Edwin Koster*

 

Dood in Venetië van Thomas Mann gaat over een gevierd schrijver die dankzij zijn discipline en gevoel voor stijl een grootse carrière heeft opgebouwd. Zijn dagen en jaren geeft hij vorm volgens een vast ritme. Als hij dit door hemzelf opgelegde strakke regime doorbreekt en besluit om af te reizen naar Venetië, sterft hij aan de daar heersende pest. De ziekte sloopt zijn lichaam, maar was hij niet ook reeds mentaal ten dode opgeschreven?

Deze herfst las ik opnieuw de novelle van Thomas Mann. Corona leek mij een goede aanleiding om na zeven jaar dit mooie boek opnieuw ter hand te nemen. Indertijd las ik het vanwege een congres dat ik in Venetië zou gaan bezoeken. Ik genoot bij eerste lezing enorm van Manns fascinerende vermogen om de gemoedstoestanden van zijn hoofdpersoon, Gustav Aschenbach, in taal uit te drukken. Waar sommige auteurs om de droevige dan wel uitgelaten stemming van een bepaald personage te omschrijven niet verder komen dan één zin, is Thomas Mann in staat om bladzijden lang uit te wijden over de geestesgesteldheid van zijn soms zwaarmoedige personages. Op die manier verveelt hij zijn lezers niet, maar weet hij allerlei facetten van de menselijke psyche en beleving te ontrafelen. Door zijn treffende psychologische karakterisering vergat ik al lezend de hele ellende rond de tweede Corona-uitbraak en werd ik des te indringender geraakt door Aschenbachs persoonlijke neergang, die uiteindelijk kan fungeren als spiegel voor iedereen die in een existentiële crisis raakt.

 

Een drang om te vluchten

 

Het verhaal begint in media res. Gustav Aschenbach loopt vast in zijn schrijfwerk. Hij kan die ene zin maar niet op papier krijgen. Daarom besluit hij een lange wandeling te maken. Na een tocht langs stille paden en steenhouwerijen komt hij aan bij een verlaten tramhalte. Daar doemt plotseling een man met een ongewoon uiterlijk op. Zijn verschijning roept iets in Aschenbach op dat bepalend zal blijken voor de rest van zijn leven en wat door Mann in wellicht de mooiste zin van Dood in Venetië als volgt wordt beschreven: ‘Maar of nu het zwerversachtige in het voorkomen van de vreemdeling op zijn verbeeldingskracht had gewerkt of dat er een andere fysieke of psychische invloed in het spel was: tot zijn verrassing werd hij zich bewust van een wonderlijke verruiming van zijn binnenste, een soort dolende onrust, een jeugdig hunkerend verlangen naar de verte, een gevoel, zo sterk, zo nieuw, of althans zo lang ontwend en verleerd, dat hij, met zijn handen op zijn rug en zijn blik naar de grond geboeid bleef staan om wezen en doel van deze gewaarwording te onderzoeken.’ Peinzend over deze plotseling aan hem opgedrongen gewaarwording, duidt Aschenbach zijn dolende onrust en hunkerend verlangen in eerste instantie als een lust om te reizen.

Maar was het alleen een verlangen om op reis te gaan? Wat bezielde hem precies daar bij die tramhalte? Had deze voor Aschenbach zo belangrijke ervaring wellicht te maken met een gevoel van onbehagen dat veel mensen ergens midden in hun leven treft? Een gevoel van in een fuik gevangen te zitten? Het haast onbewuste vermoeden dat het leven niet meer aanvoelt als een optie – een vermoeden dat op zeker moment pijnlijk aan de oppervlakte komt maar wellicht al langer sluimerend aanwezig is? Een ervaring van ongenoegen en onvoldaanheid of zelfs weerzin en afkeer over de vaste vorm die het leven lijkt te hebben aangenomen? Een hevig verlangen naar een ervaring van vrijheid? Dit is hoe Mann het beschrijft: ‘En toch wist hij maar al te goed uit welk motief die aanvechting zo onverhoeds was ontstaan. Het was een drang om te vluchten, hij moest het wel eerlijk onder ogen zien, dat wilde verlangen naar de verte, naar nieuwe dingen, die intense begeerte naar bevrijding, verlichting, vergetelheid – die drift, weg te gaan van de arbeid, het dagelijks oord van starre, koude, hartstochtelijke dienst te verlaten.’ Misschien wilde Aschenbach inderdaad zijn schrijversbestaan ontvluchten. Wellicht was de keerzijde van zijn succes hem uiteindelijk te veel geworden en had hij te laat ontdekt dat een gedisciplineerd bestaan kan samengaan met chronische eenzaamheid en een te eenzijdige manier van leven.

 

Discipline en creativiteit

 

Mann schrijft dat Aschenbach werkt en leeft in München en dat hij de regenachtige zomers doorbrengt in zijn ruige buitenhuis in de bergen. Zijn vader is afkomstig van een familie van officieren, rechters en bestuursfunctionarissen. Van deze kant erft hij discipline, fatsoen en soberheid. Zijn moeder is de dochter van een Boheems dirigent. Zijn creatieve vermogens lijkt hij aan haar familie te danken te hebben.

Deze combinatie van eigenschappen heeft hem zeer ver gebracht. Hij is een beroemd auteur geworden en verheven in de adelstand. Zijn werk wordt niet alleen veel gelezen en hoog gewaardeerd maar wordt zelfs in leerboeken op de middelbare school gebruikt voor stijloefeningen. De schaduwkant van zijn afkomst en het veeleisende schrijversleven dat hij leidt is er echter ook. Aschenbach heeft thuisonderwijs genoten en is opgegroeid zonder vrienden. Hij heeft een gelukkig huwelijk gekend waaruit een dochter is geboren. Hij is echter kort daarna weduwnaar geworden. Zijn dochter is getrouwd en speelt in het verhaal geen rol. Dit alles doet een grote eenzaamheid vermoeden. Bovendien is hij bij de aanvang van het boek al wat ouder en lijdt hij onder een toenemende vermoeidheid waar niemand van mag weten. Hij heeft zijn leven lang heel hard gewerkt en heeft nu de ervaring inwendig uitgehold te zijn. Hij is de uitputting nabij. Bovendien is hij zelf niet geheel tevreden met wat hij gepresteerd heeft. Hij vindt dat zijn werk iets mist: de kenmerken van ‘een vurig speelse geest voortgekomen uit vreugde’.

Wellicht dat dit gemis te maken heeft met een te dominante aanwezigheid van discipline en rationele orde in Aschenbachs leven, een aanwezigheid die inventiviteit en verbeeldingskracht deels hebben verdrongen. De ontwrichtende werking van de ontmoeting met de vreemdeling die een plotse vlaag van innerlijke verruiming en onrust teweeg bracht, lijkt ook gesmoord te worden door een zucht naar discipline en rationele orde: ‘Zo werd dan ook die late, plotselinge opwelling al heel gauw getemperd en gecorrigeerd door verstandelijke overwegingen en van jongs af aan beoefende zelftucht.’ Maar niet voor lang! De rationele krachten blijken hun dominantie te hebben verloren. Spoedig geeft hij zich over aan de meer vitale aspecten van het leven. Spontane ingevingen en intuïtieve gevoelens zullen zijn plannen gaan overheersen. Hij besluit op reis te gaan. Met die beslissing komt echter ook een donkere en tragische zijde van het leven  aan de oppervlakte.

 

In de ban van Tadzio

 

Aschenbach reist af naar Venetië – de plaats natuurlijk om in korte tijd het ‘onvergelijkelijke, sprookjesachtige afwijkende’ te beleven – en geeft zo ruimte aan het verlangen dat hem onrustig maakt. Maar hij blijft alleen met zijn verwarrende gedachten. De ontmoetingen die hij heeft met andere mensen zijn vluchtig en kunnen zijn soms zwaarmoedige denkbeelden niet afzwakken of verlichten. In plaats van gesprekken te voeren die kunnen leiden tot een lach of relativering, observeert Aschenbach slechts de mensen om hem heen en blijft hij gevangen in zijn eigen gedachtewereld. Onder die mensen bevindt zich een Poolse jongen van een jaar of veertien, Tadzio genaamd. Aschenbach is verrukt van hem. Tadzio doet hem denken aan de volmaakte zuivere vorm van Griekse beelden en hij mijmert over hem in termen van ‘goddelijke schoonheid’ en het ‘hoofd van Eros’. ‘Zijn honingkleurig haar vleide zich krullend om de slapen en in de nek, de zon scheen op het dons tussen zijn schouders, de fijne tekening van de ribben, de symmetrie van de borst waren duidelijk zichtbaar onder de dunne bekleding van de romp, zijn oksels waren nog glad als bij een standbeeld, zijn knieholten glansden en hun blauwachtige aderen gaven de indruk dat zijn lichaam uit doorschijnende materie was geschapen.’ Onder invloed van deze indrukken dicht Aschenbach hem een unieke persoonlijke charme toe.

Aschenbach raakt volledig in de ban van Tadzio. Wanneer Tadzio op het strand met schelpen speelt, door de branding rent of in de golven duikt, bestudeert Aschenbach hem langdurig en nauwgezet. Hij observeert hem in de ontbijtzaal en de andere vertrekken van het hotel, volgt hem op verkoelende boottochten naar de stad en loopt hem ‘bij toeval’ tegen het lijf op de prachtige pleinen van Venetië. ‘Al spoedig kende de toeschouwer iedere lijn, elke houding van dit zo gestileerde, zo vrij zich vertonende lichaam, verwelkomde hij verheugd opnieuw elke reeds vertrouwde schoonheid en vond geen eind voor zijn bewondering, zijn verfijnd-zinnelijk genoegen.’

Door zijn fascinatie voor Tadzio verliest Aschenbach zijn interesse voor wat hem anders bezighoudt. Niets lezen we meer over zijn schrijfwerk in wording of zijn verblijf in de bergen waar hij gewoonlijk zijn zomers doorbrengt. Zijn obsessieve aandacht voor de Poolse jongen, een kind nog, doet al het andere in de wereld verbleken. Hij vult zijn dag met het achtervolgen van Tadzio en, indien deze afwezig is, met het dromen over hem. Zijn hoofd en hart verkeren in een roes. Aschenbach lijkt bezeten door zijn fantasie waarin Tadzio verschijnt als de belichaming van een schoonheidsideaal. Hij slaagt er echter niet in om met Tadzio in contact te komen. Soms is hij dichtbij en staat hij op het punt om hem aan te spreken. Maar hij doet het niet. Misschien had een ontmoeting in de vorm van een klein gesprekje Aschenbach kunnen ontnuchteren en doen laten beseffen dat alles wat hij op Tadzio projecteert wellicht een illusie is, een overwaardering van een gewone jongen van vlees en bloed, een product van zijn verlangen. Maar zijn geïdealiseerde liefde blijft voor hem onbereikbaar en ongenaakbaar.

 

Hartstocht en bezonnenheid

 

Door de idealisering van Tadzio komt Aschenbach in een roes terecht. Een roes die hem dierbaar is en waar hij niet uit lijkt te willen ontsnappen. In plaats van het ontwrichtende gevaar van deze roes te onderkennen, geeft Aschenbach een esthetische interpretatie van zijn gevoelens. In Tadzio meent hij het schone zelf te begrijpen. Aanknopend bij Plato’s Phaedrus contempleert Aschenbach over de schoonheid als het enige voor de zintuigen toegankelijke Platoonse Idee. Terwijl rede, deugd en waarheid zich niet aan onze zintuigen kunnen voordoen, kan de mens wel een zintuiglijke ervaring van het schone hebben waarin een gevoel voor de ultieme schoonheid oplicht. Een dergelijke ervaring kan daarom, in de filosofie van Plato, de weg zijn van gevoel naar inzicht. In de edele gestalte van Tadzio meent Aschenbach toegang te krijgen tot de volmaakte schoonheid die zich in de geest bevindt. Dat deze overpeinzing  betrekking heeft op een jongen die net geen man is en zo refereert aan het antieke Griekse schoonheidsideaal, is vast geen toeval.

Deze verwijzing naar de Phaedrus kan aanleiding zijn om de ervaring van Aschenbach te verbinden met het onderscheid dat Socrates in zijn eerste toespraak van deze dialoog maakt tussen de verstandige aan de ene kant en degene die zich blind laat leiden door zijn zintuiglijke gewaarwordingen aan de andere kant. De laatstgenoemde is volgens Socrates in de ban van de liefde, laat zich gek maken door een zinderende passie en kan daarom niet helder oordelen. Hij of zij handelt zonder verstand en laat zich meeslepen in een redeloos spel waarin alles verbleekt wat geen betrekking heeft op het object van idealisering. Tegenover de verliefde staat de verstandige. De verstandige bezit de deugd van de bezonnenheid, heeft controle over zichzelf en is in staat om de hartstocht uit te doven zodat er ruimte ontstaat voor intellectueel inzicht. In het geval van Aschenbach zou de verstandige wellicht tot de conclusie zijn gekomen dat zijn vlucht naar Venetië en zijn idealisering van Tadzio slechts uitwendige veranderingen zijn die een existentiële crisis uiteindelijk niet kunnen keren. Als Aschenbach verstandig was geweest – in de zin dus van Socrates’ eerste toespraak in de Phaedrus – dan zou hij al snel bij zinnen zijn gekomen en zijn teruggekeerd naar zijn vertrouwde schrijversbestaan om daar orde op zaken te stellen zodat hij met plezier en nieuwe energie zijn werk had kunnen voortzetten. Maar Aschenbach komt niet toe aan deze stap. Hij blijft innerlijke rusteloosheid en onzekerheid uitstralen. Hij kan niet uit zijn roes komen. Hij is vergiftigd door zijn geïdealiseerde droombeeld van Tadzio. Uiteindelijk zal zijn tragische verliefdheid uitdraaien op een lichamelijke en geestelijke uitputtingsslag.

Hoewel Aschenbach dus niet handelt zoals volgens Socrates’ eerste toespraak een bezonnen man betaamt, erkent hij dat hij op dit punt in gebreke blijft en zelfs moest blijven. Hij geeft toe dat hij in de ban is van de hartstocht, maar hij beseft ook dat een schrijver niet zonder een vorm van hartstocht kan en daarom uiteindelijk niet behoort op te treden als ‘de verstandige’ uit de eerste toespraak van Socrates. Het schrijversbestaan is namelijk slechts mogelijk dankzij Eros. Zelfs gedisciplineerde schrijvers kunnen volgens Aschenbach (en Thomas Mann) de weg van de schoonheid niet afleggen zonder in de ban van de hartstocht te geraken die Eros schenkt. In die zin zou een zekere mate van ‘waanzin’ – de term die Plato gebruikt in verband met het in de ban zijn van verliefdheid – juist positief beoordeeld moeten worden. En dat is ook precies wat Socrates in zijn tweede toespraak in de Phaedrus doet (waarmee hij zijn eerste toespraak weer intrekt). Toegepast op Aschenbach betekent dit dat verliefdheid kan leiden tot inzichten die anders nooit aan de oppervlakte zouden zijn gekomen. Door verliefdheid toe te laten is het mogelijk je te realiseren dat je in het leven bepaalde aspecten hebt verwaarloosd en dat dit aspecten zijn die je misschien niet zou moeten negeren. Gehoor geven aan gevoelens van verliefdheid kan in deze visie leiden tot uitwendige veranderingen en innerlijke vernieuwing. Dat is waar de werkelijk verstandige – nu in de zin van Socrates’ tweede toespraak in de Phaedrus – of wijze toe in staat is. De reis naar Venetië en zijn gevoelens voor Tadzio brengen aan het licht dat Aschenbach zich te eenzijdig heeft gericht op zijn schrijversbestaan, daar alles aan heeft opgeofferd en passie niet echt een plaats heeft kunnen geven in zijn leven. Bovendien heeft hij nooit uiting gegeven aan zijn homoseksuele gevoelens. De uitwendige veranderingen die voortkomen uit de ‘waanzin’ van de hartstocht markeren een periode van onrust en beroering en zouden Aschenbach wakker hebben kunnen doen schudden. Misschien had hij dankzij dit besef de balans in zijn leven op kunnen maken en op zoek kunnen gaan naar een nieuwe innerlijke oriëntatie.

 

Roes, waardigheid en afgrond

 

Toegeven aan de ‘waanzin’ geeft Aschenbach dus de mogelijkheid om inzicht te verwerven in dimensies van zijn persoonlijkheid die uit het zicht waren verdwenen of zelfs niet tot ontwikkeling waren gekomen. Door af te reizen naar Venetië en door in de ban te raken van Tadzio geeft Aschenbach kleur en waarde aan zijn leven. Zonder deze ervaringen zou hij uitsluitend in zijn fictionele werelden uiting hebben kunnen geven aan latent aanwezige gevoelens en hartstochten. Nu is zijn (imaginaire) avontuur met Tadzio een manier om zijn drukke en haast depressief makende schrijversbestaan te vergeten en even helemaal op te gaan in een andere wereld.

Het probleem is echter dat Aschenbach er niet in slaagt om uit zijn roes te komen. De waanzin van de verliefdheid doet hem beseffen dat hij zichzelf tekort doet. Maar hij komt niet los van de droom die hem beheerst, ook wanneer hij niet slaapt. Hij weet geen balans te vinden tussen de taak die het leven aan hem stelt en de dromen en fantasieën die hem in zijn macht hebben. Hij kan de inzichten die hij heeft verworven met betrekking tot hetgeen hij verwaarloost in zijn leven niet verbinden met zijn reële bestaan. Kan juist op dit punt ons gemijmer over Dood in Venetië iets opleveren? Dat er wellicht een precair evenwicht bestaat tussen het toelaten van hartstocht, het bezonnen handelen dat de waanzin van de liefde tempert en een wijs hart dat tussen deze twee houdingen bemiddelt? Dat geïdealiseerde liefde en blinde hartstocht nooit het medicijn kunnen zijn als zij voornamelijk dienen om ambigue gevoelens die gerelateerd zijn aan de eindigheid van het bestaan toe te dekken? En dat zelfs wanneer we er in slagen om dat wankele evenwicht tussen hartstocht, verstand en wijsheid te vinden, we toch moeten toegeven dat uiteindelijk niemand de strijd tegen de vergankelijkheid kan winnen? Dat het er misschien om gaat om in deze strijd – en in elke existentiële crisis – nooit onze waardigheid te verliezen? Aschenbach lukt dit niet. Uiteindelijk zal de roes hem tot de afgrond leiden.

In Venetië zijn er aanhoudende geruchten van een dodelijke ziekte die rondwaart, maar op de momenten dat Aschenbach naar die geruchten informeert, wordt hij keer op keer gerustgesteld. Venetië kan niet zonder toeristen en daarom vertelt iedereen dat er slechts de schadelijke effecten van hitte en sirocco zijn waardoor mensen ziek worden. Maar op zeker moment krijgt Aschenbach dan toch te horen dat het om ‘Indische cholera’ gaat. Daarom zijn veel reizigers al uit de lagune vertrokken. Aschenbach zelf weigert weg te gaan. Ook Tadzio en zijn familie waarschuwt hij niet. Hij kan niet weggaan en hij kan Tadzio niet zien vertrekken. ‘Die stap zou hem terugbrengen, zou hem hergeven aan zichzelf, maar wie buiten zichzelf is, verafschuwt niets heviger dan tot zichzelf in te keren.’ Hij wil niet terug naar zijn leven als schrijver, naar zijn gedisciplineerde bestaan. Op dat moment herinnert hij zich de ‘wonderlijke zwerversfiguur’ die hem op een ander spoor bracht in zijn leven. Een spoor dat hem uiteindelijk fataal zal worden. Aschenbach, mentaal gebroken en lichamelijk uitgeput, sterft in Venetië aan de gevolgen van de pest die zo een metafoor wordt voor zijn niet onderkende roes en waanzin.

 

Met dank aan Peter Versteeg voor zijn commentaar op het gehele artikel en Marije Martijn voor haar opmerkingen met betrekking tot mijn interpretatie van de Phaedrus. Verder dank aan allen die mee hebben gelezen en mij hebben vergezeld op de weg naar de definitieve versie. Alle vergissingen en foute formuleringen zijn uiteraard mijn verantwoordelijkheid.

 

Edwin Koster is universitair hoofddocent en opleidingsdirecteur filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij promoveerde cum laude op In betovering gevangen? Over verhaal en rationaliteit, religie en irrationaliteit. In zijn onderzoek richt hij zich op filosofische vragen met betrekking tot onder meer literatuur, film en academisch onderwijs.

 

Reageren? Mail naar e.koster@vu.nl

 

Geraadpleegde literatuur

 

Thomas Mann, Dood in Venetië (vertaald door Ruth Wolf en geïllustreerd door Jan Vanriet), Lotus, Antwerpen, 1978 (voor het eerst gepubliceerd in 1912).

 

Oek de Jong, Wat alleen de roman kan zeggen, Augustus, Amsterdam, 2013

 

Paul Moyaert, De mateloosheid van het christendom. Over naastenliefde, betekenisincarnatie en mystieke liefde, SUN, Nijmegen, 1998, blz. 202-242.

 

Martha C. Nussbaum, The fragility of Goodness. Luck and ethics in Greek Tragedy and Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, blz. 200-233.

 

Plato, Phaedrus (vertaald door Charles Hupperts), Damon, Eindhoven, 2016 (waarschijnlijk rond 370-360 v.Chr. geschreven), blz. 119-198.

 

Ritchie Robertson, ‘Classicism and its pitfalls: Death in Venice’. In Idem (ed.), The Cambridge Companion to Thomas Mann, Cambridge University Press, Cambridge, 2001, blz. 95-106.

 

Anthony Stevens, On Jung, Routledge, London, 1990, blz. 164-180.

 

Jeroen Vanheste, Jeroen (2017). Denkende romans. Literatuur en filosofie van mens en cultuur, Damon, Eindhoven, 2017, blz. 216-241.