Streven, december 2017

Benjamin De Mesel *

 

Moeten we aan alles twijfelen? Rond die vraag schreef ik een aantal maanden geleden een essay (‘Onbevreesde twijfelaars. Kanttekeningen bij een ideaal’) waarop Guido Vanheeswijck (‘Als de rivierbedding zich verlegt. Over twijfel en zekerheid’) en Jean-Paul Van Bendegem (‘Hoewel, echt zeker ben ik niet’) intussen in Streven hebben gereageerd. In deze bijdrage wil ik hun voorbeelden als aanleiding nemen om mijn visie te verduidelijken.

Lokale en globale redenen, relatieve en absolute twijfel

Mijn essay was gebaseerd op een onderscheid tussen lokale en globale redenen voor twijfel. Een globale reden voor twijfel is een reden die ons in staat stelt om aan alles te twijfelen. De plicht om alles in vraag te stellen is een globale reden voor twijfel omdat ze twijfel toelaat aan alles: waar je ook aan twijfelt, dezelfde reden (‘het is mijn plicht om dit in vraag te stellen’) kan steeds weer worden aangehaald. Sommige redenen voor twijfel zijn bijna globaal. Stel dat je gelooft dat de wereld niet bestaat of een computersimulatie is. Dan heb je meteen een reden om te twijfelen aan het bestaan van je lichaam, je waarneming, de echtheid van de rekening in het restaurant, de liefde van je vrouw, enzovoort. Maar misschien geeft de overtuiging dat de wereld een simulatie is je geen reden om te betwijfelen dat twee plus twee vier is, vandaar dat ik van een bijna globale reden spreek.

Naast globale of bijna globale redenen voor twijfel heb je lokale redenen, en ik wil benadrukken dat het onderscheid gradueel is. Een lokale reden voor twijfel is een reden die gebonden is aan een particuliere situatie. Je vraagt je af of een boomblaadje een geschilderd stukje papier is. Een globale reden voor die twijfel is de plicht om aan alles te twijfelen, terwijl een lokale reden bijvoorbeeld is dat je gezichtsvermogen al eerder onbetrouwbaar is gebleken. Bij lokale redenen is er een manier denkbaar om de twijfel op te heffen: ik kan aan een vriendin die veel beter ziet dan ik vragen of het blaadje een stukje papier is. Bij haar antwoord komt de twijfel normaal gezien tot stilstand, omdat de problemen met mijn gezichtsvermogen geen reden zijn om haar oordeel in twijfel te trekken. Globale redenen, daarentegen, houden de twijfel gaande: de plicht om aan alles te twijfelen drijft mij er niet alleen toe om de echtheid van het blaadje in vraag te stellen, ze dwingt mij ook om hetzelfde te doen met het oordeel van mijn vriendin. Mijn stelling was (en is) dat alleen twijfel om lokale redenen zinvol kan zijn of, anders gezegd, dat twijfel om globale redenen onredelijk is.

Een tweede onderscheid dat ik maakte heeft te maken met de vraag of er uitspraken zijn die niet op een redelijke manier betwijfeld kunnen worden, of er uitspraken zijn waarvoor geen lokale twijfelredenen bestaan. Mijn antwoord was positief, en ik onderscheidde daarbij uitspraken die relatief en uitspraken die absoluut onbetwijfelbaar zijn. Een relatief onbetwijfelbare uitspraak is een uitspraak die, gegeven de context, niet betwijfeld kan worden. In bepaalde contexten is ‘Dit is een boomblaadje’ onbetwijfelbaar (ik sta voor een boom in mijn tuin die daar al jaren staat en heb geen probleem met mijn gezichtsvermogen), terwijl dat in andere contexten niet zo is. Een absoluut onbetwijfelbare uitspraak is een uitspraak die in geen enkele context betwijfeld kan worden. Uitspraken als ‘twee plus twee is vier’, ‘ik heb een brein’ en ‘de aarde bestaat meer dan honderd jaar’ reken ik tot de laatste categorie.

Ik heb de indruk dat de twee bovengenoemde onderscheidingen door Vanheeswijck en Van Bendegem niet altijd uit elkaar gehouden zijn, en ik neem aan dat mijn essay niet duidelijk genoeg was over het verschil ertussen. Beide auteurs hebben het over een onderscheid tussen globale en lokale twijfel, maar doelen (als ik het bij het rechte eind heb) op het onderscheid tussen absolute en relatieve twijfel. Ze zijn het grotendeels eens met de idee dat redelijke twijfel door lokale redenen ingegeven moet zijn, dat er niet één twijfelbron kan zijn die al onze zekerheden ondermijnt (mijn eerste stelling), maar betwisten dat er absoluut onbetwijfelbare uitspraken bestaan (mijn tweede stelling).

God en abortus

Vanheeswijck benadrukt het historische karakter van onze zekerheden. Ooit waren we zeker van het bestaan van God, maar nu niet meer. Ooit waren we er zeker van dat abortus moreel verwerpelijk is, nu niet meer. Het gaat hier om zekerheden die aan het schuiven (of, zoals ik het eerder uitdrukte, aan het ‘reizen’) zijn gegaan en hun status van zekerheid hebben ingeruild voor die van bekritiseerbare overtuiging. De mogelijkheid van reizende uitspraken, van zekerheid naar overtuiging die vatbaar is voor discussie en ook omgekeerd, kan niet ontkend worden, en misschien is er geen mooier voorbeeld van het feit dat zekerheden door de tijd kunnen worden ingehaald dan Wittgensteins bewering dat het onmogelijk is om naar de maan te vliegen.[1]

Vanheeswijck en Van Bendegem halen beiden Wittgensteins vergelijking aan tussen onze zekerheden en de bedding van een rivier:

Ik maak onderscheid tussen de beweging van het water in de rivierbedding en het zich verleggen van de bedding, hoewel er geen scherpe scheiding is tussen het een en het ander. […] De oever van de rivier bestaat immers ten dele uit hard gesteente, dat geen of een onmerkbare verandering ondergaat, en ten dele uit zand dat dan hier, dan daar, wegspoelt of aanslibt.[2]

Wittgensteins metafoor is passend, en ik denk dat het verschil tussen Vanheeswijcks bijdrage en de mijne een verschil in klemtoon is. Terwijl Vanheeswijck benadrukt dat een deel van de bedding van de rivier bestaat uit zand dat kan wegspoelen of aanslibben, met andere woorden dat een belangrijk deel van onze zekerheden een historisch karakter heeft, heb ik willen aangeven dat een deel van de bedding uit hard gesteente bestaat. Beide klemtonen zijn verenigbaar. Sommige zekerheden verliezen of verkrijgen hun status van zekerheid afhankelijk van de geografische, culturele of historische context. De zekerheden dat God bestaat en dat abortus moreel verwerpelijk is, kunnen hier gesitueerd worden. Dat God bestaat is, in mijn terminologie, een relatieve zekerheid.

Twijfel aan die zekerheid, of de ontkenning ervan, geeft ons geen globale reden voor twijfel. De dood van God heeft een schok teweeggebracht in ons wereldbeeld, dat zeker, maar niet al onze zekerheden worden erdoor aangetast: of God dood is of niet, het bestaan van je lichaam, de echtheid van de rekening in het restaurant, dat twee plus twee vier is en dat het regent of niet, al die zekerheden kunnen op hun plaats blijven. Hetzelfde geldt voor de verschuiving in ons denken over abortus. Die verschuiving kan samengaan met de instandhouding van de zekerheid dat je geen onschuldige mensen mag doden. Het gaat om een verschuiving in wat of wie we als mens beschouwen, om een verschuiving die misschien een aantal nabijgelegen zekerheden aan het schuiven kan brengen, maar niet om een lawine die alle morele zekerheden dreigt te verpletteren.

Naast relatieve zijn er absolute zekerheden, en die zijn minder of zelfs helemaal niet geneigd om weg te spoelen. Vanheeswijck vindt die laatste categorie niet bijzonder interessant. Het gaat immers om triviale uitspraken als ‘twee plus twee is vier’, ‘de aarde is meer dan honderd jaar oud’ en ‘ik heb een brein’. Ik ben het ermee eens dat het hier in zekere zin niet om interessante uitspraken gaat: ze zullen niet gaan reizen, dus ook geen vragen toelaten over de redenen waarom ze aan het reizen gegaan zijn en over de weg die ze afgelegd hebben. Omdat ze niet aan het reizen zullen gaan, zullen ze ook geen veranderingen teweegbrengen in de manier waarop we met elkaar of met de wereld omgaan. Hoe we het geloof in God verloren zijn, hoe we in een maakbare wereld zijn gaan geloven; die vragen over wijzigingen in onze zekerheden zijn interessant.

Hoewel de blijvende zekerheden in zekere zin dus niet interessant en nietszeggend zijn, lijkt het mij wél interessant om vast te stellen dat er een heel ruime klasse van dergelijke zekerheden bestaat (en dat je dus niet aan alles kunt twijfelen), en daarnaast ook om na te gaan welke zekerheden tot die klasse behoren. Daarin ben ik het eens met de Britse filosoof P.F. Strawson, die zijn opvatting ter zake vergelijkt met die van R.G. Collingwood. Collingwood, zegt Strawson, vond dat metafysica in essentie historisch was, een poging om de vooronderstellingen van een bepaalde periode bloot te leggen, en het klopt natuurlijk dat het menselijke wereldbeeld aan verandering onderhevig is.

Maar het blijft een menselijk wereldbeeld: het beeld van een wereld met fysische objecten (lichamen) in plaats en tijd met menselijke waarnemers die in staat zijn tot handelen, kennis vergaren en delen (en zich vergissen) over zichzelf en anderen en wat er verder zoal in de natuur te vinden is.[3]

Elders schrijft Strawson:

‘[…] de metafysica heeft zich voornamelijk bekommerd om veranderingen […] Maar het zou een enorme blunder zijn om over metafysica enkel op deze historische manier te denken. Want er is een massieve centrale kern van menselijk denken die geen geschiedenis heeft – tenminste geen die in de ideeëngeschiedenis wordt opgetekend; er zijn categorieën en concepten die in essentie helemaal niet veranderen.’ [4]

Strawson merkt op dat Wittgenstein niet heeft aangegeven waaruit de ‘massieve centrale kern van menselijk denken’, een kern die doorheen alle wetenschappelijke en sociale ontwikkelingen onaangetast blijft, precies bestaat. Strawson neemt de vrijheid om Wittgensteins kader in te vullen en geeft als voorbeelden van absolute zekerheden onder meer het bestaan van objecten buiten ons en het feit dat het verleden er echt is geweest en niet gewijzigd kan worden.

Sommige zekerheden zijn relatief, andere absoluut. Het verlies van relatieve zekerheden zoals het bestaan van God heeft ons wereldbeeld diepgaand veranderd, het behoud van absolute zekerheden zorgt ervoor dat we van een verandering in (en niet van een totale vernietiging van) ons wereldbeeld spreken. Het gaat om varianten van een menselijk wereldbeeld, en we zijn in staat om vanuit ons huidige wereldbeeld min of meer te begrijpen hoe anderen dachten en denken, om die andere wereldbeelden als menselijke wereldbeelden te zien. De zekerheden die we delen vormen niet meer dan een rudimentair geraamte; het gaat niet om een gedeelde waardenschaal, laat staan om een basis die stevig genoeg is als fundament voor een harmonieuze samenleving, maar eerder om iets dat een minimale vorm van communicatie toelaat.

Collingwood en Strawson waren het oneens over de taak van de filosofie: moeten filosofen zich bezighouden met wijzingen in ons wereldbeeld of met datgene wat doorheen al die veranderingen standvastig blijft? Het is niet nodig om die vraag in deze of gene richting te beantwoorden: waarom zouden filosofen niet beide taken kunnen opnemen?

Wiskunde, logica en wetenschap

Terwijl Vanheeswijck het bestaan van absolute zekerheden erkent (maar niet bijzonder interessant vindt), biedt Van Bendegem weerstand. Hij geeft aan dat er contexten zijn waarin zelfs wiskundige, logische en wetenschappelijke uitspraken betwijfeld kunnen worden.

Laten we beginnen met ‘twee plus twee is vier’. Van Bendegem schetst twee contexten waarin die uitspraak betwijfeld kan worden. De eerste is een congres voor filosofen gespecialiseerd in de filosofie van de wiskunde.

‘Ik leg uit dat de uitspraak als een empirische veralgemening gelezen kan worden maar ook als een zuiver logische waarheid of als een synthetische a priori uitspraak of als een betekenisloos spel met tekens […]. Nadien bij de discussie vraagt iemand uit het publiek mij of ik behoor tot die groep die meent dat 2 als object bestaat en, zo ja, waar dat object zich dan kan bevinden.’ [5]

Ik moet toegeven dat ik niet inzie hoe de context van de conferentie aantoont dat iemand, of Van Bendegem zelf, betwijfelt dat twee plus twee vier is. Er is natuurlijk twijfel en discussie mogelijk over het statuut van wiskundige uitspraken en de rechtvaardiging ervan, en over de vraag of getallen naar objecten verwijzen, maar ik zie in het voorbeeld niemand beweren dat twee plus twee misschien geen vier is, en ik ben ervan overtuigd dat dergelijke twijfel zelfs op een congres voor wiskundefilosofen niet ernstig genomen wordt. Als Van Bendegem er toch in zou slagen mij naar een congres te sturen waar filosofen zich in alle ernst afvragen of twee plus twee misschien toch geen vier is (met filosofen weet je nooit), blijf ik bij mijn bewering dat die filosofen niet intellectueel volwassen zijn.

Tweede context: op het raam van de bakkerij hangt een papier met de tekst ‘Vandaag speciale pistoletactie: 2 + 2 = 5!’ Van Bendegem heeft een rare bakker, want ‘2 + 2 = 5’ is niet de gebruikelijke manier om de boodschap ‘4 kopen, 5 gratis’ te brengen. Volgens Van Bendegem wordt met de uitspraak uiteraard bedoeld dat je betaalt voor vier pistolets en er een vijfde gratis bij krijgt. Die ‘uiteraard’ verraadt veel: het gaat hier duidelijk niet om twijfel aan de wiskundige uitspraak dat twee plus twee vier is. Net omdat we weten dat de bakker, als hij mentaal gezond is, niet kan twijfelen aan het feit dat twee plus twee vier is, wordt duidelijk dat iets anders bedoeld moet zijn. Hier houd ik vast aan het adjectief ‘kinderlijk’ voor wie dat niet ziet. Een kind zou kunnen opmerken dat de bakker een fout heeft gemaakt (‘Want twee plus twee is toch vier, mama!’), waarop mama uitlegt dat de bakker er niet aan twijfelt dat twee plus twee vier is. Het kind ziet de grens tussen redelijke en onredelijke twijfel nog niet, wat een zekere mate van volwassenheid vereist. Dat zie je bijvoorbeeld ook in papers van studenten: ze besteden soms veel aandacht aan wat slechts een korte vermelding behoeft en vermelden terloops iets controversieels alsof het een algemeen geaccepteerde waarheid betreft. Ze weten nog niet goed waar twijfel al dan niet legitiem is.

Van Bendegem vermeldt nog Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse, waar ‘2 + 2 = 5’ omschreven wordt als ‘best aantrekkelijk’, en George Orwells 1984, waarin Big Brother de mensen kan doen geloven dat twee plus twee vijf is. Opnieuw denk ik niet dat we hier contexten hebben waarin betwijfeld wordt dat twee plus twee vier is. ‘2 + 2 = 5’ mag dan aantrekkelijk zijn, dat maakt het niet minder onbetwijfelbaar fout. (Misdaad kan ook aantrekkelijk zijn, maar dat maakt het nog niet moreel juist.) Big Brother zelf twijfelt er niet aan dat twee plus twee vier is. Het is mogelijk dat zijn onderdanen oprecht geloven, als gevolg van manipulatie, dat twee plus twee vijf is. Ik beweer niet dat niemand er ooit aan kan twijfelen dat twee plus twee vier is, wél dat zulke twijfel (als hij bestaat) onredelijk is. Dat manipulatie mensen kan doen geloven in wat onredelijk is, staat buiten kijf.

De logica dan. Hier voel ik mij (net als in de wiskunde overigens) minder thuis dan Van Bendegem, maar ik wil toch enkele opmerkingen kwijt. Van Bendegem merkt terecht op dat het uitgesloten derde (‘elke bewerende uitspraak is waar of niet waar’) geen evident logisch principe is. Ik ben het daarmee eens, en ik ga ook akkoord met Van Bendegems voorbeeld uit de wiskunde:

Stel dat je aanvaardt dat een uitspraak A zeker is indien er een (wiskundig) bewijs voor bestaat dan kan het zeer goed zijn dat er noch voor A, noch voor de ontkenning van A een bewijs bestaat – dat geldt namelijk voor elk openstaand probleem in de wiskunde – en dan vervalt het uitgesloten derde.[6]

Wat Van Bendegems voorbeeld volgens mij betekent is dat er gevallen zijn, waaronder wiskundige gevallen, waarin het uitgesloten derde niet geldt. Dat is juist, maar het is verzoenbaar met de idee dat er gevallen zijn waarin het wél geldt, en dat ‘Het regent of het regent niet’ een dergelijk geval is. ‘Het regent of het regent niet’ verwijst niet naar een openstaand probleem in de wiskunde, waarvoor ‘A of niet A’ misschien niet geldt. Ik denk niet dat de wet van het uitgesloten derde onbetwijfelbaar is, wel dat ‘Het regent of het regent niet’ onbetwijfelbaar is. Van Bendegems voorbeeld toont aan dat bepaalde (openstaande) wiskundige stellingen als waar noch onwaar beschouwd kunnen worden, maar dat weerhoudt mij er niet van te zeggen dat ‘twee plus twee is vier’ waar is. Dit punt laat mij toe te herhalen en te benadrukken wat ik in mijn vorige essay al schreef:

Het is belangrijk om op te merken dat de klasse van absoluut onbetwijfelbare uitspraken niet samenvalt met een bepaald domein van menselijke kennis: niet alle uitspraken binnen de logica of wiskunde of exacte wetenschappen zijn onbetwijfelbaar, het onderscheid tussen betwijfelbare uitspraken en zekerheden wordt binnen die domeinen gemaakt. De zekerheden van een domein vormen een soort kader waarmee uitspraken binnen dat domein, om als zinvol te kunnen gelden, compatibel moeten zijn.[7]

Ik ben dus niet van mening dat alle wiskundige uitspraken onbetwijfelbaar zijn, of dat de wiskunde of de logica onze voornaamste bronnen van zekerheid zijn. Het onderscheid tussen betwijfelbaar en onbetwijfelbaar wordt binnen die domeinen gemaakt. Neem het domein van empirische uitspraken. Van Bendegem merkt op dat het inderdaad onbetwijfelbaar lijkt dat de aarde minder dan honderd jaar oud is, maar ‘maak er een paar miljoen jaar van en elke creationistisch geïnspireerde mens […] zal dit ontkennen’.[8] Dat is in zekere zin net wat ik wil zeggen. Op een bepaald punt (en waar dat punt precies ligt, is voer voor discussie, maar het lijkt duidelijk dat de creationisten het verkeerd inschatten) wordt een uitspraak over de ouderdom van de aarde betwijfelbaar. De klasse van onbetwijfelbare uitspraken kan niet gelijkgesteld worden aan een bepaald domein (wiskundig, logisch, empirisch) van menselijke kennis.

Laten we na wiskunde en logica ook even de wetenschap bekijken. Is een uitspraak als ‘De zwaartekracht bestaat’ betwijfelbaar? Ja, suggereert Van Bendegem, want Einstein heeft zwaartekracht in zijn algemene relativiteitstheorie zo geherformuleerd dat van zwaartekracht geen sprake meer is. Die observatie herinnert mij aan een van Wittgensteins talloze tirades aan het adres van populariserende wetenschappers. Die wetenschappers, zegt Wittgenstein, verkondigen met veel aplomb dat de vloer niet solide is, zoals de eenvoudige mensen denken. De vloer bestaat immers op subatomair niveau voornamelijk uit lege ruimte, en wat voornamelijk uit lege ruimte bestaat kan niet solide zijn.[9] Volgens Wittgenstein gaan de wetenschappers hier hun boekje te buiten: wanneer we zeggen dat de vloer solide is, zeggen we niets over de samenstelling op subatomair niveau. Dat bedoelen we niet. We bedoelen dat je er op kunt staan, er een boekenkast op kunt zetten, er niet door zal zakken, enzovoort. Over subatomaire niveaus zegt ons uitspraak niets. De wetenschapper zegt daar wél iets over, en dus is de conclusie eenvoudigweg dat hij met ‘solide’ iets anders bedoelt dan wij. Er is geen conflict. Hetzelfde kan gezegd worden over de uitspraak ‘De zwaartekracht bestaat’. De wetenschapper kan daarmee bedoelen dat Newton gelijk had, en die uitspraak is, binnen het domein van de wetenschap, onbetwijfelbaar fout. Wanneer we het in de alledaagse omgangstaal over zwaartekracht hebben, bedoelen we echter iets als ‘dat wat ervoor zorgt dat we vallen en niet opstijgen als we uit het raam springen’. Dat er zoiets is, kan niet betwijfeld worden. Wie er wel aan twijfelt, krijgt best een kamer waarvan het raam niet open kan en een bezoek van de dokter.

Het bovenstaande lijkt misschien te bevestigen wat Van Bendegem beweert, namelijk dat alle uitspraken in bepaalde contexten betwijfeld kunnen worden: in de wetenschappelijke context kan ‘De zwaartekracht bestaat’ betwijfeld worden, in de alledaagse context niet, en als we creatief genoeg zijn vinden we altijd wel contexten waarin een uitspraak betwijfeld kan worden. Ik ben het daar niet mee eens. Ten eerste ben ik nog altijd op zoek naar voorbeelden waarin twijfel aan ‘twee plus twee is vier’, ‘het regent of het regent niet’, ‘ik heb een brein’ en ‘er bestaan externe objecten’ redelijk is. Ten tweede is het voorbeeld van de zwaartekracht in mijn ogen geen voorbeeld van twee verschillende contexten waarin dezelfde uitspraak betwijfeld kan worden, maar een voorbeeld waarin twee verschillende uitspraken figureren: ‘De zwaartekracht bestaat niet’ betekent iets anders in beide contexten. Het is dezelfde rij woorden, maar niet dezelfde uitspraak, in de zin dat ze niet hetzelfde betekent. Nu zou Van Bendegem kunnen opwerpen dat dat niet nodig is: als dezelfde rij woorden in sommige contexten betwijfeld kan worden en in andere niet, heb je geen absoluut onbetwijfelbare uitspraak. Maar dan wordt de stelling dat alle uitspraken in bepaalde contexten betwijfelbaar zijn wel bijzonder triviaal: het is immers altijd mogelijk om een context te verzinnen waarin ‘twee plus twee is vier’ niet betekent wat het normaal gezien voor ons betekent. Stel dat ik met Van Bendegem afspreek dat we met ‘vier’ vijf bedoelen en omgekeerd, dan hebben we meteen een context gecreëerd waarin ‘twee plus twee is vier’ betwijfelbaar wordt. Maar zo makkelijk is het niet. Wat ik nodig heb om mijn stelling op te geven dat er absoluut onbetwijfelbare uitspraken bestaan, zijn voorbeelden van contexten waarin ‘twee plus twee is vier’, ‘het regent of het regent niet’ en ‘ik heb een brein’, in de betekenis die ze voor ons normaal gezien hebben (dus ‘twee plus twee is vier’ als wiskundige uitspraak, niet als bakkersreclame), betwijfeld kunnen worden.

Kantoortwijfel en schoolbordmogelijkheden

Ik schreef in het besluit van ‘Absolute twijfelaars’ het volgende:

‘Wie twijfelt aan wat niet betwijfeld kan worden, maakt een fout die anders van aard is dan een gewone vergissing: hij of zij gedraagt zich op een manier die als onredelijk, gestoord, absurd, kinderlijk, en in bepaalde gevallen als moreel laakbaar, beschreven kan worden.’ [10]

Aan het begin van zijn bijdrage haalt Van Bendegem deze passage aan in verband met een mogelijke vluchtweg, een reden die hij zou kunnen inroepen (maar gelukkig niet inroept) om niet op mijn essay in te gaan:

Vluchtweg één is dat wat ik ook neerschrijf geen enkele impact kan hebben vermits het afkomstig is van een totaal onbetrouwbaar en moreel laakbaar iemand. Mijn woorden zijn dus overbodig en derhalve kan ik hier eindigen want enkel stilte blijft.[11]

Van Bendegem suggereert hier dat, als je mijn essay ernstig neemt, de adjectieven ‘onredelijk’, ‘gestoord’, enzovoort ook op hem van toepassing moeten zijn. Maar dat is niet zo, en gelukkig maar. Ze zijn van toepassing op wie werkelijk twijfelt aan wat niet betwijfeld kan worden. Ik heb geprobeerd om aan te tonen dat Van Bendegem, ondanks de oproep ‘Trek alles in twijfel’ (of de meer genuanceerde versie ‘Trek alles ooit eens in twijfel’), er niet in slaagt om eraan te twijfelen dat de zwaartekracht bestaat, dat twee plus twee vier is of dat de aarde ouder is dan honderd jaar, of om contexten te bedenken waarin dergelijke twijfel redelijk zou zijn. Dat hij niettemin probeert om de slogan ‘Trek alles ooit eens in twijfel’ staande te houden, bevestigt wat ik bij veel sceptici zie: hun woorden (‘Trek alles ooit eens in twijfel’) zijn radicaler dan hun daden, want alles écht in twijfel trekken doen ze niet. Een discrepantie tussen woorden en daden treft iedereen wel eens. Ze is geen symptoom van mentale problemen, maar van menselijkheid. Ik beweer niet dat sceptici mentaal gestoord zijn, maar dat ze het zouden zijn als ze volgens hun eigen voorschriften zouden leven. Dat doen ze niet en ze kunnen het niet doen.

Sommige sceptici hebben dat beseft. David Hume stelde vast dat hij wel scepticus kon zijn in zijn werkkamer, maar dat zijn scepticisme verdween in het dagelijkse leven. In de werkkamer kun je je afvragen of andere mensen misschien automaten zijn; in de omgang met die mensen verdwijnt die twijfel als sneeuw voor de zon. Aan je bureau kun je ontkennen dat bomen echt bestaan, in de praktijk rijd je er toch maar beter niet tegenaan. Ik heb in deze tekst echte twijfel altijd gekoppeld aan handelingen: wie denkt dat de zwaartekracht niet bestaat, zou weleens uit het raam kunnen springen. Volgens mij (en ik volg Wittgenstein hier) is die koppeling gegrond in ons alledaags verstaan van twijfel: wanneer iemand twijfelt of hij zijn treinticket bij zich heeft, of of zijn partner hem bedriegt, zal zich dat in bepaalde handelingen vertalen. Je zou nu, ten behoeve van de scepticus, een onderscheid kunnen maken tussen zuiver intellectuele twijfel die geen gevolgen heeft voor ons handelen en twijfel die dat wel heeft. Dan krijg je wat ik kantoorscepticisme noem: in mijn kantoor trek ik alles ooit eens in twijfel, maar ik laat die twijfel daar achter wanneer ik de deur sluit.

Met die kantoortwijfel heb ik weinig problemen, al kun je je afvragen of het wenselijk is dat de filosofie een intellectueel spel wordt dat niet gegrond is in of gevolgen heeft voor ons alledaags bestaan. De zekerheid dat je geen onschuldige mensen mag doden is voor Van Bendegem een zekerheid waar we in ons handelen op geen enkele manier aan mogen twijfelen. Niettemin pleit hij voor een niet-handelende vorm van twijfel: ‘het exploreren-in-gedachten van alle mogelijkheden of contexten in het volle bewustzijn dat sommige mogelijkheden niet voorbij het stadium van mogelijkheid dienen te komen’.[12] Dit is een voorbeeld van kantoortwijfel: het bewustzijn dat sommige mogelijkheden niet voorbij het stadium van mogelijkheid dienen te komen is het bewustzijn dat we die mogelijkheden maar beter op kantoor achterlaten.

De Australische filosoof Raimond Gaita spreekt van ‘schoolbordconclusies’, conclusies die misschien mooi en onbetwistbaar lijken als je ze aan het eind van een argument of bewijs op een schoolbord ziet, maar waar geen redelijk mens naar handelt.[13] Hij schrijft dergelijke conclusies onder meer toe aan het moreel nihilisme. Als variant op schoolbordconclusies zou ik het hier over ‘schoolbordmogelijkheden’ willen hebben. Het gaat om theoretische mogelijkheden die door wie redelijk is, praktisch nooit worden overwogen. Wanneer mijn ouders te oud worden om voor zichzelf te zorgen, zijn er verschillende mogelijkheden: ik kan hen bijvoorbeeld in het bejaardentehuis laten opnemen of bij mij in huis laten wonen. Theoretisch gesproken zou ik hen ook met een pan het hoofd kunnen inslaan, dan is mijn probleem ook opgelost. Ik ben er niet van overtuigd dat de (moraal)filosoof zich met dat soort ‘mogelijkheden’ moet inlaten, laat staan dat hij over de laatste optie enige kantoor- of handelende twijfel moet toelaten.

Besluit

Als we de ideale denker niet als eeuwige twijfelaar moeten zien, hoe dan wel? Vanheeswijck stelt het beeld voor van de evenwichtskunstenaar die zich staande houdt op de dunne koord tussen dogmatisme en scepticisme. Ik heb dat beeld zelf ooit gebruikt en sluit me helemaal aan bij de suggestie.[14] De vraag is: welke gevaren bevinden zich aan beide zijden van de koord, en hoe kunnen die gevaren worden vermeden? Aan de ene kant dreigt het dogmatisme van wie krampachtig vasthoudt aan paradigma’s van de eigen of verleden tijd, aan een wereldbeeld dat op geen enkele manier in vraag gesteld kan worden. Aan de andere kant wacht het sceptische monster dat elke zekerheid verslindt. Wie zich tussen die twee polen bevindt, is bereid het eigen wereldbeeld grondig bij te sturen, maar houdt daarbij onvermijdelijk een aantal zekerheden op hun plaats. Sommige van die zekerheden (de absolute) moeten niet zozeer begrepen worden als onderdelen van een bepaald wereldbeeld, maar eerder als mogelijkheidsvoorwaarden voor elk denkbaar menselijk wereldbeeld. Zonder die zekerheden heeft de koorddanser geen koord onder de voeten waarop een evenwicht bereikt kan worden en stort hij te pletter.

 

[1] Ludwig Wittgenstein, On Certainty, Blackwell, Oxford, 1975, §286.

[2] Ludwig Wittgenstein, On Certainty, Blackwell, Oxford, 1975, §97-99.

[3] P.F. Strawson, Scepticism and Naturalism, Routledge, Abingdon, 2008, blz. 20.

[4] P.F. Strawson, Individuals, Routledge, Abingdon, 1971, blz. 10.

[5] Jean Paul Van Bendegem, ‘Hoewel, echt zeker ben ik niet’, in Streven, november 2017, blz. x-x.

[6] Jean Paul Van Bendegem, a.w..

[7] Benjamin De Mesel, ‘Onbevreesde twijfelaars. Kanttekeningen bij een ideaal’, Streven, april 2017, blz. 296-x.

[8] Jean Paul Van Bendegem, ‘Hoewel, echt zeker ben ik niet’, Streven, november 2017, blz. x-x.

[9] Ludwig Wittgenstein, The Blue and Brown Books, Blackwell, Oxford, 1969, blz. 48.

[10] Benjamin De Mesel, a.w..

[11] Jean Paul Van Bendegem, a.w..

[12] Jean Paul Van Bendegem, a.w..

[13] Raimond Gaita, Good and Evil. An Absolute Conception, Routledge, Londen, 2004, blz. 324-325.

[14] Benjamin De Mesel, ‘Inkompetenzkompensationskompetenz. Odo Marquard over filosofie’, in Geert Grote Pen 2013. Nederlandstalige masterscripties van 5 jonge filosofen, Stichting Geert Grote Pen, Deventer, 2013, blz. 255-261.