Camille Creyghton*

De zoektocht naar een niet-nostalgisch verhaal

In 2010 verhuisde Robert Menasse naar Brussel. De Oostenrijkse schrijver was van plan te gaan onderzoeken of de ‘Eurocratie’ ‘romantauglich’ is, zoals hij het noemt in zijn pamflet Der europaïsche Landbote: geschikt voor een roman. Nog geen vier maanden na zijn aankomst escaleerde de eurocrisis. De romanplannen gingen in de ijskast: het was nu volgens Menasse dringender publiekelijk stelling te nemen tegen de nationale sentimenten die deze crisis naar boven bracht, tegen het openlijk twijfelen aan het voortbestaan van de Europese Unie, en voor de inspanningen van de Europese Commisie om de euro en daarmee het Europese project te redden. De euro bleef bestaan en in 2017 verscheen De hoofdstad, de eerste roman met ambtenaren van de Europese Commissie als voornaamste personages en de stad Brussel zelf in de hoofdrol. Het boek kreeg de Deutscher Buchpreis, werd vertaald in vierentwintig talen en geprezen als ‘grote Europese roman’.

Dat begrip kreeg daarmee een nieuwe betekenis. Terwijl het voordien af en toe werd gebruikt als tegenhanger van de ‘great American novel’ of voor het karakteriseren van klassiekers uit de modernistische traditie waarin een niet nader te definiëren ‘Europese stemming’ heerste, werd met De hoofdstad de ‘grote Europese roman’ een boek dat Europa zelf als onderwerp heeft. Van geografische herkomstaanduiding of vage referentie aan een cultuurhistorisch ‘idee’ is Europa in Menasses boek een concrete literaire werkelijkheid geworden, zoals het dat ook buiten de literatuur allang is. Literatuur mag dan noodzakelijkerwijze geschreven worden in talen die tevens belangrijke merktekens zijn van nationale identiteiten, ze opereert in een wereld die in toenemende mate naast nationaal of lokaal ook Europees is en mede door de Europese Unie wordt vormgegeven. En precies daarom, en omdat hij meende dat het beschrijven van die Europese werkelijkheid niet alleen aan politici en persvoorlichters overgelaten moest worden, wilde Menasse er literatuur maken.

Sinds het verschijnen van De hoofdstad hebben meer schrijvers van Europa een literair thema gemaakt. Hoe weinig beloftevol voor literaire behandeling een statenverband met ‘een verdrag als geboorteakte’ ook lijkt, dat is wat de Franse auteur Laurent Gaudé, van wie dit citaat is, wil doen in zijn epische gedicht Nous, l’Europe. Banquet des peuples uit 2019. En op zijn manier ook Ilja Leonard Pfeijffer in Grand hotel Europa, dat wat betreft omvang en ambitie eveneens aansluit bij die oudere betekenis van het begrip ‘grote Europese roman’. Het is zo’n boek dat alles tegelijk is: roman over massatoerisme en bootvluchtelingen; danbrowniaanse detective over de zoektocht naar een verdwenen Caravaggio; een ‘retrospectieve bildungsroman’ met autobiografische elementen, waarin de bildung pas plaatsvindt door achteraf te schrijven over het beleefde in plaats van in het leven zelf; roman à thèse die de poëtica van de auteur niet alleen uiteenzet in een discussie over Damien Hirst maar ook illustreert in de barokke schrijfstijl en de monumentaliteit van het boek. Maar het is niet in de laatste plaats een zoektocht naar wat het betekent Europees te zijn. Wat Menasse, Gaudé en Pfeijffer – en een groeiende groep andere auteurs – gemeen hebben, is dat ze menen dat Europa verhalen nodig heeft en daaraan willen bijdragen. Een aantal thema’s keert in deze nieuwe Europese literatuur steeds terug.

 

Europa als historisch continent

Hoewel deze auteurs verklaren dat het hen te doen is om de toekomst van Europa, beschrijven ze het continent als getekend door het verleden. Meer dan bewoners van andere continenten zouden Europeanen zichzelf begrijpen in historische termen. Gaudé vult de vraag ‘Wie zijn wij?’ expliciet in als: ‘Erfgenamen van welk verleden?’ Hij laat het gemeenschappelijke verleden van het moderne Europa beginnen in de negentiende eeuw, met de politieke en industriële revoluties, het ontstaan van moderne politieke ideologieën en van het democratische ideaal. In Grand hotel Europa is de Europese cultuurgeschiedenis sinds de Renaissance de rode draad in de gesprekken die hoofdpersonage Ilja Leonard Pfeijffer voert met zijn inmiddels verloren geliefde Clio – een kunsthistorica, vernoemd naar de muze van de geschiedenis – en met mede-hotelgast Patelski. Het grand hotel waar hij zich heeft teruggetrokken om over de voorbije liefde na te denken is zelf een instituut uit dat Europese verleden, de leefwereld van schrijvers als Joseph Roth en het decor van Thomas Manns Toverberg. Niet voor niets was zo’n hotel ook het toneel van Wes Andersons succesfilm Grand Budapest Hotel uit 2014, waarin deze Amerikaanse regisseur eveneens een verhaal over Europa wilde vertellen. Pfeijffers vaste hotelgasten, de bejaarde major domus en de piccolo met een migratieachtergrond lijken rechtstreeks aan de film ontleend.

De oudere intellectueel Patelski is anderzijds gebaseerd op figuren als Stefan Zweig en de deze winter overleden George Steiner, die hij in de gesprekken met het personage Ilja Leonard Pfeijffer regelmatig aanhaalt. De schrijver putte daarvoor met name uit de lezing die Steiner in 2003 gaf aan het Nexus Instituut, waarin deze een poging deed ‘de idee Europa’ te definiëren aan de hand van vijf ‘axioma’s’ die Pfeijffer bij monde van zijn personage Patelski overneemt. Europa was volgens Steiner bepaald door het koffiehuis als ontmoetingsplaats en cultureel instituut; het landschap dat dankzij menselijk ingrijpen toegankelijk geworden is; zijn straten en pleinen met namen van historische personen, staatslieden en artiesten; een dubbele afstamming van Athene en Jerusalem; en tenslotte een besef van de eindigheid van mens en beschaving. Dit was een in hoge mate historische definitie: zelfs wanneer Steiner het over de Europese natuur had, had hij het over een eeuwenlang gecultiveerde natuur. Steiner voorzag ‘de idee Europa’ ook van een duidelijke tijdschaal: het ging om een beschaving geworteld in de Griekse Oudheid en de monotheïstische godsdiensten, die zich daarna op basis van die dubbele erfenis verder ontwikkelde tot de desastreuze ‘Europese burgeroorlogen’, die de twee Wereldoorlogen volgens hem waren.

Daarmee greep Steiner onder andere terug op de memoires die Zweig in het begin van de Tweede Wereldoorlog schreef onder de titel Die Welt von Gestern. Die wereld was voor Zweig enerzijds de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie van voor de Eerste Wereldoorlog waarin hij opgroeide, een veelvolkerenstaat met een tiental talen, maar ook met een sterke gedeelde elitecultuur in steden als Wenen, Praag en Lviv. Anderzijds was die wereld de hoogburgerlijke intellectuele cultuur, waar men van Parijs tot Odessa over dezelfde schrijvers en muziek kon converseren en gelijkgestemden treffen voor wie literatuur, muziek en kunst eveneens zaken van levensbelang waren. Dat had een veilige wereld geleken, waarin alles altijd was geweest zoals het was en altijd zo zou blijven, omdat het zo moest zijn. Maar toen de Eerste Wereldoorlog frontlijnen had getrokken op de Europese kaart was ze plotseling ingestort en wat onder de puinhopen tevoorschijn kwam, was ongekende barbarij en totale richtingloosheid. Het nationaalsocialisme, tenslotte, was niet alleen een persoonlijke bedreiging voor de Weense Jood Zweig, maar vernietigde ook de laatste resten van die oude cultuur: de waarden van vrijheid en gerechtigheid waarvoor ze stond en het idee zelf dat ze de moeite waard was. Steiner – een generatie jonger, maar niet minder dan Zweig een kind van die wereld – deelde in hoge mate diens diagnose, met dat verschil dat hij leefde na de Wereldoorlogen. Voor hem bestond de morele opdracht voor vertegenwoordigers van de Europese cultuur erin om, na de catastrofe die ze niet hadden kunnen voorkomen, die cultuur en de daarmee verbonden waarden toch te bewaken en door te geven.

Het probleem met Steiners visie – en dat ziet Pfeijffer ook – is dat die niet alleen bijzonder elitair was en waarden als vrijheid, gerechtigheid en ‘humaniteit’ voor Europeanen reserveerde, maar dat ze bovendien in hoge mate nostalgisch was. Het Europa van vandaag is niet meer de wereld die Zweig al ‘van gisteren’ verklaarde. Zweig kon het besef dat die wereld verloren was niet aan, was daardoor niet alleen fysiek een vluchteling maar ook intellectueel thuisloos geworden en pleegde in 1942 zelfmoord, het meest tragische bewijs denkbaar dat dit geen toekomstgerichte visie is. Als Europa alleen het verleden te verdedigen heeft, en niets nieuws voor de toekomst te bieden, is het dan wel het verdedigen waard?

In Grand hotel Europa keert die vraag in verschillende gedaanten terug, waarbij de drie personages die de hoofdpersoon Ilja Leonard Pfijeffer omringen, er elk een ander perspectief op vertegenwoordigen. Waar Patelski staat voor dat Europese verleden in ondergangsstemming, zoekt de piccolo en migrant Abdul in Europa juist de toekomst, hoewel ook zijn verhaal onlosmakelijk verbonden blijkt met Vergilius’ Aeneïs, en dus de Europese literaire traditie. Clio wil als ambitieuze jonge vrouw niets liever dan een toekomst opbouwen, maar het feit dat ze dat uitgerekend in Venetië gaat proberen, de stad waar Richard Wagner, Sergej Djagilev en Gustav Aschenbach uit Manns Dood in Venetië heengingen om te sterven, geeft de vergeefsheid van die onderneming al aan. De kunsthistorica Clio is gedoemd haar hele carrière op het verleden te teren, als tenminste ergens een museum nog geld heeft voor een nieuwe medewerker; anders houdt ook dat op. Om een nieuw leven te beginnen vertrekt ze uiteindelijk naar de woestijn, het metaforische tegendeel van de beschaving waar Abdul juist uit weggevlucht was en Ilja Leonard Pfeijffer haar niet kan volgen; hij kan zich niet losmaken van Europa, van alle opgestapelde lagen geschiedenis, en alle pijnlijke herinneringen, twijfels en gekibbel die ze heeft voortgebracht. Hier illustreert de roman ook zichzelf: Grand hotel Europa, dat bol staat van de literaire verwijzingen, is als geheel een argument voor de stelling van het hoofdpersonage dat een schrijver in Europa altijd een al volbeschreven blad beschrijft. Op het moment dat de roman uitloopt op een keuze tussen het oude Europa enerzijds en de woestijn met de gladde wolkenkrabbers van de oliesjeiks anderzijds, barst Ilja Leonard Pfeijffer uit in een liefdesverklaring aan de Europese Unie, inclusief de ‘poëtische traagheid en kloekmoedige taaiheid waarmee dit wereldwonder van complexiteit en compromissen wordt vormgegeven’. Nee, efficiënt is het niet, daarin zijn ze in andere delen van de wereld beslist beter, geeft hij toe. Toch kan juist vanwege het gewicht van het verleden Europa volgens hem niet anders werken. En zo probeert de schrijver via zijn personages langzaamaan een uitweg te vinden uit de impasse die de hoofdpersoon in het begin van de roman verwoordt: ‘de liefde van mijn leven leeft in het verleden’.

 

‘Nie wieder Auschwitz’. Maar wat dan wel?

Menasse wilde juist geen roman over het Europese verleden schrijven, maar onderzoeken of het Europese heden voorwerp van literatuur kon worden. Dat doet hij in een postmoderne doolhofconstructie, waarbij een wirwar van verhaallijnen door elkaar heenloopt, met een veelheid van personages, die elkaar op verschillende plekken in het boek net wel of net niet kruisen. Niettemin is bij Menasse het verleden ook steeds aanwezig, maar dan wel een ander. Hoewel Robert Musils Der Mann ohne Eigenschaften, over de Habsburgse bureaucratie in zijn nadagen, één van zijn inspiratiebronnen was, verwijst De hoofdstad minder letterlijk naar de wereld van grote dode auteurs uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Als hij een hotel beschrijft, dan een inwisselbaar drie-sterrenetablissement aan het Brusselse Sint-Katelijneplein. Discussies over waar het heen moet met Europa vinden bij hem niet plaats in Genuese palazzi of met bric à brac gemeubileerde suites, maar in de praktisch ingerichte vergaderkamers van het Berlaymontgebouw.

Daar moet in één van de verhaallijnen Martin Susman, commissie-ambtenaar bij de hoofddirectie cultuur, een plan bedenken voor de viering van het vijftig-jarig jubileum van de Europese Commissie, om daarmee tegelijk het budgettair afgeknepen departement cultuur – en niet te vergeten het ambitieuze hoofd daarvan – in de schijnwerpers te zetten. Parallel daaraan neemt het andere Oostenrijkse personage in de roman, emeritus professor politieke economie Alois Erhart, deel aan een denktank die een ‘New Pact for Europe’ moet ontwerpen, maar er – tot grote frustratie van Erhart – niet in slaagt verder te denken dan de korte termijn en nationale belangen. Gezien de parallelen met andere teksten van Menasse kunnen de door deze personages verwoorde opvattingen grotendeels gelezen worden als die van de schrijver zelf.

Susmans idee voor het jubileum komt voort uit de gedachte dat de Europese eenwording uiteindelijk gemotiveerd wordt door de noodzaak het nationalisme te bedwingen. Hij volgt daarmee de bekende redenering dat Europese samenwerking een antwoord was op de vernietigingen van de Tweede Wereldoorlog, die op hun beurt het gevolg waren van eeuwigdurende Duits-Franse rivaliteit en agressief nationalisme. Van dat nationalisme was de Holocaust, waarvoor ‘Auschwitz’ als synecdoche geldt, de ultieme consequentie. Vervolgens voert Susman die redenering door op een wijze die echoot wat Menasse sinds 2010 gezegd heeft in diverse lezingen, gebundeld onder de titel Heimat ist die schönste Utopie. Reden (wir) über Europa. Aangezien de regeringsleiders in de Europese Raad doorgaans toch weer hun nationale belangen tegen elkaar uitspelen, moet de Europese Commissie optreden als belichaming en bewaker van het post-nationale ideaal. Daarmee is ze niet alleen een bureaucratie, maar een ‘morele instantie’. Met deze argumenten legt Susman zijn departementshoofd een plan voor om van het Commissie-jubileum een Auschwitz-herdenking te maken om de duistere achtergrond waartegen het post-nationale Europese ideaal ontstaan is in herinnering te brengen en de overwinning op het nationalisme te vieren. Erharts plan gaat nog verder. De emeritus die zich toch al gemarginaliseerd voelt temidden van de pragmatici in uniforme businesspakken, besluit van zijn deelname aan de denktank zijn intellectuele testament te maken. Hij doet het radicale voorstel om de Europese hoofdstad van Brussel naar Auschwitz te verplaatsen om de Unie blijvend aan haar historische achtergrond en morele verantwoordelijkheid te herinneren. Een nieuwe, post-nationale hoofdstad op de ruïnes van het vernietigingskamp zou de ultieme uitdrukking zijn van het ‘nie wieder’.

Menasses dilemma – in de roman geïllustreerd door het falen van Susman en Erhart – is dat ‘nooit meer Auschwitz’ voor de toekomst misschien niet genoeg is nu ‘Auschwitz’ steeds verder achter ons ligt. Naast de antwoorden die hij daarop in Der europäische Landbote en zijn lezingen probeert te formuleren, geeft de roman eveneens een impliciet antwoord, namelijk dat Europa als samenstel van instituties op zichzelf een verhaal is. Het bestaat, er is over te schrijven, en het houdt daarmee zichzelf overeind. Zoals de Habsburgse dubbelmonarchie dankzij een gemeenschappelijke bureaucratie ook zichzelf overeind hield tot een schok van buitenaf – een aanslag op de troonopvolger in Sarajevo – het geheel deed instorten. Maar juist die afloop maakt deze vorm van Europese zelf-legitimatie voor Menasse toch riskant. Er is meer nodig.

Voor Menasse zijn het uiteenvallen van de dubbelmonarchie, de catastrofe van de wereldoorlogen en hedendaagse bedreigingen voor het Europese project allemaal terug te voeren op hetzelfde fenomeen: nationalisme. Zowel het onvermogen van de Europese Unie om de eurocrisis van 2010 en migratiecrisis van 2015 op te lossen zonder onnoemelijk veel menselijk leed, als de opmars van het populisme op allerlei plaatsen in Europa, zijn voor hem daarvan het gevolg. Ook in de huidige coronacrisis waarschuwt hij voor nationale reflexen die de Europese solidariteit ondermijnen. Hoewel hij niet alarmistisch wil zijn, meent Menasse dat er iets moet gebeuren om Europa toekomstbestendig te maken en dat hij daar als schrijver aan moet bijdragen. Daarom pleit hij voor een Europa van de regio’s, waarin het nationale niveau als het ware zou verdampen doordat enerzijds de kaders voor de meeste beleidsterreinen centraal in Brussel zouden worden bepaald, terwijl anderzijds de concrete uitwerking daarvan in sub-nationale regio’s zou plaatsvinden. Die regio’s, meer dan het nationale, vormen voor hem het referentiekader waaraan mensen hun identiteit, hun gevoel van heimat of thuis ontlenen.

Precies dit pleidooi voor een post-nationaal Europa gemodelleerd naar de Habsburgse veelvolkerenstaat verraadt echter hoezeer Menasse een Oostenrijker is, en wel een Weense jood. De natiestaat Oostenrijk was altijd al een ongelukje van de geschiedenis: het land dat overbleef toen alle andere naties zich met meer of minder geweld van het rijk hadden losgemaakt, en dat van lieverlede zelf ook een natie moest worden. Als religieuze en etnische groep zonder eigen grondgebied hadden de joden zich wellicht het meest van alle groepen thuisgevoeld in het oude multi-etnische rijk, terwijl er voor hen geen plaats meer was in de nieuwe orde van natiestaten. En zo blijkt dat Menasses wereld uiteindelijk niet veel verschilt van die van Zweig. Beiden zijn het meest thuis in een federatie van volkeren waar je zonder paspoort kunt reizen van Lviv naar Trente of van Dublin naar Boekarest en waar je identiteit niet bepaald hoeft te worden door een natie, maar door je verbondenheid met een stad, een regio, een taal, een intellectuele wereld, een geloof of levensovertuiging, of dat allemaal tegelijk.

Waar Menasse vanuit het centrum van die wereld – vroeger Wenen, nu Brussel – minder oog voor heeft, zijn de redenen waarom die naties zich destijds van het Habsburgse rijk afscheidden. Het nationalisme begon als een project van politieke emancipatie en antwoord op het gevoel niet gehoord te worden door de grote mogendheden die over de hoofden van bevolkingen heen de staatkundige indeling van Europa beklonken. Hoewel Menasse gelijk heeft als hij zegt dat de nationale reflexen van de regeringsleiders een hele resem problemen van de Europese Unie verergerd hebben, en dat dat veelal ten koste gaat van de bevolkingen die deze regeringsleiders zeggen te representeren, maakt dat zijn droom van een post-nationaal Europa naar Habsburgs model nog niet overtuigend of aantrekkelijk voor naties die nog niet zo lang geleden een hoge menselijke tol hebben betaald om zich uit dat Habsburgse rijk te emanciperen.

 

Europa als feestmaal

Terwijl Menasse twee verschillende genres hanteert – pamflet naast roman – verenigt Gaudé ze in een soort literaire tussenvorm: een hybriede tussen episch gedicht en historische uiteenzetting, waarvoor hij in december 2019 de Prix du livre européen kreeg in de categorie ‘essay’. In de eerste zin constateert Gaudé dat ‘Europa vergeten lijkt te zijn dat ze de dochter is van het epos en de utopie’, in dubbele betekenis: epen gaan over verre verledens waar goden in stierengedaante koningsdochters ontvoeren; utopieën over onbepaalde toekomsten. Europa is bij Gaudé, net als bij de hiervoor besproken auteurs, een project voor de toekomst dat steeds vanuit het verleden gedacht wordt. Maar Gaudé appelleert ook aan de literaire betekenis van de term epos: een verhalend gedicht over de gedeelde historische of vermeend-historische ervaringen van een gemeenschap. Europa heeft volgens hem dergelijke gedeelde verhalen nodig om van die utopie meer dan alleen maar fictie te maken.

Gaudés ‘Europese epos’ is een meerstemmige poëtische tekst die verhaalt over zestien historische momenten die volgens de auteur betekenisvol waren voor wat de Europese Unie nu is. Daarbij vervlecht hij summiere historische uitleg met commentaar en citaten van auteurs als Victor Hugo, Albert Camus en – alweer – Stefan Zweig. Die meerstemmigheid is een kenmerk van Gaudés literaire oeuvre, dat bestaat uit romans, novelles, en vooral (muziek)theaterteksten. In 2004 kreeg hij de prix Goncourt, de voornaamste Franse literaire prijs, nadat hij twee jaar eerder ook al de ‘Goncourt des lycéens’ gekregen had. Sinds 2015 komt hij geregeld in de Franse media op voor bootvluchtelingen, voor wie hij zich ook als vrijwilliger inzet. Migratie is uitgegroeid tot één van zijn voornaamste literaire thema’s, ook in Nous l’Europe, waarin veel aandacht is voor het ‘Europe des apatrides’: ballingen van revoluties, joodse vluchtelingen vóór de Tweede Wereldoorlog, diplaced persons erna, verdrevenen van de Joegoslavische oorlogen. In die zin is er niets nieuws aan wat nu plotseling een ‘migratiecrisis’ heet.

De meerstemmigheid van het boek kwam letterlijk tot uitdrukking in de muziektheatervoorstelling op basis ervan en met muziek van Robert Auzet die in de zomer van 2019 in première ging op het theaterfestival van Avignon, een van de meest gerenommeerde festivals ter wereld. Op het toneel stonden acteurs van tien verschillende nationaliteiten, die elk in hun eigen taal spraken en zongen. De voorstelling was daarmee een experiment in de mogelijkheden van boventitels voor het maken van theater dat de kakafonie weerspiegelt die het continent kenmerkt, en uitdrukking van Gaudés overtuiging dat het verhaal over Europa nooit slechts één verhaal in één taal kan zijn. Tijdens elke voorstelling werd bovendien een externe gast geïnterviewd, onder anderen François Hollande, Luuk van Middelaar, en de Duitse-Franse politieke denker en Europa-activiste Ulrike Guérot. Verder werden de acteurs bijgestaan door een koor van amateurs van verschillende herkomst en leeftijd. Als geheel moest het stuk het effect van een copieus buffet creëren, waarbij het publiek aan het eind werd uitgenodigd om mee te dansen.

Gaudé laat zijn geschiedenis van hedendaags Europa beginnen op 12 januari 1848 in Palermo, met de eerste vonk van de zogenaamde “lente der volkeren”. Wat de revoluties van 1848 verbond, en ze volgens Gaudé van betekenis maakt voor het latere Europese project, is dat het allemaal opstanden waren tegen ondemocratische vormen van machtsuitoefening, voor liberale rechten en nationale zelfbeschikking. De titel Banquet des peuples is eveneens een verwijzing naar die episode, naar de zogenaamde ‘campagne des banquets’ die in Frankrijk voorafging aan de februari-revolutie. In reactie op de weigering van de regering van de julimonarchie om eisen voor politieke en sociale hervormingen in te willigen organiseerde de republikeinse oppositie in het hele land een serie feestmalen, aldus het verbod op politieke demonstraties omzeilend. Samen eten kon immers niet verboden worden en toosten bleken heel geschikt voor politieke boodschappen. Bovendien stimuleerden de banketten de saamhorigheid – broederschap, in de termen van die tijd – en verwezen ze naar de grote feesten die cruciale momenten van nationale eenheid hadden gevormd in de Revolutie van 1789-1795. Toen de regering begin 1848 besloot er paal en perk aan te stellen, verschenen er barricades in de straten van Parijs. De historicus Jules Michelet weet na afloop het floppen van de revolutiegolf in Europa aan het feit dat de bevolking onvoldoende voorbereid was op democratie. Het boek waarin hij betoogde dat de oprichting van republieken van vrije en gelijke burgers moest worden voorafgegaan door politieke pedagogie, gaf hij de titel Le Banquet.

Daarmee is Gaudés perspectief erg Frans, iets waar hij zich van bewust is, getuige zijn oproep zijn verhaal aan te vullen met andere stemmen. Bovendien erkent Gaudé dus, in tegenstelling tot Menasse, dat het nationalisme ontstond als een project van politieke emancipatie en modernisering, zonder de latere donkere kanten te negeren. De paradox van het nationalisme dat van bevrijdend ideaal tot één van de voornaamste oorzaken voor onvrijheid uitgroeide, staat in zijn hele tekst centraal. Na 1848 komen onder andere de interbellumjazzclubs van Parijs en Berlijn, de Europese verdragen, de parallelle opstanden van 1968 in Praag en Parijs en het verzet tegen onderdrukkende regimes in Portugal, Polen en Griekenland voorbij. Maar ook de verdeling van Afrika, de Wereldoorlogen en Holocaust, het IJzeren gordijn en de oorlogen in Joegoslavië. Er is nogal wat in de moderne Europese geschiedenis om boos over te worden. Uiteindelijk is de rode draad volgens Gaudé echter een steeds terugkerende verontwaardiging en opstand van de jeugd uit naam van het vrijheidsideaal van 1848. Zijn geschiedenis van modern Europa is een oproep dat idealisme te herhalen, en daarmee de tragische kanten van de geschiedenis te overwinnen. Wat Europa nodig heeft, aldus Gaudé, is een nieuw ‘grand banquet’ van de Europese volkeren: een eenwording die niet alleen maar economisch is, maar ook sociale vooruitgang, democratisering en duurzaamheid biedt. In zo’n Unie zou ook een nieuw gevoel van Europeesheid kunnen ontstaan.

 

De drie hier besproken auteurs zijn lang niet de enigen die in de afgelopen jaren van Europa literatuur gemaakt hebben. Veel van deze Europa-literatuur verwoordt een besef dat de Europese Unie op een keerpunt zou staan, dat het mis kan gaan, en dat deze schrijvers het daarom tijd vinden zich erover uit te spreken. Europa heeft volgens hen niet alleen technocraten, maar ook verhalenvertellers nodig. Het is niet vreemd dat zij daarvoor teruggrijpen op het Europese verleden, maar dat heeft wel het gevaar van nostalgie in zich. Die nostalgie is niet alleen in veel gevallen misplaatst – heus, het Europese verleden heeft veel moois teweeggebracht, maar evenveel lijken –, ze biedt ook weinig richting: als de verhalen over Europa vast blijven zitten in het verleden, wordt de toekomst overgelaten aan de pragmatici in businesspakken. Het dilemma waar Ilja Leonard Pfeijffer, Robert Menasse en Laurent Gaudé elk op hun manier voor staan is hoe op basis van het verleden een niet-nostalgisch verhaal te vertellen.

Terwijl ze er wellicht niet in slagen dat dilemma in hun teksten op te lossen, wijzen ze door hun schrijven wel op een uitweg. Als Europa is wat we er zelf van maken, en ‘we’ in dit geval alle inwoners van het continent zijn, maar in het bijzonder diegenen die schrijven, kunst maken en zich uitspreken in het openbaar, dan is het schrijven van deze auteurs een bijdrage aan Europa. Meer dan in enige inhoud van alle pogingen tot definitie of beschrijving van Europa, schuilt de Europeesheid misschien in het eindeloze gepraat erover – ironisch genoeg een terugkeer naar Steiner, die Europa nergens levendiger aanwezig zag dan in het koffiehuis. Ook al is het onderwerp van veel van dat gepraat het verleden, die nieuwe Europese literatuur zelf is hedendaags. En ook al zijn de hoofdpersonen soms bureaucraten, de nieuwe ‘Europese roman’ is geen product van oekazes uit het Berlaymontgebouw. Ze is aan het ontstaan, omdat er schrijvers zijn die vinden dat het nodig is dat ze ontstaat.

 

*Camille Creyghton (1985) is universitair docent moderne politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Zij studeerde geschiedenis en filosofie in Leuven, Parijs en Amsterdam en doet momenteel onderzoek naar intellectuelen in ballingschap in Londen en Parijs tussen 1830 en 1848.

 

Reageren? Mail naar: c.m.h.g.creyghton@uu.nl

 

Bibliografie

 

Gaudé, Laurent, Nous l’Europe. Banquet des peuples, Actes Sud, Arles, 2019

Menasse, Robert, Der Europaïsche Landbote. Die Wut der Bürger und der Friede Europas. Oder warum die geschenkte Demokratie einer erkämpften weichen muss, Herder, Freiburg/Basel/Wenen, 2012

Menasse, Robert, De hoofdstad, vertaling: Paul Beers, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2018

Menasse, Robert, Heimat ist die schönste Utopie. Reden (wir) über Europa, Suhrkampf Verlag, Berlijn, 2014

Pfeijffer, Ilja Leonard, Grand hotel Europa, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2018

Steiner, George, De idee Europa, Nexus, Tilburg, 2004

Zweig, Stefan, De wereld van gisteren. Herinneringen van een Europeaan, vertaling: Willem van Toorn, Arbeiderspers (Privé-domein), Amsterdam/Antwerpen, 2007