Het nieuwe boek van Emanuele Coccia*

 

In het najaar van 2023 verschijnt bij Octavo, in de vertaling van Pieter Boulogne, het nieuwe boek van de hedendaagse filosoof Emanuele Coccia: Metamorfosen.

Emanuele Coccia (1976) doceerde na zijn studie middeleeuwse filosofie aan universiteiten in Duitsland, Japan en de Verenigde Staten. Zijn interesse verschoof steeds meer richting beeldcultuur en de aard van de leefomgeving. Sinds 2011 is hij verbonden aan EHESS in Parijs. In 2016 verscheen La vie des plantes, dat in tien talen werd vertaald, waaronder in het Nederlands (zie https://streventijdschrift.be/het-leven-van-de-planten/#:~:text=Het%20leven%20van%20de%20planten%20gold%20als%20een%20principe%20dat,%2C%20soorten%2C%20koninkrijken%20en%20levenswijzen).

In Metamorfosen staan gedaantewisselingen in allerlei vormen centraal. Het blijft een fascinerend fenomeen: een rups verandert in een vlinder, maar hun lichamen hebben vrijwel niets gemeen. Het silhouet, de anatomie, de manier van voortbewegen, zelfs hun leefomgeving is anders – de rups leeft op aarde, de vlinder in de lucht. En toch zijn ze deel van een en hetzelfde leven. Emanuele Coccia trekt dit fenomeen breder. Het verschijnsel dat een leven in andere lichamen en op andere manieren voortleeft, is wat de verschillende soorten met elkaar verbindt: bacteriën, planten, dieren en mensen. Elke soort is de metamorfose van de soorten die eraan voorafgingen. Bovendien zijn mensen niet alleen verbonden met andere vormen van leven, maar ook met niet-leven, met ecosystemen in ruimere zin. Het is een illusie te denken dat we op de aarde leven in huizen die ons scheiden van de leefomgeving. Samen met alle andere levende wezens zijn wij eerder als de vlinder die voortkomt uit die enorme rups die we planeet aarde noemen.

Bij wijze van voorpublicatie bieden we de lezers van Streven hieronder de vier eerste hoofdstukken van Metamorfosen aan (waarvan de eerste twee de inleiding van het boek uitmaken, en de volgende twee tot het eerste deel, ‘Geboorten’ behoren).

***

De voortzetting van het leven

In den beginne waren wij allemaal hetzelfde wezen. We deelden hetzelfde lichaam en dezelfde ervaring. Eigenlijk is er sindsdien niet zo gek veel veranderd. Jazeker, we hebben onze bestaansvormen en -wijzen vermenigvuldigd. Maar ook vandaag nog zijn wij hetzelfde leven. Al miljoenen jaren lang geeft dit leven zichzelf door van lichaam op lichaam, van individu op individu, van soort op soort, van rijk op rijk. Natuurlijk verplaatst het zich en verandert het van gedaante. Maar dat wil nog niet zeggen dat het leven van een levend wezen begint met zijn of haar geboorte. Het is onnoemelijk veel ouder.

Laten we even stilstaan bij dat bestaan van ons. Ons leven, dat wat we ons voorstellen als ons intiemste en meest onoverdraagbare bezit, is niet van ons afkomstig. Het heeft niets exclusiefs of persoonlijks: we hebben het ontvangen van iemand anders, het heeft andere lichamen bezield, andere elementaire deeltjes dan degene waarin wij huizen. Negen maanden lang was de onmogelijkheid om ons het ons bezielende en opwekkende leven toe te eigenen of te schrijven een lichamelijke, materiële vanzelfsprekendheid. We waren hetzelfde lichaam, dezelfde stemmingen, dezelfde atomen als onze moeder. Wij zijn dit leven, dat andermans lichaam gemeenschappelijk maakt, en elders wordt verdergezet en gebracht.

Het is andermans adem die zich in de onze verderzet, het is andermans bloed dat door onze aderen stroomt, het is DNA dat iemand anders ons heeft gegeven, dat ons lichaam boetseert en vormgeeft. Terwijl ons leven ver voor onze geboorte aanvangt, loopt het ook lang na ons overlijden af. Onze adem sterft niet wanneer ons lichaam in een lijk verandert: hij wordt een feestdis voor al wie zich eraan tegoed wil doen.

Onze menselijkheid is niet langer een origineel of autonoom product. Ze is een voortzetting en metamorfose van een leven dat daarvoor al bestond. Preciezer gezegd is ze een uitvinding die primaten (een andere levensvorm) uit hun eigen lichaam (uit hun adem, DNA, manier van leven) hebben weten halen, om het in hen huizende en hen bezielende leven op een andere manier te doen existeren. Zij zijn het die ons deze vorm hebben doorgegeven. Via de menselijke levensvorm leven zij verder in ons. Overigens zijn de primaten zelf ook maar een experiment, een weddenschap die andere soorten, andere levensvormen zijn aangegaan. Evolutie is een maskerade die zich in de tijd afspeelt, en niet in de ruimte. Evolutie stelt iedere soort in staat om bij het aanbreken van een nieuw tijdperk een ander masker op te zetten dan dat wat de soort die haar heeft voortgebracht omhulde, zodat dochters en zonen onherkenbaar worden en zelf hun eigen ouders ook niet meer herkennen. Desalniettemin zijn moeder- en dochtersoorten, ondanks de veranderende maskers, een metamorfose van een en hetzelfde leven. Iedere soort is een lappendeken, gemaakt van stofjes die gevonden werden bij andere soorten. Wij, de levende wezens, zijn er nooit mee opgehouden stukjes, lijnen, organen uit te wisselen. Wat we ‘soort’ noemen, is gewoon het geheel van technieken dat levende wezens bij anderen bijeen hebben geraapt. Het is vanwege deze continuïteit in de transformatie dat iedere soort met honderden andere soorten oneindig veel eigenschappen gemeen heeft. Het gegeven dat we ogen, oren, longen, een neus en warm bloed hebben, delen we met duizenden andere soorten. In al deze vormen zijn we dus slechts gedeeltelijk menselijk. Iedere soort is de metamorfose van alle soorten die haar vooraf zijn gegaan. Hetzelfde leven dat een nieuw lichaam, een nieuwe vorm knutselt om op een andere manier te kunnen bestaan.

Hierin ligt de diepste betekenis van Darwins evolutieleer besloten, ook al hebben de biologie en de publieke opinie er geen oren naar: de soorten zijn géén reëel bestaande entiteiten of substanties. Het zijn ‘levensspelletjes’ (zoals je ook over ‘taalspelletjes’ kunt spreken, met betrekking tot de menselijke spraak), instabiele en per definitie vluchtige configuraties van een leven dat niets liever doet dan van de ene op de andere vorm over te springen en rond te trekken. We hebben de intuïtie van Darwin niet doorgedacht tot in haar uiterste consequenties: dat de soorten onderling verbonden zijn met een genealogische band betekent niet alleen dat alle levende wezens een grote familie of clan vormen. Waar het om gaat is de vaststelling dat de identiteit van iedere soort van a tot z relatief is: als we de primaten beschouwen als de ouders en de mensen als hun kinderen, zijn we enkel maar mensen krachtens en tegenover de primaten. Net zoals niemand van ons in absolute termen zoon of dochter kan zijn – maar enkel en alleen in relatie tot zijn of haar vader of moeder. Iedere soortelijke identiteit hangt exclusief samen met de toegepaste formule van de continuïteit (en van de metamorfose) ten opzichte van de andere soorten.

Deze beschouwingen zijn eveneens van toepassing op de totaliteit van de levende wezens. Er is geen tegenstelling tussen wat leeft en wat niet leeft. Ieder levend wezen is niet enkel een voortzetting van het niet-levende, maar is daarvan ook het verlengstuk, de metamorfose, de uiterste uitdrukking.

Ieder leven is een incarnatie van het niet-levende, een knutselwerkje van mineralen, een verkleedpartij van de rotsachtige substantie die de kern uitmaakt van onze planeet (Gaia, de Aarde), die zonder ophouden in ieder petieterig deeltje van haar bonte lichaam haar gezichten en bestaansmodi vermenigvuldigt. Ieder ik is een vehikel voor de Aarde, een schip dat de planeet de kans geeft een reis te ondernemen zonder zich te verplaatsen.

 

De vormen in ons

Van sociale media was nog lang geen sprake. Foto’s van onszelf waren een zeldzaam goed: ze waren bedoeld om zeldzame ogenblikken aan de vergetelheid te onttrekken. Ze waren doordrenkt van de kleur en het licht van het leven dat ze belichaamden. We bewaarden ze binnen in dikke, ingebonden schriften met spierwitte bladzijden, die slechts af en toe werden omgeslagen en bijna nooit aan iemand vertoond. Alsof het heilige geschriften waren die enkel ingewijden te zien mochten krijgen. In de regel bevatten deze boeken geen geschreven tekst, maar veronderstelden ze uitgebreide mondelinge toelichting. Want telkens wanneer je hun bladzijden op je af liet komen, herontdekte je een vanzelfsprekendheid die je allicht liever vergat.

Op die bladzijden nam het leven de vorm aan van een lange stoet zelfstandige silhouetten, die van elkaar gescheiden werden door grote, donkere halo’s. Ondanks hun verscheidenheid in vorm, vergde het geen huzarenstukje om in deze eigenaardige vervellingsprocessie jezelf tegen te komen. Toch liep er bij het doorlopen van al die personages die in onze plaats ‘ik’ zeiden, een huivering over onze rug. Dit album leek het verschil in tijd uit te schakelen. De beelden die het op ons afvuurde, leken op een veelluikig portret van een zeer uitgebreide familie: door middel van een vreemde dissociatie werden ze omgesmeed tot vrijwel identieke tweelingbroers en -zussen die parallelle levens leken te leiden. Plots verscheen het leven aan ons als een titanenstrijd, om van het ene op het andere leven, van de ene op de andere vorm over te springen. Als een incarnatietocht langs lichamen en situaties die nochtans ver van elkaar verwijderd zijn, zoals de kakkerlakken- en de menselijke gedaante van Gregor Samsa.[1] Soms bracht de toverkracht een omgekeerd effect teweeg: dan ervoeren we bij het doorbladeren van het fotoalbum, als in een roes, volmaakte equivalentie tussen de meest ongelijksoortige vormen. Hoewel het ik dat wij op dat moment waren er niet identiek aan was, openbaarde het zich als een volmaakt equivalent van ons ik wanneer we amper een meter groot waren, met moeite stapjes in een weide konden zetten, of rondliepen met een onooglijk puberkapsel en door puisten geteisterde wangen. De verschillen zijn niet te versmaden, en toch brengt ieder van deze vormen hetzelfde leven even krachtdadig tot uitdrukking. Het samenvallen van leven en metamorfose wordt nergens zo precies verzinnebeeld als in onze fotoboeken van weleer.

Nog altijd is het de vorm die het levende wezen tijdens de volwassenheid aanneemt die ons obsedeert. Aan dit stadium schrijven wij een volmaaktheid en maturiteit toe die we andere stadia ontzeggen. Al wat eraan voorafgaat doen we af als de voorbereiding op de gedaante waartoe we bestemd waren. Al wat erop volgt, geldt als haar verval en vernietiging. Toch is dat je reinste onzin. Ons volwassen leven is niet volmaakter, meer eigen aan ons ‘zelf’, meer menselijk of meer vervuld dan dat van de tweecellige embryo die de bevruchting doet ontstaan, of dan dat van het oudje dat zo meteen het loodje legt. Om zich te ontplooien kan een leven nu eenmaal niet anders dan een veelheid aan vormen doorlopen: een heel volk aan lichamen die het, met hetzelfde gemak als waarmee het zijn kledij aan het seizoen aanpast, aanneemt om zich er vervolgens weer van te ontdoen. Ieder levend wezen is legio. Het naait zijn lichamen en ikken aaneen als een modeontwerper. Het is als een body artist, die nooit ophoudt aan zijn of haar uiterlijk te sleutelen. Ieder levend wezen is een anatomische show die op het ritme van de tijd nieuwe vormen aanneemt.

Wanneer we de onderlinge verhoudingen tussen al die verschillende vormen niet langer opvatten in termen van evolutie, vooruitgang en tegenstellingen, maar in de plaats daarvan door de bril van de metamorfose bekijken, dan ontkomen we niet alleen aan het teleologisch denken. Ook en vooral zien we dan in dat al die vormen qua gewicht, belang en waarde elkaars gelijke zijn: de metamorfose is het equivalentieprincipe dat geen enkele natuur links laat liggen, én het proces dat het mogelijk maakt deze equivalentie te realiseren. Iedere vorm of natuur is afkomstig van een andere vorm of natuur, en verhoudt zich daartoe als een equivalent. Ze bestaan allemaal op hetzelfde niveau. Ze delen hun eigenschappen met andere vormen en naturen, maar hun modi zijn verschillend. De variatie is horizontaal.

Het is niet zo eenvoudig om deze liturgie van silhouetten, waarvan geen enkel het leven dat aan haar werd doorgegeven tegelijkertijd lijkt vast te houden en te wijzigen, onder ogen te zien. In dit eindeloos carnaval van tegen elkaar schurkende en elkaar afwisselende figuren, neigen de vormen elkaars contouren uit te vagen, in elkaar over te vloeien, elkaar te veroorzaken. Iedere vorm is van elders afkomstig, per definitie vreemd, maar zodra we eraan gewend zijn, doet ze alle andere vormen vreemd voorkomen. Wat we ‘leven’ noemen – of we daarmee nu het individu, de soort of het volledige rijk bedoelen – is gewoon een domesticatieproces van elkaar opvolgende vormen. Iedere dag opnieuw domesticeren we het vreemde tot we onszelf finaal in zijn lichaam verliezen.

‘Metamorfose’ is de naam voor deze tweeledige vanzelfsprekendheid: ieder levend wezen is op zichzelf een veelheid aan vormen – die gelijktijdig tegenwoordig en achtereenvolgend zijn – maar geen enkele van die vormen bestaat werkelijk zelfstandig en afzonderlijk, want allemaal liggen ze in het onmiddellijke verlengde van oneindig veel andere eraan voorafgaande en erop volgende vormen. Enerzijds is de metamorfose dus de kracht die het levende wezen in staat stelt om zich gelijktijdig en achtereenvolgend over een bonte stoet vormen uit te strekken. Anderzijds is ze de adem die al die vormen de kans biedt onderlinge verbindingen te maken en in elkaar over te gaan.

 

Ieder ik is vergetelheid

Zoals iedereen ben ik van alles vergeten. Ik ben de smaak en de geur van dat bijzondere moment vergeten, de mensen die rondom mij stonden, de voorwerpen die de kamer vulden. Ik ben de dag en het uur vergeten, de gedachten die ik toen had en de emoties die ik ervoer, de intensiteit waarmee het licht straalde tijdens mijn allereerste ogenblikken. Misschien kon ik niet anders dan vergeten? Toen kwam alles mij voor het eerst voor: te verschillend, te nieuw, te intens om door mij te kunnen worden opgeslagen. Ik moest vergeten, alles vergeten. Het blad wit maken om plaats te maken voor de rest: voor wat de toekomst me zou brengen, voor wat weldra mijn verleden zou zijn, voor de hele wereld. Het blad wit maken om ervaringen mogelijk te maken. Ik moest vergeten, het allemaal vergeten, om mezelf gewaar te kunnen worden.

Onze geboorte vormt de absolute begrenzing van onze herkenning. Ze is de drempel waarachter het ik neerkomt op een versmelting met een ander. Het valt onmogelijk te zeggen of de adem die ons in staat stelt deze lettergreep uit te spreken echt ons toebehoort, dan wel de voortzetting is van het lichaam van onze moeder. Het is niet duidelijk of deze lettergreep ons eigen lichaam benoemt, of datgene waaruit wij tevoorschijn komen. De geboorte is de kracht die ons ik koppelt aan het uitvagen van al onze herinneringen: we moeten vergeten waar we vandaan komen, we moeten dat andere lichaam vergeten, dat ons al die tijd geborgen heeft, we moeten een daarvan te onderscheiden identiteit te pakken zien te krijgen.

Zoals iedereen ben ik van alles vergeten. Ik ben mezelf vergeten, maar ik ben ook en vooral alles wat in mij leefde vergeten, en ik blijf het vergeten. Bijvoorbeeld ben ik vergeten dat ik negen maanden lang in het lichaam van mijn moeder zat. Niet alleen zat ik in haar: ik was haar lichaam, letterlijk. Ik was een deel van haar buik, materieel onafscheidbaar van haar. Vlees van haar vlees, leven van haar leven. De vergetelheid is niet bijkomstig, maar vormt de voorwaarde om jezelf te kunnen beginnen zien als een te onderscheiden wezen. Ze is de cognitieve tegenhanger van de daad die erin bestaat iemand anders dan onze moeder te worden, om haar leven en adem elders dan in haar buik en in haar bewustzijn verder te zetten.

Zoals iedereen ben ik vergeten dat ik het lichaam van mijn vader ben geweest. Ik ben het geweest en ben het nog steeds, en niet enkel in materieel opzicht. Door mijn geboorte draag ik de vorm van mijn vader en de vorm van mijn moeder in mij: genetisch gesproken ben ik de onwaarschijnlijke en luide dialoog tussen hun lichamen en hun vormen. De vergetelheid waarmee onze geboorte gepaard gaat is het diepste fundament van ons geheugen. Trouwens, ook mijn ouders zijn de vrucht van deze vergetelheid en deze mengeling. In mij het lichaam van mijn vader en mijn moeder dragen, hun vormen hebben, hun leven hebben, betekent dus in mij het lichaam en het leven hebben van een ontelbaar lange reeks wezens, die allemaal uit andere wezens geboren zijn, die loopt tot aan de grenzen van de mensheid, en zelfs verder reikt dan daar. Een geboorte is niet gewoon iets nieuws dat de kop opsteekt, maar ook de ontsporing van de toekomst in een grenzeloos verleden.

Zoals iedereen ben ik van alles vergeten. Ik kon niet anders. Om te worden wat ik was, moest ik alles vergeten. Geboren worden betekent vergeten wat je ervoor was. Vergeten dat de ander in ons verder leeft. We bestonden al, maar anders: de geboorte is geen absoluut beginpunt. Iets ging ons vooraf, we waren al iets voor we geboren werden, er was al een ik voor ik er was. Dat is al wat de geboorte inhoudt: de onmogelijkheid om onszelf te plaatsen buiten een continuïteitsverband tussen ons eigen ik en het ik van anderen, tussen het menselijke leven en het niet-menselijke leven, tussen het leven en de wereldmaterie.

Ik ben geboren. Ik draag immer en altijd iets anders dan mezelf rond. Het ik is slechts een vehikel voor vreemde materie, die van elders komt en bestemd is om verder te gaan dan ikzelf. Dat geldt evenzeer voor woorden, geuren, visies en moleculen.

Ik ben geboren. De materie waarvan ik gemaakt ben, is allesbehalve puur of tegenwoordig. Ik transporteer een portie voorouderlijk verleden en ben bestemd voor een ondenkbare toekomst. In temporeel opzicht ben ik bont, onverzoenlijk, val ik niet toe te wijzen aan een concreet tijdperk of ogenblik. Ik ben de manier waarop meerdere tijden op het oppervlak van Gaia reageren.

Ik ben geboren. Dat is bijna een tautologie. Een ik worden, is geboren worden. Geboren worden is als dynamiek inherent aan ieder ego. Er is enkel een ik voor wezens die geboren worden. Anderzijds is dat ik slechts een vehikel: iets wat altijd wat anders dan zichzelf transporteert.

 

Een en hetzelfde leven

We omschrijven haar als het proces dat ouders en kinderen verbindt. We denken dat ze de lichamen ordent in functie van specifieke relaties. De resultaten ervan beschrijven we als een erfopvolging van generaties: van moeders en van vaders op dochters en zonen. We stellen ons haar voor als het begin van een onoverzichtelijk grote boom, die zich uitstrekt langs neven en nichten, ooms en tantes, grootouders, en familie die we bij gebrek aan een preciezere term ‘bloed- en aanverwanten’ noemen. We hebben het over gedeeld vlees en bloed. Intussen vergeten we wel wat er aan de geboorte zo bijzonder is: het leven ontstaat op een veel wildere en intiemere manier dan in onze geprefabriceerde denkbeelden.

Laten we even onze kinderen in ogenschouw nemen: een deel van ons lichaam is dat van een ander geworden. Eerst heeft het een gemeenschap gevormd met een vreemd lichaam en een ander, autonoom, van ons losstaand leven verwekt. Je zou hetzelfde kunnen zeggen over het bewustzijn. Een deel van ons ik is ons door de vingers geglipt, is een ander geworden, over wie wij niet te beschikken hebben. Voortaan is er een ik van ons dat buiten onszelf bestaat, apart en nooit meer toe-eigenbaar. Dit andere leven, dat ooit het onze was, zegt precies zoals wij ‘ik’. Het bestaat letterlijk uit hetzelfde stukje materie en geest als het ik van onszelf en dat van onze partner. Nochtans ontvouwt dit leven zich elders, in en middels een ander lichaam. Of anders gezegd: in het lichaam en in de geest die niet langer ons, maar voortaan een ander toebehoren.

Ieder kind is een ik dat zich aan de herkenning onttrekt. Ieder kind is een lichaam dat zijn oorspronkelijke materie gedwongen heeft een metamorfose te doorlopen. De vermenigvuldiging van lichamen en van ikken – die we ‘geboorte’ noemen – is in de eerste plaats een transformatie van bestaande lichamen. Wat we ervaren als een daad van vergetelheid, als de absolute herkennings- en herinneringsgrens, is een metamorfose. Dankzij de geboorte is ieder levend lichaam, ongeacht zijn vorm, dimensie, situatie, maar ook ongeacht de soort of het rijk waartoe het behoort, een metamorfose: een transformatie van voorafgaande lichamen, een wijziging van de vorm die vóór hem bestond, een mutatie van een blik die de wereld eerder al eens had beroerd.

We worden geboren omdat ieder van ons, zowel in ons lichaam als in onze ziel, niet meer dan een stukje van de wereld is. Wanneer we geboren worden, bewijzen we niets anders te zijn dan een metamorfose: een minuscuul deeltje van het vlees van de wereld dat een veranderingetje ondergaat. Maar het deel van het lichaam van onze moeder dat we hebben ingelijfd, en ook het nog iets kleinere deel dat van onze vader afkomstig is, zijn slechts schakeltjes in een eindeloze keten van transformaties en incorporaties: we maakten al deel uit van hun lichamen voor we werden wat we zijn. Ook waren we al deel  van wat elk van beider lichamen was voorafgaand aan hun generatie. Ons voorouderlijk verleden maakt van elk van onze lichamen een compacte maar onuitputtelijke portie geschiedenis van de planeet Aarde, van haar bodem en van haar materie.

In zeker opzicht zijn alle levende wezens hetzelfde lichaam, hetzelfde leven, hetzelfde ik, dat voortdurend andere vormen blijft aannemen. Dat leven is wat de hele planeet bezielt. Ook die is ooit geboren, door te ontsnappen aan een lichaam dat al bestond: de Zon. Het was krachtens de metamorfose van haar materie dat ze 4,5 miljard jaar geleden verwekt werd. Wij zijn er allemaal een partikeltje van, een lichtschilfertje. We zijn energie, zonnematerie, die probeert anders te leven dan hoe ze dat in haar ontelbare voorafgaandelijke levens heeft gedaan. Desalniettemin veroordeelt deze gemeenschappelijke oorsprong – of beter gezegd, het feit dat wij het vlees van de Aarde zijn en het licht van de Zon, die zichzelf heruitvinden als ik – ons niet tot deze of gene identiteit. Integendeel, het is net deze veel diepgaandere en intiemere verwantschap (wij zijn de Aarde en de Zon, hun lichamen, hun leven) die ons voorbestemt om ieder ogenblik onze natuur en onze identiteit te ontkennen, en ons noopt met iets nieuws op de proppen te komen. Het verschil is nooit een natuur, maar een lotsbestemming en een te vervullen taak. Allemaal zijn we verplicht om anders te worden, we zijn verplicht om onszelf te metamorfoseren.

 

***

Over de vertaler

Pieter Boulogne (1982) is professor Russische literatuur aan de KU Leuven. Op de Campus Antwerpen van deze universiteit leidt hij vertalers en tolken op. Buiten de academische wereld werkt hij als sociaal tolk en literair vertaler uit het Frans en het Russisch. Van Emanuele Coccia vertaalde hij eerder het filosofisch essay Het leven van de planten, dat verscheen bij Leesmagazijn.

 

[1] Gregor Samsa is het hoofdpersonage van Kafka’s novelle De gedaanteverwisseling. Op een dag merkt hij bij het ontwaken dat hij een groot insect geworden is. (Noot van de vertaler)