Maarten Van Alstein*

 

De eerste roman die Milan Kundera schreef nadat hij in 1975 het communistische Tsjechoslowakije verliet en zich in Frankrijk vestigde, was Het boek van de lach en de vergetelheid. In de openingsscene beschrijft Kundera hoe de communistische leider Klement Gottwald in februari 1948 het balkon van een barok paleis op het Oude Stadsplein in Praag betrad om het volk toe te spreken:

 

“Gottwald was omringd door zijn kameraden en dicht bij hem stond Clementis. Er viel wat sneeuw, het was koud en Gottwald was blootshoofds. De zorgzame Clementis deed zijn bontmuts af en zette die op het hoofd van Gottwald.”

 

De propaganda, vervolgt Kundera, deed plichtsbewust haar werk: het beeld van de kameraadschappelijke mutsenwissel werd breed verspreid. Tot Clementis in ongenade viel: “De propaganda-afdeling schrapte hem ogenblikkelijk uit de geschiedenis en natuurlijk ook van alle foto’s. Vanaf die tijd staat Gottwald alleen op het balkon.” (De geschiedenis kronkelt soms langs ondoorgrondelijke sluipwegen: Gottwald stierf in 1953 aan een hartaanval, vijf dagen nadat hij urenlang in de vrieskou de begrafenisplechtigheid van Stalin had aanschouwd van op het mausoleum op het Rode Plein.[i])

 

Toen deze zomer een omstandig debat losbarstte over de standbeelden van Leopold II en andere Belgische kolonialen, moest ik onwillekeurig aan Het boek van de lach en de vergetelheid denken. Het debat draaide rond wat we best met de koloniale beelden doen: zonder meer laten staan, toelichten door middel van infoborden, verwijderen, enzovoort. Mijn gedachten werden naar Kundera’s boek geleid door het betoog van sommige opiniemakers dat het verwijderen van dit erfgoed zou neerkomen op het ‘uitwissen’ van de geschiedenis. Deze visie stoelde op een oprechte bekommernis;  men verkoos de confrontatie met en kritische duiding van het moeilijke verleden boven het ‘wissen’ of ‘uitgommen’ ervan. In het verlengde van deze zorg over het wissen van de geschiedenis hadden andere opiniemakers vragen bij de manier waarop het koloniale erfgoed gecontesteerd werd door activisten. Ze ontwaarden daarin pogingen om de geschiedenis te herschrijven vanuit een hedendaags, moraliserend perspectief. Dit is een probleem, stelden ze, omdat wanneer historische figuren en feiten veroordeeld worden in het licht van hedendaagse normen en actuele politieke doeleinden, de historische context niet in rekening genomen wordt. Socioloog Mark Elchardus bijvoorbeeld was vrij scherp in zijn kritiek op dit ‘presentisme’:

 

“Kan men zich een meer onzinnige bezigheid voorstellen dan het verleden beoordelen met hedendaagse criteria? De wijze waarop de geschiedenis van mijn volk is bezonken in steen, brons, muziek en literatuur is voorwerp van verering noch afschuw. Het is, gewoon, het spoor van mijn verleden, met het kleine en grote, goede en slechte, met de dingen om trots op te zijn en de dingen om te betreuren, met de vergissingen, het voortschrijdend inzicht die me gevormd hebben.”[ii]

 

Wat te denken van deze stellingnames? In het licht van de openingsscene van Kundera’s boek, lijkt het argument dat het verwijderen van standbeelden zou resulteren in het uitwissen van de geschiedenis overdreven te zijn. De huidige contestatie van het koloniale erfgoed lijkt in ieder geval niet de bedoeling te hebben die geschiedenis uit te wissen (wat inderdaad problematisch zou zijn). Integendeel, alles wijst erop dat degenen die actie voeren rond koloniaal erfgoed net méér over het koloniale verleden willen praten. De argumenten over het herschrijven van de geschiedenis vanuit een hedendaags, moraliserend perspectief zijn interessanter om wat langer bij stil te staan. Wat zijn de implicaties van het verwijderen, herpositioneren of contextualiseren van standbeelden voor het historische bewustzijn van een samenleving? Wat betekent het om de geschiedenis te ‘herschrijven’? Wat gebeurt er wanneer we met een hedendaagse en moraliserende blik naar het verleden kijken? Doorgaans kunnen deze behoorlijk complexe vragen vrijwel uitsluitend op de aandacht rekenen van vakhistorici en studenten geschiedenis. Tijdens het debat over het koloniale erfgoed verschenen ze plots prominent op de opiniebladzijden van kranten en tijdschriften. Toch kregen ze niet altijd de uitdieping die ze verdienen. Daarom de volgende gedachten, als aanzet tot verdere reflectie en discussie.

 

Onze blik op het verleden is voortdurend in beweging door herinterpretatie en herziening. In de geschiedwetenschap komen steeds nieuwe bronnen en nieuwe manieren van kijken naar boven. Historici herschrijven de geschiedenis dus voortdurend. Ook standbeelden en memorialen zijn geen ‘gestolde’ geschiedenis, hoe duurzaam in brons gegoten of in steen gebeiteld ze ook mogen zijn. Erfgoed dat lange tijd in relatieve verstilling gehuld bleef, kan plots vurig gecontesteerd worden. Dat standbeelden als gevolg van die contestatie eventueel verplaatst of gecontextualiseerd worden met een infobord is niet noodzakelijk een problematisch herschrijven van de geschiedenis. We kunnen het ook begrijpen als het equivalent van een geschiedwetenschappelijk werk waarin een nieuwe, controversiële interpretatie van de geschiedenis gepresenteerd wordt.

 

Wat als onze blik op het verleden moreel geladen is? De geschiedenis in staat van beschuldiging stellen zoals een openbaar aanklager dat doet met een verdachte in de rechtbank is niet zonder problemen. Een dergelijke moraliserende blik kan haaks staan op historisch denken. In plaats van oog te hebben voor de meerstemmigheid en weerbarstigheid van het verleden, dreigen we op een eenzijdige, instrumentaliserende en ‘presentistische’ naar de geschiedenis te kijken. Niettemin heeft onze omgang met gewelddadige episodes uit de geschiedenis een morele inzet. Het gewelddadige verleden doet een appèl op ons geweten, zet aan tot kritische reflecties over verleden, heden en toekomst, en versterkt onze ambitie om te streven naar een rechtvaardiger wereld. De erkenning van historisch onrecht vormt bovendien vaak een belangrijke schakel naar gelijkberechtiging in het heden. In deze zin kan een ‘morele’ gevoeligheid ook historische herinterpretaties inspireren. Géraldine Schwarz verwoordt deze morele inzet van de geschiedenis aldus:

 

“Het verleden levend houden is geen moreel accessoire om er goed uit te zien. Het helpt ons om gezamenlijk de toekomst vorm te geven. Het leidt ons om de wereld te begrijpen in plaats van haar te ondergaan, om fouten te vermijden en gevaren te identificeren – de gevaren die van anderen komen, maar bovenal de gevaren die we zelf vormen. Het helpt ons om bewuster te leven.”[iii]

 

De cruciale vraag wordt dan op welke manier we het verleden herinterpreteren en welke betekenissen we er aan toekennen. Als de geschiedenis lessen te bieden heeft, is dit er misschien wel één die we kunnen ontlenen aan de openingsscene van Het boek van de lach en de vergetelheid: het (her)schrijven van de geschiedenis mag geen zaak zijn van een eenzijdig, dominant of gewelddadig ingrijpen in de collectieve herinnering, maar vormt best het onderwerp van een inclusieve, meerstemmige en kritische dialoog. Die dialoog kan te allen tijde controverse opleveren. Maar dat is niet noodzakelijk een probleem. Het maakt onlosmakelijk deel uit van het streven om op een democratische en vreedzame manier met gewelddadige episodes uit het verleden om te gaan.

 

[i] Simon Sebag Montefiore (2014), Stalin. Het hof van de rode tsaar, Amsterdam: Rainbow, p. 109.

[ii] Mark Elchardus, Geen hulde, wel een herinnering, De Morgen, 4 juli 2020.

[iii] Géraldine Schwarz, Het verleden levend houden is geen moreel accessoire, De Standaard, 25 juni 2020.