Michael Weyns*

 

Op verschillende plaatsen in de geschiedenis van de westerse filosofie vinden we beschrijvingen van de maatschappij in dierlijke termen. Een van de vroegste gevallen treffen we al aan bij Plato, in wiens politieke dialoog De Staat het publieke milieu van democratisch Athene wordt vergeleken met een ‘groot en sterk beest’ (Plat. Rep. 6.493a). Simone Weil neemt dit motief op in een essay over de immanentie van de socialiteit. ‘Het sociale mechanisme’, schrijft Weil, de leefwereld van le gros animal, is ‘de enige Ersatz van God’; we verwachten er steeds meer van dan het ons kan bieden – zoals we telkens ook in de ogen van dieren weerspiegelingen van onze eigen menselijkheid menen te bespeuren. Wanneer we het grote beest aanbidden en ons blindelings inlaten met onze belangenwereld, verzaken we de authentieke zoektocht naar het transcendente. Vanaf het begin bestaat er dus een zeker vijandschap tussen het eerder onbezonnen bedrijf van ‘de menigte’ en dat van de vorsende eenzaten die wij filosofen noemen. Inderdaad werd deze vijandschap vereeuwigd in het oeuvre van Plato, waarin we immers Socrates aantreffen die ter dood werd veroordeeld door een tribune van onbegripvolle medeburgers. Sindsdien is de verhouding tussen het redelijke, afgesplitste individu en de politieke beestenboel een aanhoudend thema door de intellectuele geschiedenis gebleven.

Vele honderden jaren na Plato, in wat we nu de moderne wereld noemen, treffen we een dubbelzinniger politiek landschap aan. Thomas Hobbes en Friedrich Nietzsche bieden hier misschien wel de meest toonaangevende kenschetsen. In zijn hoofdwerk getiteld Leviathan heeft Hobbes het in de inleiding over een ‘Kunstmatig Dier’. Dit dier wordt door de mens vervaardigd in nabootsing van de door God vervaardigde natuur. Zo’n een kunstmatig dier is eigenlijk een ‘Kunstmatige Mens; maar dan van grootsere statuur en sterkte dan de Natuurlijke [Mens]’. Hij noemt dit kunstmatige dier, zoals aangegeven in de titel van het werk, ‘Leviathan’, naar het zeemonster uit de Bijbel.  Voor Nietzsche is het exact dit kunstmatige dier dat aan de bakermat ligt van alle vervalsing van het menselijke samenleven. Leviathan – of ook wel ‘de Staat’ – is voor Nietzsche ‘het koudste der koude monsters’, een door en door leugenachtig schepsel.

In de moderne samenleving onderscheiden we twee oerkrachten die tegenover elkaar kunnen worden geplaatst: het Volk (Plato’s grote beest) en de Staat (het Hobbesiaanse zeemonster). In welk opzicht worden deze krachten eigenlijk dierlijk geacht? Beide zijn zij in zeker opzicht instinctief: noch het Volk, noch de Staat is voorzien van een zelfbewustzijn. Evenmin hebben beide een stem. Zoals dieren kunnen zij evenwel geluiden maken (bijvoorbeeld: gebrul, gejank, gejoel, geroezemoes), maar zij bezitten als zodanig geen taal, geen dialectiek. (Misschien is het ontbreken van een taalvermogen wel steeds evenredig met een louter instinctieve gedragsmatigheid.) Zij zijn (letterlijk) stom, en daarom ook onverantwoordelijk. Noch het Volk, noch de Staat kan worden gevraagd zichzelf voor zijn beslissingen te verantwoorden. Toch? Of dient de Staat zich, in een ideale wereld, juist te verantwoorden aan het Volk? Maar hoe dan? Hoe zou die dialoog plaatsvinden, als beide niet kunnen spreken?

Bij Hobbes dient de Staat – en dat wil eigenlijk zeggen, de Vorst (namens Louis XIV, ‘L’État, c’est moi’) – het Volk in toom te houden. Leviathan kan zich niet verantwoorden aan het Volk, maar (de leden van) het Volk – weliswaar niet het Volk als Volk – dient (dienen) zich absoluut te verantwoorden aan Leviathan. Volgens Nietzsche is de Staat door en door vals. De eerste leugen die door de Staat wordt verteld, is: ‘Ik, de staat, ben het volk’. Voor Nietzsche leek het dan ook het allerbeste om die leugen onversaagd door te prikken. Zolang het Volk in de waan blijft dat het identiek is aan de Staat, kan het zijn eigen karakter als Volk nooit uiten. Veel beter voor het Volk,  zich te onttrekken aan het boze oog van die glibberige overmacht en zich te onderwerpen aan een ‘horde blonde roofdieren [metaforische leeuwen, weliswaar], een ras van overwinnaars en meesters’. Maar hier laat Nietzsche ons ietwat vertwijfeld achter, want volgens hem zijn die blonde beesten juist identiek aan de Staat – of tenminste, aan de Staat ‘in den beginne’. Contra Hobbes, schouwt Nietzsche geen enkel spoor van een vreedzame, contractueel gebonden vergadering in dat vreemde proces van staatsvorming. Hij ziet enkel de voornoemde horde van blonde roofdieren die, zoals hij stelt in de Genealogie van de Moraal, ‘met zijn verschrikkelijke klauwen een populatie bespringt’.

De leugen, aldus Nietzsche, betreft een maskering van de origine van de dualiteit tussen Volk en Staat. Een ‘nobele leugen’? Beslist niet, denkt Nietzsche. En waarom dan niet? Omdat de Staat zichzelf daarin meer waant dan zij is, en zo haar waarheid uit de weg gaat. “‘Op aarde is er niets grootser dan ik: Ik ben de verordenende vinger des Gods” – zo brult het ondier’. En inderdaad is het Leviathan bij Hobbes die ‘allen over-glundert’ en, zoals in het Bijbelboek Job, ‘koning is over alle hoogmoedige dieren’ (Job 41:34). Vreemd. Door en door vreemd. Of juist niet? De Staat, opgericht door een bende roofdieren, maakt het na zijn oprichting roofdieren onmogelijk zichzelf te handhaven als roofdieren. Het blonde beest, zo nuttig in meer verwilderde tijden, zo cruciaal in de schepping van een nieuwe orde, is een onstuimige kracht die in een vredevolle staatsvorm geen thuis heeft. Als de Staat een Vorst is en het blonde beest een aristocraat, wordt hier eigenlijk niets meer gezegd dan wat de destijdse Amerikaanse president John Adams al had opgemerkt:

De wrede roofzucht [van de aristocraten], botgevierd op het arme, onwetende volk, hun volgelingen, verplicht deze laatste een Caesar te verkiezen, een demagoog die monarch en meester zal zijn, pour mettre chacun à sa place.[1]

En zo is het ook: de monarch beheerst de aristocratische bende, zodanig dat de blonde beesten enkel nog als gekooide circusleeuwen voor de samenleving mogen optreden. Alles goed en wel, zeggen we dan – maar wie (of wat) beheerst de monarch? Qui le mettra, lui, à sa place? Leviathan heeft immers een oceanisch aspect; hij is, in zekere zin, primordiaal, zoals de onpeilbare wateren in het begin van het boek Genesis, voordat Elohim zijn firmamentum daarin voegde. Leviathan is daarbij, zoals ook in Melville’s Moby-Dick,a giant in might, where might is right, / And King of the boundless sea’. Een koning van de grenzeloze zee, die zijn koningschap handhaaft bij machte van zijn reusachtigheid. Eenmaal verlost van de roofzuchtige blonde beesten, heeft het Volk zich dan toch weer onderworpen aan een ander machtig beest (geen roofdier, weliswaar, maar toch, als we Melville mogen geloven, wel degelijk een wezen vervuld van ‘kwaadaardig agentschap’). Inderdaad, wederom zoals in Job: ‘Op aarde bestaat er niet zijn gelijke, hij die vervaardigd werd zonder angst’ (Job 41:33).

Huiveringwekkend in elk geval. Hoe verweren wij ons tegen iets dat geen angst kent en reusachtig is? De Britse filosoof John Locke, wiens lot het was de vader van liberalisme te worden genoemd, worstelde als geen ander met dit gegeven. Voor Locke was dit dé politieke vraag: Hoe de samenleving te ontdoen van het dierlijke dat haar steeds blijft bedreigen? We proberen zijn antwoord kort te schetsen. Mensen worden volgens Locke geboren in een apolitieke ‘natuurtoestand’. Zij worden daarenboven geboren met het vermogen tot redelijk gedrag. Redelijkheid is voor Locke de menselijke gave bij uitstek. Als wij ervoor kiezen onze redelijkheid te raadplegen dan kunnen wij niet anders dan concluderen dat ‘omdat we allemaal gelijk en onafhankelijk zijn, niemand een ander dient te schaden, bedreigen in zijn leven, vrijheid of bezittingen [grofweg: in zijn eigenheid]’. Als iedereen zijn natuurlijke gave tot redelijkheid goed zou benutten, was er helemaal geen nood aan politieke organisatie als zodanig. In dat geval zou men immers probleemloos kunnen genieten van zijn deelname aan de ‘grote natuurlijke gemeenschap’. Sommige mannen zullen echter altijd geneigd zijn zich als (blonde?) beesten te gaan gedragen. En dus vinden redelijke mensen weldra reden tot samenkomen, namelijk wanneer zij zichzelf willen beschermen tegen hen die de onredelijkheid, de irrationaliteit, het geweld en de oorlog verkiezen.

Locke weigert hier dezelfde fout te maken als Hobbes. De Leviathan wordt resoluut afgekeurd omdat, zoals we reeds aangaven, hij een zekere beestachtigheid belichaamt. Inderdaad: ‘Elke absolute monarch begeeft zich in een natuurtoestand ten opzichte van zijn onderdanen’. De monarch behoudt het recht zich als een beest te gedragen; hij moet zich daarvoor niet verantwoorden. Voor redelijke mensen – mensen die zichzelf volledig mens achten, zonder een enkele dierlijke restant – is dit onaanvaardbaar. Wat is echter het alternatief? Locke stelt voor een legislatuur op te richten die wordt ‘verkozen en aangewezen’ door het Volk en dus de ‘toestemming van de samenleving’ mag genieten. De legislatuur is daarmee een redelijke weerspiegeling van individuele menselijke stemmen. Iedereen in de samenleving moet in een liberale maatschappij aan niets verantwoording bieden behalve aan deze legislatuur, wiens enige taak het is om ieders menselijke eigenheid (lees: identiteit, integriteit) te vrijwaren.

Zijn we zo dan eindelijk verlost van het probleem van de maatschappelijke dierlijkheid? Of bestaan er verhulde sluipwegen waarlangs deze de maatschappij opnieuw kan binnenglippen? Inderdaad zitten we nog steeds met problemen. In een liberale maatschappij heeft elke soevereine burger een stem. Meer dan gewoon een instrument om mee te verkiezen, is deze stem eveneens een klankorgel waarlangs de vrije meningsuiting of zelfexpressie verloopt. Verder moeten we ook vaststellen dat de liberale onafhankelijkheid, die door redelijke mensen toch uitermate wordt geprezen, ervoor gaat zorgen dat deze mensen zich steeds meer van elkaar zullen afkeren. Dit heet sociale atomisering. Maar dat is misschien wel normaal, en ogenschijnlijk zelfs wenselijk, want dierlijke waanzin, zoals we ook van Nietzsche weten, is ‘zeldzaam in individuen – maar in groepen, partijen, naties, en tijdperken is het de regel’. Zonder sociale atomisering (zo redeneert men) steekt het ‘grote en sterke beest’ – het Volk, niet als losjes samenhangend aggregaat van redelijke mensen, maar als Volk – opnieuw de kop op, en zijn we weer terug bij af.

Het eerste probleem doemt op wanneer we terugdenken aan de catastrofes van de twintigste eeuw. Schreef Hannah Arendt niet dat ‘totalitaire bewegingen massabewegingen van geatomiseerde, geïsoleerde individuen’ waren? Maar hoe is dat mogelijk? Waarom zou een groep redelijke mensen er spontaan voor kiezen terug tezamen te klitten en zich te gedragen als een ‘groot, sterk beest?’ Is dit geen contradictio in terminis? Wel, dit is inderdaad de paradox waarover men zich telkens heeft gebogen bij het bestuderen van de massabewegingen van weleer. Iets gelijkaardigs, dan wel sterk verzwakt, keert vandaag terug onder het mom van populisme. Al dergelijke verschijningen zijn niets anders dan spontane massavormingen onder bestuur van het misbruik van de vrije meningsuiting – wat we dan demagogie noemen. Maar die vrije meningsuiting ligt net aan de basis van de liberale samenleving; de beoefening van massasofistiek blijft dus een steeds wederkerende mogendheid.

Verder moeten we ons ook vragen stellen over Leviathan. Eerder hebben wij hem een ‘glibberige overmacht’ genoemd – en dat is hij inderdaad, maar dan toch niet als Vorst. Wat is minder glibberig, eigenlijk nog zichtbaarder, nog standvastiger, nog meer openlijk tentoongespreid, dan een Vorst, dan de Koning – het boegbeeld van de hele samenleving? Veel glibberiger is dan toch die zogenaamde legislatuur? En eigenlijk zelfs niet de legislatuur, want die wordt tenminste werkelijk verkozen (en dus in zekere mate aansprakelijk gesteld) – maar wat met de achterkamers van het bestuur? Wat met de ambtenarij in den brede, de ‘universele klasse’ van verwisselbare staatsbeambten? Heeft die niet iets Kafkaësks, iets ongrijpbaars, iets afgrondelijk zelfs? Zien we hier niet de spierwitte kop van de walvis naar boven komen, die met zijn ‘onbepaaldheid de harteloze leegten en onmetelijkheden van het universum voortschaduwt en ons zo in de rug steekt met de gedachte aan vernietiging’ – de walvis waarvan we weten dat deze ‘geen gelaat’ heeft en dus niet in de ogen kan gekeken worden? Wij zien die walvisachtige klodder inderdaad enkel van achteren, wanneer hij ons reeds lang in zijn zog heeft gelaten.

Zelfs in onze moderne maatschappij wordt de samenkomst van redelijke mensen dus gekweld door dierlijke giganten waartegen wij niets kunnen beginnen en in wier bijzijn wij eveneens verworden tot angstige dieren, ontdaan van onze menselijkheid. Aan de ene kant: democratie, de heerschappij van het Volk, van de grote massa, het sociale mensbeest dat gaat roepen en tieren en verdoemen zodra het de kans krijgt, dat steeds, puur op basis van instinct, op zoek is naar een temmer – een enkeling die, zoals de sofist van Plato, weet ‘hoe het [beest] moet worden benaderd en aangeraakt, en wanneer en door welke dingen het verwilderder of lieflijker wordt’ (Plat. Rep. 6.493a-b). Aan de andere kant: monarchie, maar dan in haar werkelijke, ‘legalistische’ gedaante als bureaucratie, als heerschappij van naamloze, gezichtsloze functionarissen. Niets zo eng, zo ongewassen, zo werkelijk mysterieus en glad als deze laatste, die tentakelige organisatie van de samenleving, die andere grote massa, niet zozeer openlijk amok makend, maar eerder krioelend in de heimelijke diepte, eerder grijs, grauw, een soort nevelachtige eminentie die zich achter de schermen ontvouwt – werkelijk, het noumenon van de vrije samenleving. Is dat dan ons lot als moderne, redelijke mensen – om opnieuw gevangen te zijn tussen oermachten die wij maar niet van ons kunnen afschudden? Om als Job te moeten kijken naar de gruwelijke spektakels van Behemoth en Leviathan, en uiteindelijk, zoals in Kafka’s Het Proces, in uiterste vertwijfeling onszelf te moeten aanschouwen: ‘Zoals een hond!’

Is er dan geen uitweg? Moeten wij steeds kiezen tussen leeuwen, walvissen of nijlpaarden? Of zijn er nog alternatieven? Karl Marx, wiens uitgangspunt toch de burgerlijke organisatie van Hegel was, dus van het toenmalige Pruisen, moest niets weten van alle voorhanden opties. In zijn Kritiek van Hegels Rechtsfilosofie bekommerde Marx zich dan ook uitdrukkelijk om de contradictie tussen het Volk en de Staat. Volgens Marx verkoos Hegel een standenmaatschappij – een representatieve democratie vertegenwoordigd door een pluraliteit aan politieke ‘partijen’ – omdat, door middel van zo’n organisatie, de sociale atomisering van de burgers enigszins gevrijwaard zou blijven en de Staat dus zijn gangetje kon blijven gaan. Voor Hegel waren de partijen dus niet zozeer de afgevaardigden van de burgers, maar eerder een soort bemiddelaars tussen Staat en Volk die de spontane massavorming moesten belemmeren. Ten gevolge van zijn afkeuring van Hegels staatsidealisme koos Marx uiteindelijk partij voor de partijloze samenleving, het universele gemeenwezen, de communitas van mensen ‘die [ieders] hoogste noden kan vervullen, de democratische staat’. Zijn we bij Marx dan niet werkelijk terug bij af? Is de communistische samenleving, wanneer deze eenmaal is verlost van de mistige bovenbouw van de Staat, niet gewoon het volwassen geworden beest, le gros animal, de ‘enige Ersatz van God?’ Aldus weer Simone Weil: ‘Het geheel van Marxisme, voor zover het waar is, zit vervat in die ene pagina van Plato over het grote beest; en de ontkenning ervan vinden we daar eveneens’.

Zonder overdrijven moeten we misschien vaststellen dat wij moderne mensen net zoals in de prehistorie steeds in een grot zullen leven, en onszelf steeds zullen moeten verbergen voor de immense gruwelen die zich buiten onze onmiddellijke leefwereld begeven. In deze krampachtige situatie dringt het volgende van Martin Heidegger nog steeds door: ‘Alleen een God kan ons nog redden’. Inderdaad was de Bijbelse godheid een soort kosmische meester der dieren. In het boek Job horen we God pronken wat betreft zijn meesterschap over Leviathan: ‘Kunt gij Leviathan afleiden met een haak?… Vermaakt hij u met zoete smeekbeden?… Zal hij een verbond met u aangaan?… Kunt gij zijn huid vullen met weerhaken? Of zijn hoofd met vissperen?’… etc. (Job 41:1-7). Min of meer hetzelfde (dan wel versierd met andere motieven) zou vermoedelijk gelden voor Gods verhouding tot Behemoth. Wij mensen hebben steeds op bovennatuurlijke krachten mogen vertrouwen om zulke wezens te bedwingen. Maar tegenwoordig geloven wij niet langer in zulke krachten. God is immers dood (– dat menen wij toch te hebben vernomen.) We staan er dus alleen voor. Maar wat als we er op ons eentje gewoonweg niet in slagen de grote beesten te overmeesteren? Wat dan? Wel… God mag het weten.

 

Reageren? Mail naar: mikeweyns@proton.me

 

Michael Weyns is sporadisch essayist en legt zich geregeld toe op het doorgronden van de Europese ideeëngeschiedenis. Hij doet bovendien doctoraal onderzoek in de computerwetenschappen aan de UGent.

 

 

Bibliografie

Plato, The Republic, Penguin Classics, Londen, 2007

Simone Weil, Simone Weil: An Anthology, Penguin Classics, London, 2005, blz. 141-146

Thomas Hobbes, Leviathan, Oxford University Press, Oxford, 1929

John Locke, The Second Treatise of Government, Liberal Arts Press, New York, 1956

Friedrich Nietzsche, Thus Spoke Zarathustra, Modern Library, New York, 1917

Friedrich Nietzsche, A Genealogy of Morals, The Macmillan Company, Londen, 1897

Friedrich Nietzsche, Beyond Good and Evil, Cambridge University Press, Cambridge, 2002

Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism, The World Publishing Company, Ohio, 1962

Herman Melville, Moby-Dick; or, The Whale, Penguin Books, Londen, 2009

Franz Kafka, The Trial, The Modern Library, New York, 1957

Karl Marx, Early Writings, Penguin Classics, London, 1992, blz. 57-209

Martin Heidegger, “‘Only a God Can Save Us”: The Spiegel Interview (1966)’, Heidegger. Routledge, 2017

[1] John Adams, ‘John Adams to Thomas Jefferson’,  The Adams-Jefferson Letters (https://founders.archives.gov/documents/Jefferson/03-06-02-0478).