Wouter Schrover*

 

Inleiding

Op 17 september jongstleden ontving Maxim Februari in Den Haag de P.C. Hooftprijs, een van de belangrijkste letterkundige prijzen in het Nederlandse taalgebied. Februari kreeg de prijs voor zijn beschouwende proza. Behalve het in het oog springende De maakbare man. Notities over transseksualiteit (2013), diverse essays, een proefschrift en andere wetenschappelijke publicaties, heeft Februari gedurende twee decennia voorafgaande aan de uitreiking van de prijs honderden columns geschreven voor de Nederlandse kranten de Volkskrant (2001-2010) en NRC Handelsblad (vanaf 2010). Een selectie van die columns is verschenen in de bundels Park Welgelegen (2004), Ons soort mensen (2011) en De onbetrouwbare verteller (2019). Februari is geen auteur die door louter argumentatie toewerkt naar de onderbouwing van een standpunt, integendeel: in zijn columns wordt de beschouwer dikwijls vergezeld door de verteller.

In een inventarisatie van handboeken over het genre van de column beweert neerlandica Hilde Van Belle (2011) dat de enorme variëteit aan columns – voor wat betreft zowel vorm als functie – tot de ironische conclusie zou kunnen leiden dat ze niet bestaan, dat het onmogelijk is om hun eigenschappen en functie te bepalen. Toch ziet Van Belle een onderscheid tussen de column en andere genres in journalistieke media, namelijk de erkenning dat de relatie tussen het wat en het hoe van een bepaalde argumentatie bij columns uitdrukkelijk erkend en aangemoedigd wordt – esthetisch plezier kan onderdeel zijn van de overtuigingskracht. Een analyse van columns als overtuigende teksten kan zich nooit beperken tot alleen opvattingen en argumenten, maar dient ook aandacht te besteden aan de wijze waarop deze zijn verwoord.

Juist omdat het genre van de column geen duidelijke grenzen heeft, is het verhalende oftewel narratieve vaak onderdeel van columns. In deze bijdrage laat ik zie hoe het verhalende en het argumentatieve met elkaar in wisselwerking zijn in de columns van Maxim Februari. Daarbij maak ik duidelijk welke rol hij ziet voor het narratieve in een cultuur waarin het verhalende nogal eens als niet-rationeel wordt gezien. Ik bespreek vier columns die te maken hebben met de moraal van de overheid, een onderwerp dat Februari herhaaldelijk aan de orde heeft gesteld in de krant. Zodoende wordt de bestudering van de functies van het verhalende gekoppeld aan een inhoudelijke duiding van een belangrijk thema binnen het oeuvre van Februari. De besproken columns zijn – met tussen haakjes de oorspronkelijke publicatiedatum – ‘De dichters en de dood’ (15 juni 2002), ‘Een stuiterend oog’ (29 juni 2002), ‘Geluk min ongeluk’ (22 maart 2003) en ‘Verantwoordelijkheid versus verantwoording’ (17 januari 2011).[i] De meest recente column werd in NRC Handelsblad gepubliceerd, de andere drie in de Volkskrant. Vanwege de bestudering van columns die thematisch verwant zijn, bespreek ik ze niet in chronologische volgorde, maar in de volgorde waardoor de discussie over vorm en inhoud van deze teksten naar mijn oordeel het beste tot zijn recht komt.

 

Een poëtisch paard

In ‘Geluk min ongeluk’ schrijft Februari over morele redenaties. Hij neemt het standpunt in dat de zogeheten utilitaristische ethiek tekortschiet om de morele juistheid van een handeling te beoordelen. Utilitarisme is een vorm van ethiek die zich richt op geluksmaximalisatie, op het grootste geluk van het grootste aantal; in de opvatting van de utilitaristische ethiek kan een rekensom bepalen welke handeling het meeste geluk bewerkstelligt en dus geboden is. Februari bekritiseert deze opvatting en reflecteert tegelijkertijd op de rol van argumenteren en vertellen in relatie tot rationaliteit. In het bijzonder gaat de column over de gerechtvaardigdheid van een interventie in Irak door andere staten – de tekst verscheen in de krant aan het begin van de Irakoorlog, die plaatsvond tussen maart 2003 en december 2011.

Februari’s column wordt gekenmerkt door een argumentatieve kern die wordt ingekaderd door een begin en einde waarin hij verslag doet van een eigen (lees- en schrijf)ervaring. Aan het begin spreekt Februari over ‘een poëtisch paard’ dat hij was tegengekomen ‘in de discussie over moraal en geluk’ en dat daarna door zijn gedachten was gaan razen ‘als een volbloed springpaard’ (blz. 213). Waar dit nog enigszins cryptisch overkomt, wordt al iets meer duidelijk als Februari de boektitel Poetic Justice (1995) noemt in verband met bovengenoemde discussie. Dat is een werk van de Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum, waarin zij schrijft over The Literary Imagination and Public Life, zoals de ondertitel van het boek luidt – later in de column gaat Februari er nader op in.

Februari vervolgt zijn tekst, naar eigen zeggen onder de bestandsnaam ‘poëtisch paard’ opgeslagen op zijn computer, door de lezer direct aan te spreken: ‘Als u liever zakelijk wilt spreken over goed en kwaad, dan hebt u gewoon gelijk’ (blz. 213). Daarna volgt een beknopte uitwerking van deze gedachte; de rest van de column vormt evenwel een weerlegging van precies dit denkbeeld.

Februari bespreekt een opinieartikel uit de Volkskrant van de Utrechtse wetenschapsfilosoof F.A. Muller, waarin deze betoogt dat het antwoord op de vraag of de oorlog in Irak moreel gerechtvaardigd is, bepaald moet worden door de som van het aantal mensen dat Saddam Hoessein zou vermoorden minus het aantal doden dat de oorlog kost. Volgens Muller heeft deze som een positief resultaat en is de oorlog daarom ethisch gerechtvaardigd. Februari bekritiseert Muller, wiens tekst hij beschouwt als een voorbeeld van utilitaristisch denken – echter een slecht voorbeeld, omdat utilitaristen volgens Februari doorgaans wel inzien dat een som van geluk en ongeluk niet zo gemakkelijk gemaakt kan worden. Daarnaast uit hij, door twee opeenvolgende retorische vragen, kritiek op Mullers uitspraak dat bedoelingen niet relevant zijn voor de morele beoordeling van handelingen: ‘[O]ns recht is toch juist voor een groot deel gebaseerd op het morele belang van bedoelingen? Wat is het verschil tussen moord, doodslag en euthanasie anders dan een verschil in bedoelingen?’ (blz. 214).

Na de verwoording van deze kritiek keert Februari terug bij Poetic Justice van Nussbaum – die nu voor het eerst bij naam genoemd wordt. Hij vermeldt ook de strekking van het boek, dat volgens hem een kritische bespreking van de utilitaristische ethiek bevat: ‘Ze trok erin van leer tegen optellen en aftrekken in de ethiek en tegen de cijfermatige definitie van een paard’ (blz. 215). Dit laatste licht Februari toe; op die manier blijkt dat hij in het begin van zijn column verwijst naar een passage in Charles Dickens’ Hard Times, waarin een schoolhoofd voorkomt met louter aandacht voor wat gemeten en geteld kan worden. Lezing van Poetic Justice leert namelijk dat Nussbaum de door Februari gedeeltelijk (in Nederlandse vertaling) geciteerde passage als motto gebruikt bij hoofdstuk twee, ‘Fancy’, van haar boek. In deze passage verzoekt Gradgrind een leerling een definitie van een paard te geven; die laatste antwoordt: ‘Viervoeter. Graseter. Veertig tanden, namelijk vierentwintig kiezen, vier oogtanden, en twaalf snijtanden. […] Leeftijd meetbaar via tekens in de mond.’ (blz. 215)

In de afsluitende alinea brengt Februari het denken van Nussbaum en het opiniestuk uit de Volkskrant met elkaar in verband. Bovenstaand citaat fungeert in de column als toonbeeld van Nussbaums utilitarismekritiek, waarin een verwijt is vervat ten aanzien van de miskenning van het belang van de innerlijke leefwereld van mensen – volgens Nussbaum een van de sterke punten van de narratieve verbeelding. Volgens deze interpretatie wordt narrativiteit in de betreffende passage uit Hard Times ingezet om het tekort van een gebrek aan een dergelijke verhalende verbeelding duidelijk te maken.

Het ‘poëtische paard’ is bij Februari derhalve pars pro toto voor Poetic Justice, dat volgens hem tot doel heeft om bedoelingen nu juist wel te verdisconteren bij het ‘optellen en aftrekken van gevolgen’ (blz. 215). Rekening houden met motieven – betoogt hij aldus onder verwijzing naar Nussbaum ‘en velen vóór haar’ (blz. 215), en terugverwijzend naar de argumentatieve kern van de column – is noodzakelijk bij het leveren van morele rechtvaardigingen. Dit geldt evenzeer voor statelijke actoren in het geval van oorlog, aldus Februari. Muller biedt een dergelijke rechtvaardiging echter op geen enkele manier.

Februari sluit af met: ‘En daarmee eindigt mijn bestandje over het poëtische paard. Ik zal het nu voorzichtig naar de prullenbak verplaatsen.’ Met die laatste zin grijpt hij terug op het begin van de column, waarin hij aangeeft vaker te hebben overwogen om het bestand te verwijderen maar dat hij het tot nog toe telkens had bewaard. Pas na afronding van de column kan het bestandje wel naar de prullenbak worden verwezen. Dit kan uiteraard niet letterlijk zo worden opgevat; de tekst is immers afgedrukt en wordt gelezen in de krant (of in boekvorm). Veeleer is sprake van een vorm van ironie, net zoals in de uitspraak over het (vermeende) verlangen van de lezer om op een zakelijke manier te spreken over goed en kwaad. Met het vertellen over een handeling die de tekst zou moeten uitwissen blijft de tekst juist bewaard.

Zodoende brengt Februari het inzicht dat de complexiteit van het menselijk bestaan dikwijls alleen met behulp van de narratieve verbeelding kan worden gevat, onder de aandacht in een column waarin het argumentatieve en het verhalende nauw vervlochten zijn en waarin het argumentatieve in compositorische zin is ingekaderd in het narratieve – toepasselijker kan niet.

 

Denkkaders versus oerinstincten

Terwijl Februari in ‘Geluk min ongeluk’ de moraal aan de orde stelt in relatie tot het optreden van de overheid maar niet expliciet aandacht heeft voor de rol van die overheid, gaat het daar in ‘De dichters en de dood’ uitdrukkelijk over. Februari stelt zich op het standpunt dat de doodstraf onwenselijk is: ‘wie de gebieder over ons levenseinde ook moge zijn, de staatsoverheid heeft in dezen geen enkele competentie’ (blz. 123).

De column opent met de feitelijke constatering dat dertien procent van de Nederlandse advocaten voorstander is van de doodstraf. Nadat Februari heeft beargumenteerd waarom dit een antiliberale maatregel is – ‘het liberale denken […] kan het individuele bestaan niet principieel ondergeschikt maken aan de gemeenschap’ (blz. 121) – en en passant vermeldt dat hijzelf ‘pertinent tegenstander’ (blz. 121) is van de doodstraf, keert hij vervolgens terug bij het onderzoek waaruit bovengenoemd resultaat naar voren komt. Februari bekritiseert de opzet van het onderzoek om daarna in te gaan op de principiële discussie over de gerechtvaardigdheid van de doodstraf. Februari’s positie houdt in dat de overheid weliswaar bekleed is met allerlei bevoegdheden, maar dat de bevoegdheid over het leven van haar onderdanen te beschikken daar niet bij zou moeten horen. Hij stelt de retorische vraag: ‘Reikt het belang van de gemeenschap inderdaad tot in de eenzaamste uithoeken van het bestaan?’ (blz. 122). Het antwoord is al eerder in de tekst geleverd, Februari biedt in de rest van zijn tekst een reflectie op de rationaliteit ervan.

Die reflectie start met een verwijzing naar publicaties van de auteurs Gerrit Krol en Tonnus Oosterhoff waarin wordt nagedacht over de doodstraf. Krol had in een essay bekende argumenten tegen de doodstraf bekritiseerd en de waarde van een argument vóór de doodstraf, dat van vergelding, uitgebreid belicht. Oosterhoff zag hierin ‘een demonstratie van vrij denken’ (blz. 123). Februari zegt daar, nogal ironisch, over: ‘Nu begrijp ik wel dat dichters natuurlijk graag vrij willen denken en hun “menselijke oerinstincten” willen uitspreken, maar als ons leven ervan afhangt valt er voor denkkaders misschien toch wel iets te zeggen’ (blz. 123). De metafoor van het kader blijkt vervolgens sleutel tot de rest van de column, waarin aan mogelijk ‘dichterlijk ingestelde advocaten die nu ook al de denkkaders willen doorbreken’ een ‘poëtische geschiedenis’ uit de doeken wordt gedaan (blz. 123).

Deze geschiedenis gaat over een Amerikaanse man die onbedoeld iemand doodschoot, ten onrechte ter dood werd veroordeeld en geen gratie kreeg van de gouverneur van de staat, ene Mel Carnahan. Drie jaar later kwam dezelfde Carnahan om het leven door een ongeluk met zijn campagnevliegtuigje. ‘Ik wil best toegeven’, concludeert Februari, ‘dat ik deze geschiedenis op dichterlijke wijze niet begrijp’ (blz. 123). Hij speelt weliswaar met de gedachte dat het ongeluk kan worden opgevat als een vorm van vergelding – dit is waarom de geschiedenis poëtisch wordt genoemd, rechtvaardigheid vermomd als noodlottig ongeval (oftewel een vorm van poetic justice) – maar Februari verwerpt de suggestie dat het daarmee een rechtvaardiging van de doodstraf impliceert: want hoe zou een geschiedenis waarin iemand ten onrechte ter dood wordt gebracht een dergelijke rechtvaardiging kunnen bieden? Zelfs buiten de geijkte denkkaders is dat niet het geval. Wat overblijft is het onbegrip over meerdere onterechte doden, al kan de poëzie dat onbegrip wel verwoorden, zo maakt Februari duidelijk met behulp van een verwijzing naar dichter Rainer Maria Rilke: ‘We worden geboren, we leven en we kunnen slechts raden naar de identiteit van die verre instantie die ons sterven […] “unendlich sanft in seine Händen hält”’ (blz. 123). Dit poëtische inzicht noopt de mens tot bescheidenheid en brengt het belang van een rationeel denkkader inzake de doodstraf nogmaals onder de aandacht. De ratio en het dichterlijke instinct worden aan het slot van de tekst dus niet meer als oppositioneel voorgesteld, zoals eerder in de column van Februari, maar veeleer als complementair. Hij sluit af met het standpunt dat ik aan het begin van deze paragraaf citeerde. Onder het poëtische wordt in deze column evenwel iets anders verstaan dan in ‘Geluk min ongeluk’, waarin het juist betrokken wordt in de definiëring van het rationele.

‘De dichters en de dood’ is sterk argumentatief, maar ook narrativiteit speelt op enig moment een cruciale rol, namelijk wanneer Februari verslag doet van de geschiedenis van de ten onrechte ter dood veroordeelde. Dit verhaal is niet strikt noodzakelijk voor de onderbouwing van Februari’s standpunt, maar zorgt wel voor een andere invalshoek, die bovendien het belang dat hij hecht aan denkkaders uitwerkt: het verhalende helpt de verhouding tussen het rationele en het instinctmatige te markeren. De reflecties op rationaliteit in respectievelijk ‘Geluk min ongeluk’ en ‘De dichters en dood’ liggen daarmee in elkaars verlengde: terwijl Februari in de eerste column een mede door narrativiteit bepaalde opvatting van het rationele bepleit, maakt hij in de laatste column op verhalende wijze het belang van rationaliteit duidelijk.

 

Vooraf en achteraf

‘Verantwoordelijkheid versus verantwoording’ gaat niet louter over de moraal van de overheid zelf, maar thematiseert de wijze waarop zij zich dient te verhouden tot beroepsbeoefenaren die onvermijdelijk tragische beslissingen moeten nemen. Februari stelt zich op het standpunt dat mensen in ‘moeilijke beroepen’ niet voortdurend om verantwoording moet worden gevraagd, maar daarentegen op hun verantwoordelijkheid gewezen moeten worden (blz. 254). Onder verwijzing naar het aan een roman van André Malraux ontleende begrip ‘het menselijk tekort’ (blz. 251) – La condition humaine in het Frans – omschrijft hij het gegeven dat bij de mens onherroepelijk dingen misgaan als het lot. Daaraan voegt hij toe: ‘Voltrekt dat lot zich door zijn eigen toedoen, door zijn hand, dan spreken we een tragedie’ (blz. 251). In de alinea’s die op deze uitspraak volgen, schetst Februari hoe mensen in sommige beroepen (militairen, politiemensen, jeugdhulpverleners) onvermijdelijk tragische beslissingen nemen, omdat niet altijd te overzien is welke besluiten negatieve consequenties zullen hebben of omdat zich dilemma’s voordoen waarbij elke beslissing grote nadelige gevolgen heeft.

Februari citeert filosoof Jos de Mul, die ‘in de krant’ schreef over een zaak waarin de jeugdzorg (in het bijzonder de dienstdoende gezinsvoogd) ter verantwoording werd geroepen omdat een moeder haar dochter had gedood (blz. 252).[ii] Maatregelen als het vaker uit huis plaatsen van kinderen, zoals ‘de algemene opinie’ (blz. 252) wilde, lost de tragiek niet op; een dergelijke visie onkent slechts dat er überhaupt sprake is van een tragisch dilemma bij de beslissing een kind al dan niet uit huis te plaatsen. De overheid kan volgens Februari geen absolute veiligheid garanderen, aangezien deze ‘aan jeugdzorgers […] nu juist een opdracht geeft die de tragedie insluit: onontkoombaar gaan er dingen mis’ (blz. 253). De roep om meer veiligheid, aldus Februari, vraagt om meer controle, terwijl er tegelijkertijd – en in strijd daarmee – een maatschappelijk verlangen is naar minder bureaucratie.

Voortschrijdende bureaucratisering – in de column wordt hyperbolisch gesproken over een ‘astronomisch uitdijende bureaucratie’ (blz. 253) – vloeit volgens Februari vooral voort uit een voortdurende drang naar verantwoording achteraf, terwijl er veeleer nood is aan vooraf verantwoordelijkheid nemen: ‘En dat kan in de moeilijke beroepen alleen als je goed bent opgeleid en getraind in wat-als-vragen. Wat doe je straks als je voor een dilemma komt te staan, hoe neem je later verantwoord een tragische beslissing?’ (blz. 253). Februari concludeert dat deskundigheidsverbetering daarom zeer wenselijk is: dan kunnen de ‘mensen in de moeilijke beroepen’ hun verantwoordelijkheid nemen en kunnen ‘de mensen in de makkelijkere beroepen het menselijk tekort achteraf wel becommentariëren’ (blz. 254).

Op de eerste alinea na is ‘Verantwoordelijkheid en verantwoording’ argumentatief van aard. Wel speelt het concept ‘het menselijk tekort’, uitdrukkelijk ontleend aan een roman van Malraux, een rol in de argumentatie. De jeugdzorgzaak waaraan Februari in zijn column refereert om de notie van tragiek te belichten, functioneert op eenzelfde manier: opnieuw gaat het om de gebruikmaking van een notie onder expliciete verwijzing naar een tekst – in dit geval van filosoof Jos de Mul – waarin deze notie op (deels) narratieve wijze onder de aandacht wordt gebracht, maar zonder dat de verhalende aspecten van de betreffende tekst zelf tot uitdrukking komen in de column. Narrativiteit is in deze column dus vooral in indirecte zin aan de orde.

 

IJdel gemoraliseer

Complementair aan ‘Verantwoordelijkheid versus verantwoording’ is ‘Een stuiterend oog’: in deze column gaat het over de verhouding tussen de moraal van de overheid en die van haar burgers (in plaats van die van beroepsbeoefenaren). Volgens Februari zijn deze twee namelijk fundamenteel met elkaar verbonden.

Februari begint zijn betoog met drie voorbeelden van het moraliseren van de overheid: de wettelijk verplichte waarschuwingen op pakjes sigaretten, borden langs de weg die automobilisten manen langzamer te gaan rijden en waarschuwingen tegen zwartkijken op televisie. Februari geeft aan zich te ergeren aan deze uitingen. Dit heeft volgens hem te maken met de opvatting van communiceren die de overheid er op na houdt: bovengenoemde uitingen veronderstellen specifieke doelgroepen, maar de overheid spreekt telkens alle burgers aan. Dit is geen onschuldige uitbreiding, betoogt Februari, er gaat daarentegen ‘iets fundamenteels’ achter schuil (blz. 128). Om deze stelling te ondersteunen memoreert hij de zogeheten zaak-Vos (onder verwijzing naar een documentaire over deze zaak), waarvan hij een uitgebreid verslag geeft.

Vos is een chemicaliënhandel die midden jaren negentig betrokken was bij de levering van vervuilde glycerine aan Haïti, waardoor daar meer dan zestig kinderen overleden. Het Nederlandse Openbaar Ministerie stelde geen vervolging vanwege dood door schuld of doodslag in, maar besloot de zaak te schikken. Februari legt een relatie tussen de zaak-Vos en de verhouding van de moraal van de overheid tot die van haar burgers: ‘Want hoe kun je als samenleving nu van straatjongens eisen dat ze normen en waarden laten prevaleren boven hun economische belang, als de overheid omwille van de efficiëntie voor 500.000 gulden schikt in een drama met meer dan zestig doden?’ (blz. 128-129). Februari gebruikt opnieuw een van zijn beproefde stijlfiguren, de retorische vraag.

Februari schreef deze column in juni 2002, toen Nederland – vlak na de moord op de populistische politicus Pim Fortuyn en de daaropvolgende verkiezingen – een roerig politiek klimaat kende. De lijsttrekker van de christendemocraten (en vervolgens aankomende premier), Jan Peter Balkenende, had tijdens de campagne gehamerd op het belang van normen en waarden, een onderwerp dat hem na aan het hart lag. Februari constateert met verbazing dat geen enkele politicus sinds de verkiezingen blijk heeft gegeven ‘van hernieuwde belangstelling voor de normen en waarden van de overheid zelf’, want hij ziet een ‘overeenkomst tussen de schikking in de zaak-Vos en het calculerende gedrag van onze rot-Marokkaantjes. Ik ben er namelijk diep van overtuigd dat je de problemen van de straat nooit zult oplossen, als je niet eerst de overheidsmoraal hoog op de agenda zet’ (blz. 129).

In Februari’s argumentatie speelt één geval, waarover hij uitgebreid vertelt en dat als exemplarisch moet gelden voor het morele optreden van de overheid, een onmisbare rol. Dit geval wordt op effectieve wijze gecontrasteerd met drie voorbeelden waarin hijzelf wordt aangesproken. In deze column vervlecht Februari het persoonlijke en het journalistieke in een eigenzinnig pleidooi, dat kort samengevat luidt: de overheid is een moraliserende instantie waarvan het eigen moreel optreden ernstig tekortschiet, hetgeen zijn weerslag heeft op de samenleving. Al het gemoraliseer blijkt dan ijdel te zijn.

 

Besluit

Februari is van mening dat verantwoordelijk handelen altijd mogelijk is. Maar om burgers verantwoordelijk te laten handelen, moet de overheid het goede voorbeeld geven. En daar schort het volgens Februari nog wel eens aan. Daarnaast moet de overheid beroepsbeoefenaren niet voortdurend vragen om verantwoording af te leggen – dit heeft volgens hem een enorme bureaucratie tot gevolg die hen juist belemmert in de beoefening van hun vak. Daarbij is erkenning nodig van de tragiek van sommige situaties waarin professionals terecht kunnen komen. Maar die erkenning van tragiek is net zo goed aan de orde bij het eigen handelen van de overheid, aldus Februari. Het gaat om het besef dat bij morele beslissingen van een optelsom geen sprake kan zijn en dat motieven en intenties er toe doen. Daarom acht Februari voor rationele besluitvorming narrativiteit van cruciaal belang. Uit zijn scherpe onderbouwing van het standpunt dat de overheid niet over het leven van burgers mag beschikken, blijkt dat dit geenszins leidt tot een verwaterd begrip van rationaliteit. In de afbakening daarvan speelt een verhaal zelfs een belangrijke rol.

Februari maakt in een typische column van zijn hand gebruik van zowel argumentatieve als verhalende passages. Die laatste kunnen zowel betrekking hebben op iets wat hij persoonlijk heeft meegemaakt of iets dat juist in de omringende wereld heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld een nieuwsgebeurtenis. Ik onderscheid drie verschillende functies van de verhalende gedeelten in de overwegend argumentatieve columns van Februari.

Ten eerste kan het verhalende in compositorische zin het kader vormen van de argumentatie binnen een column. Dit is het geval in ‘Geluk min ongeluk’ en ‘Verantwoordelijkheid en verantwoording’. Omgekeerd kunnen narratieve passages uiteraard ook ingekaderd zijn door argumentatieve passages, zoals in ‘De dichters en de dood’ en ‘Een stuiterend oog’.

Maar de functie van het verhalende betreft vanzelfsprekend meer dan alleen de opbouw van de tekst. Er wordt, ten tweede, op narrativiteit zelf gereflecteerd. Dit gebeurt in ‘Geluk min ongeluk’. In deze column wordt een passage uit Dickens’ roman Hard Times gebruikt om het tekort van een gebrek aan narratieve verbeelding onder de aandacht te brengen. Dit is ook in lijn met de inhoudelijke boodschap van de column, die juist een pleidooi voor een dergelijke verbeelding behelst.

Daarmee is gelijk de derde categorie aangestipt: het argumentatieve potentieel van narrativiteit. Vaak hebben verhalende elementen een ondersteunende, verhelderende of illustratieve functie. Zo ondersteunt in ‘Geluk min ongeluk’ de verhalende passage, inclusief de verwijzing naar Hard Times, Februari’s argumentatie over de morele relevantie van bedoelingen. In ‘Een stuiterend oog’ worden in totaal vier voorbeelden genoemd – waarvan drie van persoonlijke aard – die alle een illustratieve functie hebben. Soms fungeert een verhalende passage rechtstreeks als argument: ‘De dichters en de dood’ brengt op narratieve wijze de waarde van denkkaders voor het voetlicht. En tot slot kunnen in columns concepten worden genoemd die verbonden zijn met narrativiteit of teksten met een verhalend karakter; deze concepten kunnen bijdragen aan de gehanteerde argumentatie – te denken valt aan ‘het menselijk tekort’ en ‘het tragische’ in ‘Verantwoordelijkheid versus verantwoording’.

Aldus biedt Februari in zijn columns een reflectie op het verhalende en de verhouding van het narratieve tot het argumentatieve, in compositorische én retorische zin. Belangrijk daarbij is dat het verhalende niet principieel ondergeschikt wordt gemaakt aan het argumentatieve. Februari toont zich een auteur die overtuigd is van het belang van rationaliteit, maar betrekt het verhalende in zijn definitie daarvan – zijn columns bevatten derhalve een genuanceerd begrip van wat voor rationeel mag doorgaan. Zo hebben Februari’s columns niet alleen vanwege de inhoud ervan een cultuurkritische functie, maar ook vanwege de wijze waarop hij de kracht van het verhalende belicht.

 

Reageren? Mail naar: wouter.schrover@hotmail.com

 

Wouter Schrover (1985) is literatuurwetenschapper. Hij is auteur van onder meer De goede dood als fictie (2017) en co-redacteur van Naar het onbekende. Perspectieven op literatuur, cultuur en kennis (2019).

 

Literatuur

 

Hilde Van Belle, ‘The Correlation between Style and Argument in Newspaper Columns’, in: Ton van Haaften e.a. (red.), Bending Opinion. Essays on Persuasion in the Public Domain, Leiden University Press, Leiden, 2011, blz. 185-199.

Marjolijn Februari, Park Welgelegen. Notities over morele verwarring, Querido, Amsterdam 2004.

Marjolijn Februari, Ons soort mensen, Prometheus, Amsterdam, 2011.

Maxim Februari, De maakbare man. Notities over transseksualiteit, Prometheus, Amsterdam, 2013.

Maxim Februari, De onbetrouwbare verteller, Prometheus, Amsterdam, 2019.

Jos de Mul, De domesticatie van het noodlot. De wedergeboorte van de tragedie uit de geest van de technologie, Klement / Pelckmans, Kampen, 2006.

Jos de Mul, ‘De zaak over Savanna Kassandra’, in: de Volkskrant, 1 november 2007.

F.A. Muller, ‘Oorlog Irak is ethisch verantwoord’, in: de Volkskrant, 18 maart 2003.

Martha C. Nussbaum, Poetic Justice. The Literary Imagination and Public Life, Beacon, Boston, 1995.

[i] De eerste columns zijn opgenomen in Park welgelegen, respectievelijk blz. 121-123, 126-129 en 213-215. De laatste column is opgenomen in Ons soort mensen, blz. 251-254.

[ii] Het bedoelde krantenstuk van De Mul verscheen op 1 november 2007 in de Volkskrant onder de titel ‘De zaak over Savanna Kassandra.’ Eerder schreef De Mul over deze materie in De domesticatie van het noodlot (2006).