest als dé hefboom fungeren om de verfransing tegen te gaan, vanaf de kleuterklas tot en met de universiteit. Waarom zou dat dan ook niet mogen gelden op het hoogste onderwijsniveau, dat van de master en van het wetenschappelijk onderzoek?

Nu wil men echter het Engels een voorrangspositie op dit niveau geven (alle doctoraten in het Engels). Maar laten we even consequent doorredeneren. Indien we onze studenten zo goed mogelijk op dit hoogste wetenschappelijke niveau moeten voorbereiden, waarom die visie dan niet toepassen op de lagere niveaus, dat van de volledige bachelor en waarom dan ook niet op de laatste graad van het middelbaar onderwijs? En indien we een grondige kennis van het Engels bij onze docenten vereisen, waarom dan niet hun hele opleiding in het Engels verzorgen? Voor wie taal alleen maar ziet als een efficiënt en rendabel communicatiemiddel, moet dit toch als muziek in de oren klinken. Surfend op het enige (inhoudsloze) grote verhaal dat ons nog overblijft, dat van het neoliberale marktdenken. En volkomen ongevoelig voor de ervaring dat taal, veel meer dan een communicatiemiddel, ook ‘het huis is waarin we wonen’.

Wat is de cultuurfilosofische visie op internationalisering? Staat internationalisering gelijk met onderdompeling in de Angelsaksische cultuur, die daarmee een monopoliepositie opeist? Of was het niet veeleer zo dat het Bologna-akkoord tussen Europese universiteiten een pleidooi inhield voor een studentenmobiliteit gericht op het leren kennen van elkaars cultuur? En dat je daarom de taal diende te leren van het land waar je te gast was? Spaans in Spanje, Duits in Duitsland, Nederlands in Nederland? Want – zo herinner ik me vaag – het uitgangspunt luidde dat het internationale monopolie van het Engels tegelijk verengend werkte en  oneerlijk was. Verengend omdat de Angelsaksische culturele erfenis slechts één van de vele internationale tradities is en oneerlijk omdat het monopolie van de Engelse taal steevast ‘native speakers’ bevoordeelt in het presenteren van hun argumentatie en op een sluipende manier andere denktradities marginaliseert.

Ten slotte: zou er echt niet meer aan de hand zijn, wanneer Vlamingen en Nederlanders, die vandaag zo graag spreken over het herontdekken van hun eigen identiteit, daarbij de eigen taal links laten liggen? Precies omdat die Vlaamse (en Nederlandse) identiteit een substantiële invulling ontbeert, daardoor verschrompelt tot een inhoudsloze kreet en zo parasiteert op een zelf gecreëerd vijandsbeeld (de Walen, islamitische migranten), hebben Vlamingen (en Nederlanders) hun oorspronkelijke gevoeligheid voor de culturele betekenis van taal gaandeweg verloren. De emancipatorische inspiratie van de Vlaamse beweging is voor vele ‘nationalisten’ onverstaanbaar geworden.

Ik besluit. Alvorens een nieuw decreet in werking te laten treden, is een grondige inhoudelijke discussie gewenst. Maar wat betekent ‘grondig’ (zoals van alle belangrijke woorden is de betekenis ervan aan inflatie onderhevig)? De plaats van taal in academisch onderwijs is allereerst verweven met een visie op de taak van een universiteit. Een inhoudelijk debat daarover zou meer dan welkom zijn: is zij een veredelde vakschool of veeleer een vrijplaats voor de uitwisseling van ideeën? Hoe verhouden beide opdrachten – voorbereiden op de maatschappij en kritisch reflecteren over haar uitgangspunten – zich tot elkaar? Hebben mens- en natuurwetenschappen daarin een gelijkaardige of een verschillende rol te vervullen? Hoe verhoudt onderwijs zich tot onderzoek? Op basis van een genuanceerde visie op dergelijke vragen kan vervolgens de positie van de moedertaal in het hoger onderwijs worden besproken in relatie tot het aanleren van meertaligheid. Die positiebepaling kan de diverse partijen tot meer coherente standpunten uitnodigen.

Zo kan bijvoorbeeld het veel gehoorde argument dat Erasmus uitwisseling kwantitatief zou verminderen bij een kleiner aanbod in het Engels gecounterd worden door het tegenargument dat de diepgang en ernst ervan zouden vergroten, indien studentenmobiliteit verschoven wordt tot een latere fase in de opleiding en de onderdompeling in een andere cultuur gebeurt via doorgedreven onderzoek en grondige kennis van de andere cultuurtaal. Tegen die achtergrond komen dan de meer concrete vragen aan bod: over de specifieke rol van taal in het doorgeven van cultuur, over de specifieke rol van taal in het onderzoeks- en promotiebeleid, over het specifieke belang en de specifieke kwaliteit van taal in het doceren van cursussen, over de culturele verhouding tussen de kennis van de moedertaal en de kennis van andere talen, over de uiteenlopende rol van taal in humane, positieve en exacte wetenschappen. Maar voor een dergelijke discussie is gevoeligheid voor het meervoudige statuut van taal vereist. En die gevoeligheid lijkt vandaag grotendeels verdwenen.

Engels, schreef Luc Devoldere, is vanuit cultureel perspectief noodzakelijk, maar niet voldoende. De rectoren van de Vlaamse universiteiten wijzen er echter op dat ongeveer twee derde van de wetenschappelijke publicaties een coauteur uit een ander land hebben. ‘Zullen we die Noren, Indiërs, Canadezen en Ivorianen dan maar dwingen om in het Nederlands te schrijven?’, vraagt rector Luc Sels retorisch. Want, zo vervolgt hij ietwat chauvinistisch, ‘denkt u dat de KU Leuven er zonder dat internationale talent nog in zal slagen […] een jaarlijks bruto toegevoegde waarde voor Vlaanderen te genereren van om en bij de 6,4 miljard? De keuzes gaan dus niet alleen over taal, maar ook over welvaart.’

Taalspelen mengen is gif mengen, schreef de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein nu honderd jaar geleden. De vraag naar het creëren van economische welvaart en die naar de culturele rol van de taal moet je in een grondig debat uit elkaar houden. Anders verval je tot akelig reductionisme, mercantiele kortzichtigheid, waardoor je de kwetsbare, culturele positie van taal bij voorbaat hypothekeert. En is de kans levensgroot op het vergeten van een oude waarheid dat kennis van een tweede en derde taal alleen maar aan te prijzen is, als ze gedijt op de humus van vertrouwdheid met de moedertaal. Ooit schreef August Vermeylen dat we ‘Vlaming zijn om Europeëer’ te worden. In 1930 werd hij de eerste rector van de vervlaamste universiteit van Gent. Als literator ‘woonde hij in de taal’ en wist hij maar al te goed dat taal onderschikken aan economische belangen een giftig mengsel is.

Tot daar dit 501ste opiniestuk. Ik steun dus de oproep tot een grondig debat, niet tot een vergiftigd geschenk. Zou het ditmaal zoden aan de dijk zetten?

 

[1] Ik baseer me hier op het recente artikel van Luc Devoldere: https://www.de-lage-landen.com/article/engels-is-noodzakelijk-maar-niet-voldoende.

[2] Luc Sels, “Verengelsing? Nee, verrijking”. De Standaard, 23 januari 2020.