George Orwell en de verbeelding van surveillance

Herman Simissen*

 

Surveillance is about seeing things and, more particularly, about seeing people. – David Lyon[1]

Tijdens de laatste jaren van mijn middelbare schooltijd en tijdens mijn studie had ik een bijbaantje: ik werkte op vrijdagmiddag en zaterdag in de sportzaak van een vriend van mijn ouders. Ik deed het graag: ik kende de eigenaar vanaf mijn vroegste kinderjaren en kon het heel goed met hem vinden, en ik hield van sport. Het werk was afwisselend, te meer omdat hij me soms vroeg tussendoor één van zijn vier kinderen even met het huiswerk te helpen, of een boodschap te doen in de stad. Zo moest ik, als zestienjarige al, nog wel eens met de weekopbrengst naar het postkantoor om het bedrag af te storten; dan liep ik met een plastic tas met f 15 000 of zelfs nog meer op straat. Dat vond ik aanvankelijk een beetje eng, maar de eigenaar verzekerde me dat het helemaal niet gevaarlijk was. Als hij het zelf deed juist wel, maar niemand zou ook maar in de verste verte vermoeden dat een schooljongen als ik met een dergelijk bedrag in een plastic draagtasje over straat ging…

Op een vrijdagmiddag vroeg hij, of ik hem ook die avond een uurtje kon helpen. Er werd de laatste tijd meer en meer gestolen in zijn zaak, en hij had besloten maatregelen te nemen. ’s Avonds hingen we bordjes op, met daarop de tekst: ‘In deze winkel waakt een camera over uw en onze eigendommen!’. Ook bevestigde hij in twee hoeken van de zaak een camera aan het plafond. Mijn hulp kon overigens – maar beter ook, want ik was (en ben) niet de handigste – zeer beperkt blijven: ik moest soms gereedschap of schroeven aangeven, maar mijn voornaamste taak was het stevig vasthouden van de trap waarop hij stond, omdat hij bang was dat die ging schuiven. ‘Benieuwd of het gaat helpen!’, zei hij nadat we klaar waren, ‘Die camera’s zijn nep hoor, die zijn nergens op aangesloten, anders zou het me veel te duur worden.’

Al besefte ik het uiteraard niet, dit was mijn eerste kennismaking met de idee van surveillance, letterlijk: toezicht.

 

De idee van surveillance

In de Westerse wereld geldt de Engelse rechtsgeleerde en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) als degene die de idee van surveillance heeft bedacht. Enigszins ten onrechte, vond hij ook zelf: die eer kwam veeleer toe aan zijn jongere broer Samuel (1757-1831). Samuel Bentham was opgeleid als ingenieur, en had zich bekwaamd in het ontwerpen van (oorlogs)schepen. Op grond daarvan werd hij uitgenodigd te gaan werken voor de Russische regering, overigens niet alleen voor de marine, maar ook in bredere zin, bij het opzetten van uiteenlopende industriële projecten. Van 1780 tot 1791 was Samuel Bentham werkzaam in Rusland. Daar kreeg hij de inval, een ronde constructie in het middelpunt van een groter gebouw te plaatsen; vanuit die constructie zouden enkele opzichters gemakkelijk toezicht kunnen houden op een grote groep ongeschoolde arbeiders. In 1786 en 1787 verbleef Jeremy Bentham bij zijn broer in Rusland; tijdens dit verblijf bespraken de gebroeders ook dit idee. Jeremy Bentham werkte het daarna uit, onder meer in een reeks brieven naar het thuisfront in Engeland. De idee van een dergelijk ‘panopticon’ leek hem vooral toepasbaar op gevangenissen – en overigens ook wel op andere instellingen: ziekenhuizen, sanatoria, psychiatrische klinieken, zelfs scholen. Daarna richtte Bentham zich op het volgens dit idee ontwerpen van een gevangenis die daadwerkelijk zou moeten worden gebouwd. Een zo opgezette gevangenis zou een belangrijke bezuiniging inhouden: dergelijke gevangenissen zouden immers toekunnen met (veel) minder bewaarders. Wat is nu het principe dat aan een panopticon ten grondslag ligt? De fundamentele gedachte achter het panopticon is dat in de koepel van een rond gebouw een ronde ruimte wordt gemaakt van waaruit het hele gebouw kan worden overzien. Vanuit die ruimte kan een bewaarder alle gevangenen zien, maar de constructie is zo gemaakt dat omgekeerd de gevangenen vanuit hun cel de bewaarder niet kunnen zien. De gevangenen weten, met andere woorden, dat zij op ieder willekeurig moment kunnen worden gezien, maar niet of zij op enig moment ook daadwerkelijk worden gezien. De verwachting nu is dat de gevangenen zich voortdurend gaan gedragen alsof zij worden gezien, anders gezegd: dat zij hun gedrag afstemmen op de situatie waarin zij worden gezien. Het ontwerp van het gebouw dwingt daarmee af dat de gevangenen zich op de gewenste manier gaan gedragen, terwijl het toezicht in de praktijk beperkt kan blijven. De uitwerking van de idee van een panopticon gaf aanleiding tot veel discussie, maar werd – tot frustratie van Bentham – bij zijn leven nooit in de praktijk gebracht.[2]

Kan de praktische uitwerking van de idee van toezicht of surveillance middels een panopticon worden toegeschreven aan de gebroeders Bentham, de benaming ‘panopticon’ – afgeleid van het Griekse ‘panoptos’, ‘alziend’ – lijkt te verwijzen naar de veel oudere idee van het Alziend Oog van God, door de Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven omschreven als ‘de spiedende blik van een opperwezen waaraan niets ontging, te beginnen met het onzichtbare’, daarbij juist ook inbegrepen ‘onze geheime gedachten’.[3] Gedachten die, zo merkt Verhoeven vervolgens op, altijd zondig waren, alsook te maken hadden met seksuele begeerten. Deze idee van een Alziend Oog van God werd in tal van kerken symbolisch verbeeld in een schildering in het dak van de kerk: een driehoek, verwijzend naar de goddelijke drie-eenheid, met daarin een oog. Een bekend voorbeeld is te zien in de St. Jan in ’s Hertogenbosch, waar het oog zich overigens, opmerkelijk genoeg, niet bevindt in een driehoek maar in een rechthoek. Het bijzondere van het Alziend Oog van God is, aldus Verhoeven, niet zozeer dat het verboden handelingen ziet – ook gewone stervelingen kunnen immers verboden handelingen zien –, maar juist ook verboden gedachten. Het Alziend Oog van God dient het gewenste gedrag af te dwingen, in doen en laten, in woord en gedachte – zoals het oog van de meester dwingt of het, al dan niet aanwezige, oog van de bewaarder in het panopticon. Verhoeven wijst er overigens op, dat ook een veel menslievender interpretatie van de idee van het Alziend Oog van God mogelijk is: het Alziend Oog van een God die ook de kleinste bekommernissen van ieder mens ter harte gaan, ‘een oog [dat] waakt over ons welzijn en daaraan [wil] bijdragen’[4] – maar deze interpretatie is nooit gangbaar geweest, laat staan overheersend.

In 1975 bracht de Franse filosoof Michel Foucault de idee van het panopticon en van surveillance opnieuw onder de aandacht met zijn boek Surveiller et punir. Naissance de la prison. Foucault betoogde dat het panopticon zoals beschreven door Bentham niet zozeer moet worden begrepen als een gebouw, maar eerst en vooral als een metafoor voor de samenleving die vanaf de achttiende eeuw is ontstaan. Kenmerkend voor deze samenleving is dat voortdurend allerlei observatietechnieken en controlemechanismen worden ingezet – zoals in het panopticon als gebouw. Het doel hiervan is tweeledig: enerzijds het kunnen maken van een onderscheid tussen wat ‘normaal’ is en wat ‘abnormaal’, en anderzijds bewerkstelligen dat mensen zich ‘als vanzelf’ zoveel mogelijk gaan gedragen naar wat geldt als ‘normaal’. Pasgeborenen, kinderen, scholieren, studenten, soldaten – ze worden bij herhaling gemeten en nagekeken, zowel fysiek als mentaal, om vast te stellen of hun ontwikkeling wel ‘normaal’ is, of ze wel ‘normaal’ zijn. Wie niet ‘normaal’ is wordt afgekeurd – zoals een dienstplichtige wordt afgekeurd die te klein is of geestelijk niet stabiel genoeg (de zogeheten ‘S5’) om soldaat te worden. Zo lang degene die niet voldoet aan de norm niet al te veel overlast geeft, wordt hij of zij getolereerd; wordt de overlast als te groot ervaren, dan wordt de betrokkene uit de samenleving verstoten en opgesloten in een gevangenis of een inrichting. Daarbij lijkt de tolerantie voor afwijkend gedrag in de loop van de tijd alsmaar te verminderen. Een kenmerkend voorbeeld is de omgang met de dorpsgek. In vroeger tijden had elk dorp wel een eigen gek, wiens afwijkende gedrag met doorgaans geamuseerde verbazing en de nodige mildheid werd bezien en getolereerd. Inmiddels is de dorpsgek vrijwel uit het straatbeeld verdwenen, niet omdat dit mensentype niet meer voorkomt, maar omdat hij of zij is weggestopt achter de muren van een gesloten inrichting. Voor zijn of haar eigen bestwil, luidt de verklaring – maar volgens Foucault zeker niet minder, zelfs veeleer meer omdat de samenleving niet langer wenst te worden geconfronteerd met afwijkend gedrag. Zo is, aldus Foucault, onze samenleving één groot panopticon geworden, waar het individu zich voortdurend geobserveerd en gecontroleerd weet, en zich ‘als vanzelf’ gaat gedragen naar wat de samenleving als ‘normaal’ beschouwt – hetgeen wordt aangeduid als ‘zelf-disciplinering’. Het is overigens niet zo dat in een dergelijke samenleving alle observatietechnieken en controlemechanismen ten dienste staan van een instantie waar alle macht is geconcentreerd. Veeleer ligt de macht bij de observatietechnieken en controlemechanismen zelf, volgens Foucault: zij vormen een onderliggende structuur die de samenleving als zodanig kenmerkt. Er is sprake van een manier van denken die zich in de loop van de tijd over de hele samenleving heeft verspreid en als vanzelfsprekend wordt gezien. Juist dat maakt het zo moeilijk weerstand te bieden aan de samenleving als panopticon, hoe willekeurig en aanvechtbaar het onderscheid tussen ‘normaal’ en ‘abnormaal’ soms ook is.

 

Big Brother is watching you!

Een dergelijke samenleving, als één groot panopticon, waarin, anders dan in de analyse van Foucault, bovendien ook nog eens alle observatietechnieken en controlemechanismen ten dienste staan van de politieke machthebber(s), wordt beschreven door de Engelse schrijver George Orwell (pseudoniem van Eric Arthur Blair, 1903-1950) in zijn vermaarde toekomstroman 1984 (1949). In 1984 wordt een episode beschreven uit het leven van Winston Smith – ‘Winston’ als verwijzing naar Winston Churchill die Groot-Brittannië als premier had geleid in de oorlog tegen het totalitaire Derde Rijk, ‘Smith’ als de doorsneenaam van een doorsnee Engelsman. Winston Smith, van middelbare leeftijd, woont in Oceanië, één van de drie grootmachten, naast Eurazië en Oostazië, die in 1984 de wereld beheersen en die op permanente voet van oorlog met elkaar verkeren. In Oceanië is de Inner Party aan de macht, die niet meer dan ongeveer 2% van de bevolking omvat; aan het hoofd van de Inner Party staat de mysterieuze leider Big Brother. Zo’n 13% van de bevolking vormt de Outer Party, die dienstwerk verricht aan de Inner Party; deze laag van de bevolking wordt voortdurend geobserveerd en gecontroleerd om afwijkende meningen en voortekenen van mogelijk verzet op te sporen en al in de kiem te smoren. De rest van de bevolking, de proles (ongeveer: het proletariaat) leidt in volledige onmondigheid een welhaast vegetatief bestaan, vervuld van brood en spelen. Het toezicht op deze proles is beperkt, en kan ook beperkt blijven, omdat van hen geen bedreiging hoeft te worden verwacht voor de zittende macht. Winston Smith behoort tot de Outer Party, en weet zich dus voortdurend geobserveerd en gecontroleerd. Hij leidt een nogal saai bestaan als een ondergeschikte ambtenaar op het Ministry of Truth (Ministerie van Waarheid), waar hij met zijn collega’s het herschrijven van de geschiedenis tot taak heeft, opdat het heersende beeld van het verleden steeds in overeenstemming is met de politieke omstandigheden van het moment.[5] Uit hoofde van zijn beroep weet Smith echter dat het verleden anders was dan de bevolking wordt voorgespiegeld – en in dat besef ligt de kiem van zijn twijfel aan en, later, opstandigheid tegen het bewind van de Inner Party. Deze houding wordt nog versterkt tijdens en door zijn verboden liefdesaffaire met een collega van een andere afdeling, Julia, in wie hij een gelijkgestemde ontmoet. – Julia is uiterlijk gemodelleerd naar Sonia Brownell, de tweede echtgenote van Orwell met wie hij een verhouding kreeg na het overlijden van zijn eerste vrouw, Eileen O’Shaughnessy, en met wie hij in het huwelijk trad kort voordat hij zou overlijden aan de gevolgen van tuberculose –. Uiteraard blijft de verhouding tussen Winston en Julia, hoe voorzichtig zij ook zijn bij hun clandestiene ontmoetingen, niet onopgemerkt in deze wereld van voortdurende surveillance; ze worden langzaam in de val gelokt, uiteindelijk opgepakt en gevangengezet, gemarteld – waarbij Winston zijn geliefde afvalt: ‘Do it to Julia’ – en  gehersenspoeld. Als Winston, inmiddels weer op vrije voeten, in de slotscene van het boek Julia weer ontmoet, voelt hij niets meer voor haar; hij houdt daarentegen van Big Brother.

In zijn roman geeft Orwell herhaaldelijk beschrijvingen van het alomvattende panopticon dat de wereld van 1984 is. Dat begint al op de eerste bladzijde van het boek, als Winston Smith het appartementencomplex binnengaat waar hij woont, en in de hal de reusachtige poster van Big Brother ziet – met onder diens portret de slogan die in de jaren na het verschijnen van de roman wereldwijd deel is gaan uitmaken van de populaire cultuur: Big Brother is watching you. Deze zelfde afbeelding is in de wereld van dit boek alomtegenwoordig in de publieke ruimte. ‘Het was zo’n afbeelding waarbij de ogen je steeds volgen als je je verplaatst’,[6] schrijft Orwell. Maar anders dan de raadselachtige glimlach van Mona Lisa aan wier ogen dezelfde eigenschap wordt toegeschreven, vormt de onheilspellende blik van Big Brother een grimmige waarschuwing aan eenieder die de afbeelding ziet: iedereen staat overal en steeds onder toezicht van camera’s en afluisterapparatuur – waar men ook is, wat men ook doet. Bijgevolg ‘moest [je] leven – en je leefde ook, vanuit een gewoonte die instinct werd – in de veronderstelling dat elk geluid dat je maakte werd gehoord en dat elke beweging, behalve in het donker, werd nagegaan’.[7] Dit niet alleen met behulp van camera’s en afluisterapparatuur, maar ook met de inzet van andere technische middelen: ‘Ver weg daalde een helikopter neer tussen de daken, bleef even hangen als een bromvlieg en schoot toen weer weg in een bocht. Dat was de politiepatrouille die bij de mensen door de ramen gluurde’.[8] Veel belangrijker dan dergelijke politiepatrouilles overigens is de Thought Police (de Denkpolitie), die net als het Alziend Oog van God ook verboden gedachten kan waarnemen. Niet alleen technische hulpmiddelen worden in de wereld van 1984 ingezet, zelfs kinderen worden gebruikt om hun ouders te bespioneren, en daarom was het

bijna normaal dat mensen van boven de dertig bang waren voor hun eigen kinderen. En terecht, want er was nauwelijks een week dat de Times geen bericht bracht dat beschreef hoe een of andere kleine gluiperige luistervink – ‘heldenkind’ was de gebruikelijke term – een compromitterende uitlating had opgevangen en zijn ouders had aangegeven […].[9]

Alom verspreid is het ‘telescherm’, een televisieachtige uitvinding die niet alleen zendt maar ook registreert, en niet langer dan een half uur kan worden uitgezet. Daarom keert Winston Smith zekerheidshalve het telescherm in zijn flat regelmatig de rug toe: ‘Dat was veiliger, al kon, zoals hij heel goed wist, ook een rug veelzeggend zijn’.[10] Want

[h]et was levensgevaarlijk om je gedachten te laten afdwalen wanneer je in een openbare gelegenheid was of binnen bereik van een telescherm. De kleinste kleinigheid kon je verraden. Een nerveuze tic, een onbewust angstige uitdrukking, een gewoonte om in jezelf te mompelen – alles wat maar leek te wijzen op abnormaliteit, dat je iets te verbergen had. In elk geval was het op zichzelf al strafbaar je gezicht een ongepaste uitdrukking te geven (bijvoorbeeld ongelovig te kijken wanneer er een overwinning werd bekendgemaakt).[11]

Juist de ontwikkeling van moderne communicatiemiddelen maakt het eenvoudiger een dictatuur te handhaven, leert Winston Smith uit het ondergrondse manifest dat wordt toegeschreven aan Emmanuel Goldstein – ‘de Vijand van het Volk’ –, een tegenstander van de Inner Party en van Big Brother, dat hem wordt toegespeeld, naar later overigens zal blijken als onderdeel van de val waarin hij uiteindelijk wordt gelokt:

De reden was gedeeltelijk dat in het verleden geen regering zo veel macht had dat ze haar burgers voortdurend onder toezicht kon houden. De uitvinding van de boekdrukkunst maakte het echter gemakkelijker de openbare mening te manipuleren, en de film en de radio hebben dit proces bevorderd. Door de ontwikkeling van de televisie en de technische vinding die het mogelijk maakte met eenzelfde apparaat tegelijkertijd zowel te ontvangen als uit te zenden, kwam er een einde aan het privéleven. Elke burger, of althans elke burger die de moeite van controle waard was, kon vierentwintig uur per dag worden gadegeslagen door de politie en beïnvloed worden door het geluid van officiële propaganda, terwijl alle andere wegen van communicatie waren afgesloten.[12]

Uiteindelijk begrijpt Winston Smith wat de uiterste consequentie is van deze ontwikkeling: ‘Voor het eerst besefte hij dat je, als je een geheim wilt bewaren, zoiets ook voor je zelf moet verbergen. […] Van nu af moest hij niet alleen op de juiste wijze denken; hij moest op de juiste wijze voelen, op de juiste wijze dromen’.[13] Het voortdurend onder toezicht staan leidt zo tot verregaande zelfcensuur, zelfs ook in het denken – en dat is precies wat de machthebbers in 1984 voor ogen staat. Zelfs het opkomen van kritische gedachten over de heerschappij van de Inner Party en van Big Brother moet worden voorkomen, opdat die heerschappij onbeperkt en onaangevochten kan blijven voortbestaan. Met datzelfde doel voor ogen wordt Newspeak ontwikkeld, een versimpelde versie van het standaard Engels die het onmogelijk moet maken uitdrukking te geven aan gedachten en ideeën die de machthebbers onwelgevallig zijn. In de Appendix bij de roman geeft Orwell een beschrijving van deze Newspeak, die ervan getuigt dat hij de taal van het Derde Rijk[14] en die van de Sovjet-Unie onder Stalin zorgvuldig heeft geanalyseerd, om deze analyse vervolgens te gebruiken als bron van inspiratie voor deze taal-in-ontwikkeling van Oceanië.

 

Big Brother monopoliseert de verbeelding

In zijn boek CCTV Policing: Public Surveillance and Police Practice in Britain schrijft de Australische, inmiddels in Canada werkzame jurist en criminoloog Benjamin T. Goold: ‘Kijkend naar het discours over surveillance en techniek in de laatste vijftig jaar is het moeilijk de invloed te overschatten die Orwells roman 1984 heeft gehad op de populaire en de academische verbeelding’.[15] Dat wil zeggen, dat, opmerkelijk genoeg, in het maatschappelijke, politieke en ook academische debat over surveillance steeds de wereld waarvoor Orwell met zijn roman waarschuwt als maatgevend voorbeeld wordt genomen voor wat surveillance in de praktijk inhoudt. Goold baseert deze conclusie op zijn analyse van de debatten in de Engelstalige wereld, maar zij lijkt voor Nederland niet minder te gelden.

Dergelijke verwijzingen naar de roman van Orwell begonnen in het Nederlandse taalgebied al in de jaren vijftig van de vorige eeuw.[16] Zo deed de schrijver A. den Doolaard (1901-1994, pseudoniem van Bob Spoelstra jr.) in 1952 in een reisbrief, gepubliceerd in verschillende kranten, verslag van de opening van een nieuw museum in het toenmalige Joegoslavië, waarna hij ook de festiviteiten bezocht rond de verjaardag van de toenmalige leider van het land, maarschalk Tito (1892-1980, bijnaam van Josip Broz). ‘Alleen op Belgrado’s enige wolkenkrabber hing een spandoek van vele verdiepingen hoog, het stelde een zeer lelijk kijkende Tito voor, die verdacht herinnerde aan de alziende “Big Brother” uit Orwell’s satirische roman “1948”.’ [sic!, HS][17] Een meer specifieke verwijzing naar surveillance in 1984 staat drie jaar later in een column, ‘Langs de weg. Etalages’ van ene ‘Jan’ in De Nieuwsgier, die bij een wandeling in Eindhoven in de etalage van Philips had staan kijken:

Overigens bekroop ons een vage angst: je bent nergens meer veilig. Big Brother en zo. We hebben ons laten vertellen dat dit eigenlijk geen echte televisie is, maar een hulpwerktuig voor medisch gebruik. Wij deden ons best, niet zo dom te kijken als wij in het diepst van ons hart weten dat wij zijn. Wij geloven het wel. Maar wij lopen voortaan, als we zo maar wat slenteren langs de etalages, met een boogje om Philips heen. Wat moeten wij antwoorden als we te laat thuiskomen en onze betere helft zegt: je had best wat vroeger kunnen zijn! Je hebt van 12.45 tot 12.50 voor de etalage van Philips gestaan…[18]

Is deze verwijzing naar surveillance in 1984 nog uitgesproken goedmoedig, de toon van volgende toespelingen wordt allengs bezorgder. Zo berichtte De Telegraaf in oktober 1957 over de lancering van de eerste Spoetnik: ‘Weliswaar is de militaire waarde van de satelliet tot nu toe gelijk nul, maar toch heerst overal een sterk onbehagen over de gedachte dat er nu een soort “Big Brother” aan de hemel staat, die zoals in Orwell’s roman “1984” ons allen in de gaten houdt.’[19] In 1958 wees Het Parool naar aanleiding van een reportage op de Duitse televisie op de mogelijkheid, camera’s in te zetten als controlemiddel bij industriële productie. De auteur van het bericht is onder de indruk van de mogelijkheden, maar wijst er anderzijds op dat een en ander ‘menig kijker onwillekeurig zal hebben doen denken aan Georges Orwell’s alom aanwezige onzichtbare “Big Brother”.’[20] In datzelfde jaar publiceerde het Dagblad voor Noord-Limburg een uiterst kritisch artikel, overgenomen uit Time, over de politieke ontwikkelingen in China, onder de titel: ‘Chinezen kennen Big Brother al’.[21] In 1962 verscheen in Het Parool onder de titel ‘Aardgas – nieuwe rijkdom’ een juichend stuk over de vondst van aardgasvelden in Groningen – in het licht van de problemen waartoe de winning van aardgas in deze regio heeft geleid vanuit hedendaags perspectief bezien bepaald wrang. In het artikel wordt erop gewezen dat de NAM ook camera’s gaat inzetten om de werkzaamheden te controleren:  ‘Het geheel maakt een indruk, die herinnert aan George Orwells “1984” (“Big Brother is watching you”), maar de NAM verzekert dat het systeem menselijk wordt toegepast (“we huiveren zelf voor de consequenties als je het anders zou doen”) en dat het belangrijk is de controlerende mens-ter-plaatse, die fouten kan maken, uit te schakelen.’[22] Een uitdrukkelijke waarschuwing tegen een wereld waarin surveillance algemeen is ingevoerd verschijnt in februari 1962 in het Algemeen Handelsblad onder de titel ‘Op de drempel van Big Brother’. Aanleiding is het plaatsen van bewakingscamera’s in het Haags gemeentemuseum – waar de directie

voorlopig nog bij wijze van proef, het laatste figuratieve element – de suppoost – [heeft] vervangen door televisiecamera’s die op elk moment van de dag de zalen afspeuren naar cultuurbarbaren. In een centraal hokje overziet een kleine culturele big brother tot ingrijpen bereid, op een batterij monitors het gehele museumgebeuren. In één oogopslag.

Hoeft aan de goede bedoelingen van de directie van het museum niet te worden getwijfeld, toch is deze ontwikkeling een waar schrikbeeld:

Dan zal, om met een eenvoudig voorbeeld te beginnen, een kleine schare politiemannen, gezeten in behaaglijke fauteuils, de kleinste verkeersovertreding haarscherp op de monitor kunnen aflezen. Ook minnende paartjes, die buiten de perken gaan, zullen genadeloos worden gesignaleerd. Dan zullen bezorgde directeuren frauderende boekhouders, flirtende koffiemeisjes, privégesprekken voerende chefs rechtstreeks op het beeldscherm kunnen betrappen. SER-leden zullen kleine en grote productiviteitsovertreders ogenblikkelijk tot de orde kunnen roepen. Lunchkartels zullen nog voor het dessert worden opgespoord.[23]

Dergelijke waarschuwingen nemen vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw hand over hand toe.[24] De teneur is steeds hetzelfde: het inzetten van bewakingscamera’s als middel van surveillance brengt ons in de wereld van 1984, het is een stap op een hellend vlak dat onontkoombaar uitmondt in een dictatuur. Opmerkelijk daarbij is, dat de roman van Orwell steeds vaker een voorspelling wordt genoemd – terwijl het boek toch veeleer een waarschuwing wilde zijn dan een voorspelling. Hoe dit ook zij, het beeld is duidelijk: in discussies over het al dan niet inzetten van surveillance middels camera’s is de naam van Orwell nooit ver weg, de titel van zijn roman 1984 evenmin, en zijn creatie Big Brother wordt al even snel genoemd. Daarbij verandert de toon van de waarschuwingen: zij krijgen mettertijd meer en meer het karakter van urgente onheilstijdingen, aankondigingen van een gevaar dat onmiddellijk dreigt.

 

Surveillance vandaag

De vraag is, of dit wel terecht is. Kan de roman van Orwell inderdaad worden opgevat, niet als een waarschuwing, maar als de beschrijving van een wereld die deels al werkelijkheid is geworden, en op korte termijn inderdaad werkelijkheid zal zijn?

De gedachte is zeker niet onzinnig. De inzet van cameratoezicht is immers de laatste decennia enorm toegenomen – in stadscentra, in het verkeer, op stations en in winkels, in voetbalstadions en uitgaansgelegenheden, rond fabrieken en zelfs, door middel van deurbelcamera’s, bij woningen. Bovendien is het cameratoezicht veel verfijnder geworden – de inzet van kunstmatige intelligentie (articifial intelligence of AI) maakt het veel eenvoudiger door gezichtsherkenning vechtersbazen of hooligans te identificeren. Daarnaast kan een systeem met behulp van AI zo worden afgesteld dat het zelf verdacht gedrag herkent en een waarschuwing afgeeft, dat wil zeggen: een signaal geeft aan de dienstdoende bewaker of agent, de aandacht te richten op wat juist door deze bepaalde monitor wordt waargenomen. Het probleem dat een bewaker of agent door vermoeidheid of om andere redenen wordt afgeleid, wordt daarmee ondervangen. In dergelijke door AI geleide systemen wordt gewoonlijk een zelflerend vermogen ingebouwd, zodat ze steeds beter functioneren.

Niettemin: begeven we ons door deze toename van al dan niet door AI geleid cameratoezicht inderdaad in de richting van de wereld die Orwell in 1984 beschrijft? Een argument dat tegen deze stelling pleit, is dat het alomtegenwoordige cameratoezicht niet, althans in de Westerse wereld niet, door een centrale macht wordt geleid, maar veelal voortkomt uit eigen initiatief. Daarmee is het cameratoezicht veel diffuser dan Orwell beschrijft.[25]

Een tweede opmerking die kan worden gemaakt, is dat cameratoezicht nog slechts een beperkte rol speelt in de hedendaagse surveillance. Het digitaal volgen van mensen heeft inmiddels een veel belangrijker plaats, door het nagaan van bijvoorbeeld internetgebruik, pinbetalingen, en het inloggen in het openbaar vervoer. Met name het volgen van internetgebruik vindt overigens ook plaats uit commerciële overwegingen; over juist deze vorm van surveillance bestaat weinig duidelijkheid, en zij roept de nodige vragen op over de macht van, en het gebrek aan democratische controle op zogeheten techgiganten als Apple, Google-moeder Alphabet, Amazon, Facebook en Microsoft.

 

Besluit

Ruim zeventig jaar na het verschijnen van zijn roman 1984 beheerst George Orwell nog altijd het debat over surveillance. Dit pleit voor de indringende kracht van zijn verbeelding – maar er is alle reden, enerzijds om de idee dat cameratoezicht onafwendbaar leidt naar dictatuur kritisch te overdenken, en anderzijds het veranderende karakter van surveillance niet minder kritisch te volgen.

 

[1] David Lyon, Surveillance Studies: An Overview, Polity, Cambridge, 2007, 1.

[2] De teksten van Bentham over het panopticon zijn verzameld in: Jeremy Bentham, The Panopticon Writings, with an introduction by Miran Božovič, Verso, Londen, 1995. Zie ook: Janet Semple, Bentham’s Prison. A Study of the Panopticon Penitentiary, Clarendon Press, Oxford, 1993; en de lemma’s over de gebroeders Bentham in de Dictionary of National Biography: https://en.wikisource.org/wiki/Dictionary_of_National_Biography,_1885-1900/Bentham,_Samuel; en https://en.wikisource.org/wiki/Dictionary_of_National_Biography,_1885-1900/Bentham,_Jeremy .

[3] Cornelis Verhoeven, ‘Het alziend oog’, in: Streven 65 (1998), 579-587, aldaar 580.

[4] A.w., 583.

[5] Zie hierover Herman Simissen, ‘1984 en kennis van het verleden. George Orwell over het belang van geschiedschrijving’, in: Streven 81 (2014), nr. 9, 815-826.

[6] Ik gebruikte: George Orwell, 1984. A novel, Penguin Books, Harmondsworth, 197527 [eerste druk: Martin Secker & Warburg, Londen, 1949]. Gemakshalve citeer ik uit de Nederlandse vertaling van Tinke Davids: George Orwell, 1984, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 7.

[7] A.w., 9.

[8] A.w., 8-9.

[9] A.w., 32.

[10] A.w., 9.

[11] A.w., 71.

[12] A.w., 220.

[13] A.w., 302.

[14] De Lingua Tertii Imperii, zoals de Duitse taalkundige Victor Klemperer haar noemde. Vgl. zijn LTI. Notizbuch eines Philologen, Aufbau-Verlag, Berlin 1947. Diverse malen herdrukt, en in 2020 ook in Nederlandse vertaling verschenen.

[15] Benjamin T. Goold, CCTV Policing: Public Surveillance and Police Practice in Britain, Oxford University Press, Oxford, 2004, 208-209.

[16] Voor dit deel van de tekst heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de digitale krantenbank van Delpher (https://www.delpher.nl/ ) voor een tamelijk vluchtige verkenning van het onderwerp. Die lijkt er overigens op te wijzen dat ook een meer omvattend onderzoek van deze thematiek interessant kan zijn.

[17] A. den Doolaard, ‘Tito’s gezicht doet denken aan een star beeldhouwwerk. Per auto naar Joegoslavië’, in: Eindhovensch Dagblad, 19 juli 1952, 3. Dezelfde tekst verscheen ook in andere kranten.

[18] Jan, ‘Langs de weg: etalages’, in: De Nieuwsgier, 24 september 1955, 2.

[19] ‘Kunstmaan opent deur naar heelal’, De Telegraaf, 7 oktober 1957, 1.

[20] ‘Duitse TV-camera’s gingen fabriek in’, Het Parool, 11 januari 1958, 7.

[21] ‘Chinezen kennen Big Brother al’, in: Dagblad voor Noord-Limburg, 27 december 1958, Carillon 3.

[22] ‘Aardgas – nieuwe rijkdom’, in: Het Parool, 2 oktober 1962, 13.

[23] ‘Op de drempel van Big Brother’, Algemeen Handelsblad, 12 februari 1963, 3.

[24] Het is verleidelijk uit de vele voorbeelden te blijven citeren, juist ook omdat zij een mooi beeld van hun eigen tijd geven, maar dat zal ik niet doen. Het invoeren van zoektermen als ‘Big Brother’, ‘Orwelliaans’, ‘cameratoezicht’ en dergelijke – al dan niet gecombineerd – in de krantenbank van Delpher levert veel soortgelijke voorbeelden op van de jaren zestig tot heden.

[25] Vgl. Julie A. Dilmaç en Özker Kocadal, ‘Exchanging Glances with Big Brother: Diffuse Surveillance in Orwell’s Nineteen Eighty-Four and Today’, in: Sciences et actions sociales [on line], N°12 | année 2019, 17 décembre 2019, http://www.sas-revue.org/n-conception/67-n-12/dossier-n-12/166-exchanging-glances-with-big-brother-diffuse-surveillance-in-orwell-s-nineteen-eighty-four-and-today .