Over Dwaallicht van Pierre Drieu La Rochelle

 

Enkele jaren geleden, toen hij nog kabinetschef was op het Vlaamse Ministerie van Cultuur, deed Joachim Pohlmann in een interview zijn beklag over het al te eenduidig linkse Vlaamse schrijversgilde. ‘In Duitsland is het landschap veel diverser. Er zijn meer rechtse stemmen, hoewel ook daar de meerderheid aan de linkerkant van het spectrum zit.’ Pohlmann blijkt later in het interview aan Ernst Jünger te denken, die nu niet onmiddellijk een recente stem kan heten. Maar als hij naar de overkant van de taalgrens had gekeken, had hij ook daar zijn hart meer dan kunnen ophalen. De Franse cultuur van de jaren na de oorlog wordt deels bepaald door haar nationalistische en conservatieve elementen: de overlevenden of erfgenamen van de generatie-Dreyfus. Gevestigde schrijvers als Léon Daudet, Charles Maurras of Maurice Barrès, die allen al lang voor De Gaulle een heel bepaald beeld van La France aanhingen, zetten mee de toon van het maatschappelijke debat, in Assemblée of Académie Française; jongere auteurs als Lucien Rebatet of Robert Brasillach, die in 1945 beiden op een terdoodveroordeling mochten rekenen, deden in de pagina’s van het beruchte Je Suis Partout duchtig aan schenenschopperij.

Ça vaut mieux que d’attraper la scarlatine; volgens Ray Ventura wist het dagelijks leven in het Frankrijk van het interbellum qua charme nog net de scharlakenkoorts af te troeven. De jaren ’20 en ’30 waren de decennia waarin Frankrijk moeizaam bekwam van haar overwinningsnederlaag in de Eerste Wereldoorlog en onderweg naliet zich te vergewissen van de nakende Tweede Wereldoorlog. In Verdun en op de Chemin des Dames had de Franse staat, zo zou Michel Houellebecq later ergens opmerken, een dergelijk offer van haar bevolking gevraagd dat ze voortaan elk bestaansrecht leek te ontberen. Politiek en sociaal was de Derde Republiek het Noorden kwijt. Het zouden de jaren worden van het Front Populaire van Léon Blum en van de 36-urige werkweek, maar evenzeer van rechtse en extreemrechtse onlusten rond reële of in de haast opgeklopte schandalen, zoals dat rond de zelfmoord van de oplichter Stavinsky, en van de dubieuze oud-strijders die zich rond het Croix-de-Feu van kolonel de La Rocque schaarden.

Tegenover de lyrische oorlogsbeleving van Jünger, stelde de Franse loopgravenliteratuur een resem aan stemmen die, of ze het hart nu op links of op rechts droegen, op het slagveld enkel ontgoocheling en ontluistering te beurt was gevallen. In het spoor van Le Feu van Barbusse en Voyage au Bout de la Nuit van Céline ontstond al snel een alternatieve mythologie over de veelal proletarische of geproletariseerde poilu die in de modder geslachtofferd wordt door een laf en burgerlijk thuisfront, dat het verdedigen eigenlijk niet waard was. Tot deze school van schrijvers mag ook Pierre Drieu La Rochelle gerekend worden, van wiens Le Feu Follet onlangs onder de titel Dwaallicht een Nederlandse vertaling verscheen in de Franse reeks van Uitgeverij Vleugels, mooi verzorgd en zonder enig spoor van een voorwoord of biografische notitie die zich genoopt zou zien ’s mans latere loopbaan in de collaboratie te duiden.

In tegenstelling tot andere werken uit de vroege periode van Drieu is Dwaallicht echter verre van een volbloed oorlogsroman. Het krijgsgebeuren wordt slechts even en als verre echo aangestipt, wanneer de hoofdfiguur zich als grap aan twee vrachtwagenchauffeurs die hem een lift geven voor een veteraan uitgeeft. Wel anticipeert het boek op een genre dat in de latere twintigste eeuw en tot op heden een mooie toekomst beschoren zou zijn: dat van de verslavingsroman. De roman volgt Alain, een drugsverslaafde jongeman uit de rentenierende middenklasse, tijdens zijn laatste levensdagen, waarin hij met de alternatieve mogelijkheden van liefdesaffaire en zelfdoding speelt totdat ze uiteindelijk evenwaardig lijken.

Alain heeft zichzelf ingecheckt in de kliniek van dokter De la Barbinais, die, onder het toeziend oog van ‘de portretten van alle schrijvers die de afgelopen twee eeuwen faam hebben gemaakt met hun ellende’, een verzameling neurotische gevallen een toevluchtsoord biedt voor hun levensongeschiktheid, maar weinig zin of aanleg vertoont iets te doen aan de echte ziekte die de verslaving van Alain aan heroïne behelst. Hier weegt hij zijn mogelijkheden af: een terugkeer naar een relatie met de Amerikaanse Lydia en haar fortuin of een terugkeer naar de spuit en de geleidelijke afgang. Met geld dat hij van Lydia geleend heeft maakt hij ondertussen nog een laatste keer grote sier in ongure bars en op etentjes bij oude vrienden die wel geland zijn.

Van de talloze kaders die theoretisch houvast trachten te bieden in het moeras van het verslavingsdiscours, is het ziektemodel het meest succesvol gebleken, en ook Drieu beschrijft de verslaving van Alain in de eerste plaats als een ziekte. Maar zijn idee van ziekte is er een dat ver staat van dat van hedendaagse neurowetenschappers en traumapsychologen. De verslavingsproblematiek van Alain hangt samen met een dubbel defect. In de eerste plaats een psychoseksueel onvermogen tot duurzame, bevredigende betrekkingen met het andere geslacht. Alain rolt de heroïne in uit een tot verveling vervelde eenzaamheid. ‘Hij moest zijn nachten zien door te komen: hij was altijd alleen en had nooit een vaste maîtresse omdat hij zo onachtzaam was.’

Daarnaast is deze verslaving een teken van een sociale misvorming. Enerzijds gaat het dan om, in een klassiek Pascaliaans-Rousseaueske teneur, de misvorming die de samenleving noodzakelijkerwijs produceert voor zover ze eenvoudigweg een samenleving is, waarin mensen oog in oog met elkaar en met de ledigheid komen te staan. ‘Die mensen beginnen met drugs omdat ze niets te doen hebben en gaan ermee door omdat ze het zich kunnen permitteren om niets te doen.’ Anderzijds is er in de logica van Drieu in de verslaving ruimte voor een meer specifiek moderne sociaalpathologie: ‘Plotseling zag hij van de schaarse fetisjen die de wanden van zijn ziel sierden alleen nog die ene, waartoe alle anderen konden worden gereduceerd: geld.’

Het is een gemeenplaats te zeggen dat een fascinatie voor ziekte kenmerkend is voor de fascistoïde verbeelding, maar vaak vernauwen we deze obsessie te veel tot een afkeer van besmetting. Het is waar dat er een grote tendens bestaat in de retoriek van het fascisme zich over te geven aan angstige beschouwingen over de onreine buitenstaander die het sociale lichaam vervuilt, of over de genetisch minderwaardige, de Erbkranke, die als een tumor datzelfde lichaam belast. De centrale fantasie van deze strekking is er één die het idee van contact met de afwijkende ander ondraaglijk vindt, omdat dergelijk contact de mogelijkheid van een infectie van individu, ras of natie inhoudt. Het zinnebeeld van deze fascinatie is het bloed, dat zuiver gehouden moet.

Maar er is nog een ander imaginarium van de ziekte dat in de fascistische cultuur aanwezig is: dat van de verlammende zwakte. Hier is niet langer de bijna middeleeuwse onrust over vergiftigde bronnen actief, maar wel een negentiende-eeuwse bezorgdheid over het afzwakken van de wil, die het leven zelf is. Een zieke samenleving is niet noodzakelijk een samenleving die door een extern element aangestoken is, maar kan er ook één zijn die vanuit een intern ontregelde dispositie haar vitaliteit is kwijtgeraakt. De figuur van de leproos ruimt baan voor die van de paraplegicus. De haakneuzenmystiek van het bloednationalisme wordt aangevuld met een aversie voor de slappe handdruk.

Drieu schrijft zich in deze denktrant in: voor hem is de verslaving van Alain een verschijningsvorm van een burgerlijk failliet dat zich in de eerste plaats uit als een onvermogen tot handelen. ‘Drugsverslaafden zijn de mystici van een materialistische tijd die niet langer de kracht hebben om de dingen te bezielen en te sublimeren tot symbolen en ze daarom juist gaan reduceren, ondermijnen en uithollen tot er niets meer overblijft.’ Hij maakt van zijn hoofdpersonage een studie in de hogere lamlendigheid, in een leegloperij die niet zozeer gekenmerkt wordt door een totale afwezigheid van activiteit als door een frenetische opeenstapeling van lege activiteit. Alain besluit te schrijven, ook al vindt hij literatuur eigenlijk een onzinnige, of juister: een wat beschamende, bezigheid, maar ‘hij kreeg er al snel genoeg van. Hij had twee of drie bladzijden volgeschreven, zoveel had hij er nog nooit geproduceerd. De kleine woordenkaravaan, die de schamele bagage van verlangens vervoerde waaraan hij een bestaansreden had kunnen ontlenen […] was nog niet in beweging gekomen toen hij hem alweer tot stilstand bracht en liet vastlopen te midden van het wit.’ Alain heeft het gevoel dat hij aanknoping moet zoeken bij vrienden, kennissen, mensen, dat hij hen duidelijk moet maken dat hij zijn leven met hen wil delen, maar ‘in werkelijkheid wilde hij dat niet. In tegenstelling tot wat mensen denken zijn geesten even inefficiënt als ongrijpbaar.’ Uiteindelijk is zelfs Drieus idee van een leven volstrekt zonder toegevoegde waarde, dat van de rentenier die zich een rijke bruid gevonden heeft, te veel gevraagd, een brug te ver richting een omarmen van het leven.

Walter Benjamin haalt in zijn portret van Proust diens vriend en uitgever Jacques Rivière aan die stelde dat ‘Marcel Proust gestorven is aan dezelfde onervarenheid die hem in staat stelde zijn werk te schrijven. Hij stierf aan zijn wereldvreemdheid en omdat hij niet begreep hoe zijn levensomstandigheden te veranderen, die voor hem vernietigend geworden waren. Hij stierf omdat hij niet wist hoe men vuur maakt, hoe men een venster opent.’ En toegegeven, voegt Benjamin er aan toen, waarschijnlijk ook wel aan zijn nerveuze astma. Iets dergelijks is er ook aan de hand met de Alain van Drieu, die wegdeemstert aan de punt van een heroïnenaald, maar veel meer nog aan zijn eigen weigering om het leven met enige sérieux tegemoet te treden. Zoals Hans Castorp bij Thomas Mann eerder tot de kliniek op de Toverberg is veroordeeld door een onvermogen tot beslissen te komen dan door de tuberculose waar hij in theorie een luchtkuur voor ondergaat.

Wat lege onderscheidt van zinvolle activiteit, dierlijk spasme van menselijk handelen, is dus de gedachte aan een aanknoping met het leven als dusdanig. Dit is in de eerste plaats de sociale aanknoping met anderen waar Alain zich niet toe kan brengen, een verre verwant van ‘Only Connect’ van E.M. Forster uit het een generatie en een wereldbrand eerder gepubliceerde Howards End. Maar even goed bevat het idee van aanknoping de notie van een keuze voor een doel, voor een engagement dat van een patiënt opnieuw een mens maakt.

Dit engagement is voor Drieu expliciet een puur formele en dus geen inhoudelijke vereiste. Om het even welk doel kan aan een mensenleven de structuur of interne coherentie geven die het geldfetisjisme van de burgerij het dreigde te ontzeggen. Dit wordt duidelijk in de eerste van de twee figuren die de roman expliciet als pendanten of gemiste uitwijkmogelijkheden voor de figuur van Alain voorziet: de Egyptoloog Dubourg.

Dubourg, zijn naam kondigt het al aan, is het burgermannetje, mollig en vroeg-kalend, waar de gesjeesde estheet Alain principieel van gruwelt, maar die zich na een periode aan de uiterste randen van de respectabiliteit heeft weten te emanciperen middels een doorgedreven studie van de papyrologie. Zijn onderzoeksproject, de religie van de oude Egyptenaren, vertegenwoordigt voor Drieu een doorgedreven voorbeeld van een schrijfkamerhobby, een in wezen nutteloos nastreven van eruditie. Maar ook al is duidelijk dat de wereld van de Egyptische veelgoderij, waar Drieu probleemloos met Jean Paul Richter over zou zeggen dat ze enkel ‘een allegaartje van dierenkoppen en mensenlijven’ in aanbieding heeft, slechts een steriel universum kan zijn, toch maakt de keuze om zich met deze reeks emanaties van de menselijke geest  bezig te houden van Dubourg een fundamenteel ‘gezond’ individu, die er zelfs toe in staat is om normale menselijke verhoudingen te onderhouden. ‘Zijn liefde voor die verschijningsvormen zorgde ervoor dat hij de Egyptische goden aanbad en zijn ellendelingen van huisgenoten verdroeg.’

De Britse ideeënhistoricus Quentin Skinner merkte ooit op dat hij zich niet erg interesseerde voor de geschiedenis van de theologie, omdat het een mens zwaar valt zich voortdurend bezig te houden met ideeën die hem of haar fundamenteel onzin lijken. In de figuur van Dubourg schuift Drieu een alternatieve waardering naar voren: elke vorm van intellectueel engagement, ongeacht haar inhoudelijke implicaties, is een vorm van spirituele hygiëne en daarmee de moeite waard.

Ook de tweede belangrijke spiegelfiguur die Drieu voor Alain voorziet, de avonturier Brancion, die eregast is op een etentje bij oude vrienden van Alain, belichaamt een dergelijke aanzet tot een niet nader gedefinieerd engagement. Brancion, is een personage dat ontsnapt is aan een roman of biografie van André Malraux, een nauwelijks uitgewerkte schim die struikroverij en malaria in Frans Indochina uitwasemt. ‘Brancion zag eruit als een echte held: een grauwe teint van de koorts en kapotte tanden als gevolg van een zwaar ongeval. Deze man, die had gestolen en gemoord, stond in hoog aanzien, want anders dan de heersers van onze tijd had hij dat eigenhandig gedaan.’ Hij belichaamt alles wat Alain niet is, maar nog veel meer alles wat Alain niet kan. In hem komen sociale daadkracht, seksuele potentie en doodsverachting samen in een bundeling van positief gewaardeerde eigenschappen die geen verdere karakterisering behoeven, en puur schematisch mogen bestaan in de wereld van de roman.

Waar Dubourg een expliciet appel doet aan Alain om zijn leven om te gooien en tot een verstandhouding met het leven te komen, dat aan dovemansoren is gericht omdat de termen die worden voorgesteld te weinig aantrekkelijk zijn, vormt Brancion puur door zijn bestaan een uitnodiging tot een vorm van Nietzscheaans bejahen, dat echter als onhaalbaar terzijde moet worden geschoven. ‘Want wie je ook bent,’ denkt Alain wanneer hij aan tafel tegenover Brancion zit, ‘je wil hoe dan ook dezelfde dingen als iedereen, net als iedereen, en dus moet je ze te pakken zien te krijgen en ze van iedereen af zien te pakken. Dan kun je alles verachten, dingen en mensen. Maar niet eerder, zeker niet eerder. Want dan ben je een kreupele die spuugt op mensen die rechtop lopen. Ik heb het mooie gevoel van minachting dat me bekroop bezoedeld en geschonden.’ Iemand vertelt een anekdote over een dronkenmansavontuur van Alain; Brancion merkt op dat hij niet drinkt en weinig tijd heeft voor de alcoholanekdotes van anderen. Alain verzint een excuus en vertrekt voortijdig naar huis.

De dialectiek van ziekte en engagement van Drieu voltrekt zich in een atmosfeer die voor het volle pond die van de vroege jaren ’30 is, en draagt de referentiepunten van dat moment in de cultuurgeschiedenis aan de oppervlakte met zich mee, maar zijn thematiek  is er één die actueel aanvoelt. Er is misschien geen typischer manoeuvre in ons maatschappelijk debat dan het oproepen tot een geëngageerde of betrokken houding, waarbij de implicatie lijkt te zijn dat engagement zijn eigen beloning is. Andersom is er geen vernietigender kritiek dan suggereren dat het een tegenstander  ontbreekt aan enthousiasme of inzet voor het goede, dat hij of zij fundamenteel cynisch is, en eigenlijk zelf ook maar in niet heel veel gelooft. Vreemd genoeg maakt juist de cynische roman van Drieu eenzelfde argument: de afwezigheid van elk positief engagement leidt de hoofdfiguur met een wee gevoel van onvermijdelijkheid tot aan het voorportaal van zijn zelfgekozen dood.

Simon Leys vond dat er met een beetje goede wil van het hele oeuvre van Malraux, die hij, en het merendeel van het nageslacht met hem, maar een raddraaier en mooiprater vond, misschien één of twee pagina’s behouden dienden te worden. Eén daarvan was een opmerking van een oude biechtvader die Malraux in zijn memoires optekende. Een leven van aandachtig luisteren naar de diepste roerselen van andere zielen had de man geleerd dat ‘le fond de tout, c’est qu’il n’y a pas des grandes personnes’. Er zijn uiteindelijk geen grote mensen: de woorden van de oude priester zouden  kunnen worden betrokken op het infantilisme van de hoofdfiguur van Drieu, maar eigenlijk even goed op alle andere personages waarmee hij zijn roman bevolkt. Uiteindelijk zijn ook zijn portretten van de aangepasten ontluisterend: de dweperige charlatan De la Barbinais, de angstvallige kamergeleerde Dubourg, de halve of hele misdadiger Brancion. Sommige druiven zijn nu eenmaal écht zuur. Zo ondergraaft de roman tegelijkertijd zijn eigen ideologisch kader, misschien omdat het een kreupele nu eenmaal onmogelijk is niet te willen spuwen op mensen die rechtop lopen.

 

Reageren? Mail naar: dfj.daniels@gmail.com

 

Dries Daniels studeerde Wijsbegeerte in Leuven en Chicago. Hij was de laatste jaren werkzaam in het middelbaar onderwijs.

 

Pierre Drieu la Rochelle, Dwaallicht, vertaald door Marijke Arijs, Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk, 2024, 128 blz., ISBN 978 94 93350 20 5, € 24,50

Wie knoeit is dapper
De metafysica van Moby-Dick
Het spoor dat achterblijft
Ziekte en Engagement
Quinten Weeterings en de Posthistoire
Psychiatrische experimenten
Éric Michaud
‘Het is mijn innerlijk kind’
Brideshead Revisited en het katholicisme
Vagina monetaria dentata. Over onwelvaart van Steve Marryt
Mijn Queer Kruisweg
Cirkels in steen
Betje Wolff springlevend
Maart 1678: De eerste moderne roman?
Rory Stewart, Politics on the Edge: boekbespreking
Kafka und kein Ende möglich
Januari 1677: de laatste première van Racine II
Culturele revolutie in het land van Kafka en...
December 1674: de laatste première van Pierre Corneille
Hommage aan Eileen
Waarom de klassieke tragedie haar publiek niet verveelde
De dood van een soldaat. Verteld door zijn...
Metamorfosen. Voorpubliatie uit het nieuwe boek van Emanuele...
Het kleedje voor Hitler: een boekbespreking
Proefvluchten naar een verdwenen wereld
Het leven van Maynard K.
De blijvende inspiratie van Stefan Zweig. Literatuur als...
Vervuld door het onzegbare. Over drie gedichten van...
Michael Ignatieff: The Russian Album
De eeuwige actualiteit van het verleden: Het Adrianus-dossier