Moeten beleidsmakers kunnen lezen en schrijven?

Ludo Abicht*

 

In het voorjaar van 2021 verklaarden zowel de voorzitter van de Vlaamse sociaaldemocraten als die van de Franstalige liberalen dat ze geen boeken lazen. Uiteraard wél dossiers, want daarvoor worden ze betaald, en tweets, want daarmee kunnen ze hun imago en dus hun kans verhogen opnieuw te worden verkozen.

Ik zou dit als twee pijnlijke uitschuivers hebben genegeerd, indien dit een uitzondering geweest was. Pijnlijk, omdat dit soort goedkoop populisme net getuigt van een minachting voor diezelfde kiezers, want beide heren gaan ervan uit dat dit is wat ‘het volk’ wil horen, alsof de denigrerende term ‘kiesvee’ hier nog maar eens bevestigd wordt.

Dat dergelijke boutades binnen een bepaald vertoog passen heb ik in de jaren negentig gemerkt, toen ik een tijd lang meewerkte met een clubje ‘Groene Filosofen’ die als een officieuze denktank van Agalev dachten te functioneren. Quod non: wij lazen onze boeken (!), vergaderden regelmatig, maar moesten al gauw constateren dat de partijleiders ons wel zagen, maar blijkbaar niet hoorden, alsof we achter glas opereerden. Ik dacht toen meteen aan de bekende scène uit Op zoek naar de verloren tijd van Marcel Proust, waarin prominente gasten in een duur restaurant in zijn fictieve badstad Balbec achter een groot uitstalraam aan het eten waren, en de straatjochies met hun vuile handen en snotneuzen vanuit de koude buitenlucht observeerden. In ons geval waren wij eerder de (boeken lezende) straatjochies die door geluidsdichte vensters van de hoge pieten van de partijtop gescheiden waren. Waarmee ik wil zeggen dat we in de kringen van beleidsmakers vooral als organische intellectuelen (Gramsci), als ‘ministers’ (dienaren) in de oorspronkelijke betekenis van die term (Ernst Robert Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter, 1948) beschouwd werden, in geen geval als kritische denkers die af en toe konden dwarsliggen. En onlangs is het me opnieuw opgevallen, toen ik een paar jaar voorzitter was van de ‘Ethische commissie’ van Natuurpunt. Ook daar werd door de leiding weinig of geen rekening gehouden met de adviezen van een aantal sympathiserende wetenschapsfilosofen en theoretici, vooral wanneer ze het oneens waren met een paar concrete plannen van de organisatie.

Vroeger hadden we het over de diepe grachten tussen de levensbeschouwelijke zuilen, over de breder wordende kloof tussen de inkomens (Piketty), over het onbegrip tussen de verkeerd stemmende ‘deplorables’ en de kosmopolitische elite, over het blanke scherm tussen de ICT haves en havenots, en over de politiek correcte zedenmeesters en de (vaak onderbewust) foute massa. Al deze tegenstellingen blijven op een irritante manier relevant, maar hier wil ik even aandacht vragen voor het volgens mij gevaarlijke ostracisme (ook dàt woord heb ik uit een boek) van de klokkenluiders en dwarsliggers, de slopers van de staat van zaken (of de zaken van de staat, zowel van de interne Staatsraison als de externe Realpolitik, stuk voor stuk moeilijke boekenwoorden, heren partijleiders?).

Maar geen nood: het volk heeft uw hint begrepen: we vereenvoudigen het onderwijs, we praten, althans hier in Vlaanderen, een schaamteloos tussentaaltje zonder gezochte (geleerde) termen en ingewikkelde zinnen, we leggen de lat van de spelling zo laag mogelijk om toch maar geen breinbrekende inspanning van de mensen te vergen.

We zijn, anders gezegd, ‘goed bezig’ om de erfenis van bijna 250 jaar ‘volksverheffing’ en moeizaam opvoedend werk te laten verloren gaan, een manoeuvre dat naadloos past in de terugkeer naar een ongelijke kansen-beleid. Met dit verschil dat er in het verleden steeds meer underdogs via volkshogescholen en sociaal bevlogen leraars en juffen tot het besef waren gekomen dat dit ethisch onaanvaardbaar was, terwijl de comfortabele consensus vooral bij hen (en niet ‘bij zij’!) aan het groeien is die daar het slachtoffer van aan het worden zijn.

Moeten beleidsmakers kunnen lezen en schrijven?
Partie-plezier
Taal mengen is gif mengen