Leo van Bergen*

 

Enkele jaren geleden kreeg de Nederlandse Mies Haage (1941 – 2021) inzage in een kist met brieven, die op de zolder lag van haar buurman in het minieme Franse dorpje Crupies. Het waren honderden met name aan zijn moeder geschreven brieven van de oudoom van de bewoner, de Franse soldaat Vincent César, die meteen aan het begin van de oorlog in 1914 is opgeroepen. Haage besluit met instemming van de buurman en met hulp van haar zus Ine, de brieven te ordenen, te vertalen, van context te voorzien en er een uitgever voor te vinden. Dat lukt maar kort voor afronding van het project overlijdt zij. Enkele kennissen besluiten het af te maken en, als eerbetoon, haar naam boven de titel te plaatsen in plaats van die van César, die uiteraard de eigenlijke schrijver is.

Vraag bij dergelijke, toevallige vondsten – die nooit bedoeld zijn geweest om te worden gepubliceerd en met name geschreven om in contact te blijven met het thuisfront en van het doen en laten van dat front op de hoogte te blijven, maar zonder dat er al te veel interessants over het oorlogsfront in staat – is altijd of zij wel zo nodig gepubliceerd hadden moeten worden. En zo ja: of een Franse druk niet had volstaan, met name bedoeld voor de nazaten van de toenmalige familie, vrienden en kennissen. Ik moet zeggen dat die vraag ook bij deze uitgave door het hoofd flitste, en dan niet eens zozeer omdat de gegeven context bij tijd en wijle de aloude ‘lions led by donkeys’-clichés niet overstijgt. Zo zijn de grote mannen van de oorlog niet de generaals. Die worden ‘vooral herinnerd vanwege hun domheid en ongevoeligheid’. (blz. 23) Je hoeft, zoals ik, heus geen fan van de Eerste Wereldoorlog-generaals te zijn om toe te moeten geven dat dit beeld toch wel enige nuance behoeft. Op pagina 23 staat dat achterin het boek een lijst is opgenomen ‘met enkele van de diepgravende boeken geschreven over de Eerste Wereldoorlog’. Ik was gezien de gegeven context wel benieuwd naar die lijst, maar helaas blinkt zij uit door afwezigheid.

César is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld iemand als Louis Barthas[1], geen man van grote woorden. De woede over ‘mof en oorlog’ spat dan ook niet voortdurend van het papier. Zelfs bij tegenslag aan het thuisfront legt hij zich neer. Als hij het heeft over een niet door zijn moeder verkregen toeslag schrijft hij: ‘Wat wilt u, zo is het altijd geweest. U weet maar al te goed dat zij die over ons regeren kunnen doen wat ze willen tegen ons.’ (blz. 106) Begrijpelijkerwijs probeert hij zijn familie – die hij met grote regelmaat verwijt te weinig terug te schrijven – de frontbelevenissen te besparen, ten eerste om hen niet ongerust te maken en ten tweede omdat die zo van het door hen gewende leven afwijken dat zij ze toch niet zouden begrijpen. Zeker in de eerste maanden komt de informatie hierdoor niet veel verder dan wat gescheld op de Duitsers en dat het nat en koud is en dat lekkere wollen sokken dus welkom zijn. Als er in die eerste – uitermate bloedige – maanden in zijn brieven wordt geschoten is het ‘over de loopgraven heen zonder veel kwaad uit te richten’. (blz. 103)

Toch staat er zeer zeker interessante informatie in de brieven, bijvoorbeeld over Kerstmis 1914. Die dagen staan – zeer overtrokken, maar de mens heeft nu eenmaal behoefte aan hoop – bekend als dagen van verzoening. Daar was bij Vincents onderdeel geen sprake van. Op de 24e begonnen de Duitsers ‘onze loopgraven te bombarderen en daar zijn ze tot op de middag van de volgende dag mee doorgegaan. (…) De ellendelingen hebben veel slachtoffers gemaakt. Het was de droevigste kerstavond die u zich kunt voorstellen.’ (blz. 109) Het is ook in die tijd dat wanhoop en oorlogsmoeheid beginnen op te spelen en dat de eerste woorden vallen over de ware aard van de oorlog. ‘Wat een ellendige toestand! En daarbij ligt de dood elk ogenblik op de loer; we komen zelfs op het punt dat we de dood wensen. Ach, ik praat te veel, we moeten altijd goede moed houden.’ (blz. 114) Hij stond hierin niet alleen. Op 3 februari 1915, de oorlog is een half jaar onderweg, schrijft hij dat volgens hem iedereen er genoeg van heeft ‘want het is de ondergang voor de oorlogvoerende landen!’ (blz. 130) De wens vrede te bereiken door de Duitsers te overwinnen maakt langzaam maar zeker plaats voor de wens vrede te bereiken. Woorden als ‘slachting’ en ‘gifgas’ worden het thuisfront niet altijd meer bespaard.

Het zijn echter zeldzame ontboezemingen die de algemene regel niet doorbreken dat hij niet het achterste van zijn tong laat zien, zelfs niet toen hij rond nieuwjaar 1916 langdurig, vanwege ziekte, in het ziekenhuis belandt. Niet aard of ernst van de ziekte – gezien de lengte van het ziekenhuisbezoek moeten die ernstig en niet aardig zijn geweest – bepalen de inhoud, maar het weer en het eten. Wel wordt in dat ziekenhuis steeds duidelijker dat hij er genoeg van heeft, een gevoel dat hij tegenover zichzelf rechtvaardigt met de woorden: ‘Als iedereen zoveel had gedaan als ik, dan waren de moffen nu ver weg.’ (blz. 221) Hij hoopt dan ook zo lang mogelijk in het ziekenhuis te mogen blijven en nooit meer terug te hoeven. ‘Ik durf er haast niet aan te denken dat ik weer moet gaan vechten, zo droevig, zo vreselijk, zo gruwelijk is het.’ (blz. 225) Het wordt gevolgd door de verzuchting: ‘Wanneer zal die moordpartij, die slachtpartij eindelijk voorbij zijn.’ En de dag erna: ‘Ik ben erg ongelukkig, nooit ben ik zo verdrietig geweest als nu. Terugkeren naar die slachtpartij! (…) Ik kan u niet uitleggen wat de oorlog is. Het is zo vreselijk dat ik niet kan uitleggen wat ik denk, maar ik moet terugkeren. (…) Ik drink (…). En ik huil.’ (blz. 226-227)

Uiteraard kan hij niet in het hospitaal blijven maar tot zijn grote vreugde krijgt hij wel een baantje achter het front en dat bevalt hem wel. ‘Ik zal u bekennen dat het gedaan is met mijn vaderlandsliefde en dat ik hier zal blijven zo lang ik kan.’ (blz. 239) 1916 was echter het jaar van de slag van Verdun en aan Verdun ontkwam niemand, ook César niet, die hoopt snel een lichte verwonding op te lopen zodat hij weer naar het hospitaal kan. Dat gebeurt niet, maar wel mag hij de loopgraaf verlaten om fietskoerier te worden; een minder gevaarlijk, maar allesbehalve ongevaarlijk baantje. In de brieven legt hij de nadruk op het eerste.

Maar ook dit leven is niet eeuwigdurend en weer wacht het front. Onbegrijpelijk, vindt César. ‘Net nu ik het een beetje rustiger had, sturen ze me terug.’ (blz. 258) Cynisme steekt de kop op. Begin 1917 schrijft hij: ‘Ik maak het niet al te slecht. Sinds gisteren zit ik in een mitrailleursectie, dat is altijd leuk! Het is zulk boeiend werk! (…) En we eten ook prima!’ (blz. 306) Maar de waarheid is anders. Een dag later schrijft hij: ‘Ik heb behoorlijk genoeg van dit leven. Ik zit erg in de put.’ (blz. 306) Een boodschap die hij vervolgens met enige regelmaat herhaald.

De omstandigheden eisen ook lichamelijk hun tol. Het ziekenhuis wordt weer zijn deel, maar: ‘Het is helaas niets ernstigs.’ (blz. 322) Het moment dat hij ook daar weer, maart 1917, wordt ontslagen, leidt tot een zeldzame aanval van opstandigheid, als een vooraankondiging van de in dat jaar uitgebroken muiterij. ‘Ik ben nog niet beter, maar toch moet je terug om je te laten doden, zo is het toch? En we leven nog wel in een republiek! Een republiek van recht en gelijkheid! Een democratische republiek! Je zou moeten zeggen: een republiek van onrecht en ongelijkheid, dat is dichter bij de waarheid. (…) Als ik moet vertrekken, zal ik gaan, maar ik zou de republiek willen afzweren en Frankrijk en degenen die ons besturen! Zo slecht! En zo schandalig.’ (blz. 329) Maar over de muiterij zelf schrijft hij niets.

Later dat jaar loopt een langverwacht en nog langer verhoopt verlof uit op een teleurstelling. Van hem wordt, zoals voor zijn vertrek, verwacht dat hij de handen uit de mouwen steekt en flink meewerkt in het bedrijf zoals hij ook voor augustus 1914 had gedaan, terwijl hij had gehoopt op een beetje rust. Teleurgesteld gaat hij eerder terug dan eigenlijk hoefde. De eerste brieven die hij daarna terugstuurt, staan bol van verwijten, ook weer omdat hij niet of nauwelijks antwoord krijgt. De anti-oorlogstemming echter blijft. En dan is het, zoals dat gaat in een oorlog, plotsklaps afgelopen. In oktober 1917 raakt César gewond en sterft enkele dagen later. De oorlog gaat dan nog een jaar door.

Ondanks de bovenstaande interessante ontboezemingen kenmerken de brieven van César zich toch vooral door terughoudendheid. Dit achterhouden van informatie is een bekend gegeven en kan eenvoudig tot een self-fulfilling prophecy van teleurstelling bij verlof worden. Immers, zoals socioloog Abram de Swaan al eens aanduidde met betrekking tot Shoah-overledenen, is ook het in de Eerste Wereldoorlog-literatuur, zoals in de beide romans van Erich Maria Remarque, veelgehoorde thema van het ‘niet-begrijpende thuisfront’ niet louter een kwestie van de niet-horende familie, maar ook van de niet-sprekende frontsoldaat. Was de informatie die César verstrekte genoeg voor het thuisfront om zich een beeld te kunnen schetsen van de oorlog die hij niet kon uitleggen? Ik vrees van niet. Kan dan van familie en kennissen thuis worden verwacht dat zij overlopen van begrip bij thuiskomst, ook gezien de malaise waar ook zij constant mee te maken kregen, al was die objectief gezien dan van een andere orde? Wederom vrees ik van niet. Het is echter zeer de vraag of veel lezers dit uit de alles bij elkaar toch schaarse tekst hierover zullen hebben gehaald. Zij concentreren zich logischerwijs op de over het onbegrip teleurgestelde en boze soldaat, immers de schrijver van de brieven, en zullen weinig begrip voor het thuisfront hebben opgebracht.

De vraag is kortom of het niet beter zou zijn geweest als er in plaats van een spaarzaam becommentarieerde, uitgebreide selectie van de brieven een doorwrocht essay op grond van de brieven was gepubliceerd. Zoals gezegd: veel van de informatie is voor buitenstaanders niet altijd even interessant. Maar juist vanwege de inkijk in de ingewikkelde relatie tussen thuisfront en loopgraaf ben ik toch blij dat het is gebeurd.

 

Mies Haage, Ik kan u niet uitleggen wat de oorlog is. Brieven van een jonge frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog, Thomas Rap, Amsterdam, 2022, paperback, 406 blz., ISBN 978 94 004 0728 2, € 24,99

Dr. Leo van Bergen (01959) is medisch-historicus. Zijn voornaamste aandachtspunten zijn de tropische geneeskunde en de relatie tussen oorlog en geneeskunde met name tijdens de Eerste Wereldoorlog.

[1] Vgl. Louis Barthas, De oorlogsdagboeken van Louis Barthas (tonnenmaker), 1914-1918, Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2014.