Stefaan Marysse*

Vertaling en uitwerking van het dankwoord van prof. Stefaan Marysse ter gelegenheid van zijn eredoctoraat op 29 april 2022 van de Katholieke Universiteit Congo (UCC).

 

Bernard Mandeville hield, als één van de eersten, in The Fable of the Bees: private vices, public virtues (1714) een scherp pleidooi tegen de ontelbare remmingen van verkeer van personen, goederen en diensten in de tijd van het Ancien regime. Het leidde Montesquieu tot de beroemde uitspraak ‘waar de zeden zacht zijn, is de handel uitgebreid, en waar handel uitgebreid is zijn de zeden zacht’. Deze verlichtingsgedachte van ‘le doux commerce’ in de zeventiende en achttiende eeuw werd echter het sterkst uitgewerkt door de Schotse verlichtingsdenkers David Hume en, vooral, Adam Smith (1775), de grondlegger van de klassieke economie. In de context van absolute monarchen op het niveau van de staat en beperkingen van sociale mobiliteit in een standenmaatschappij, was de omkering van het waardenstelsel dat de vorige eeuwen had gedomineerd, blasfemisch. Immers in die vroegere ordening had iedereen zijn vaste plaats in de samenleving, en een goede samenleving kon enkel het resultaat zijn van individuele deugdenbeoefening. De omkering in de verlichting was een emancipatorische revolutie, die mee het bed heeft gespreid voor de opkomst van een onstuitbaar uitbreidend kapitalisme. De epigonen van dit denken over de weldaden van het markt en het terugdringen van de staat, zoals Ayn Rand, Milton Friedman en vele anderen, hebben deze inzichten getransponeerd naar een totaal andere tijd. In de tweede helft van de twintigste en begin van de éénentwintigste eeuw, waar een welvaartstaat was uitgebouwd maar de staatsmacht ingeperkt door democratische inzichten en wetten, zijn de epigonen erin geslaagd om de rol van de staat te beperken en de logica van markt en kapitalisme uit te breiden tot de hele wereld. Mijn ervaring in Zaïre /Democratische Republiek Congo heeft me op een bijzondere wijze bewust gemaakt van de grenzen van het marktdenken bij een falende staat.

 

Dekolonisatie in tijden van Koude Oorlog (1960-1989)

Het is 33 jaar geleden, in 1989, dat ik voor de eerste keer Kinshasa aandeed om les te geven aan de toenmalige Faculteit Ontwikkelingswetenschappen en Technologie, nu ‘Faculté d’économie et de Développement’ aan de Université Catholique du Congo. 1989; de Muur van Berlijn was gevallen en het einde van de koude oorlog was ook het einde van de steun aan de autocratische regimes in zowat heel sub-Sahara Afrika. President Mitterand verwoordde, in la Baule op de top van de Francophonie, in eloquentere zinnen, dat ontwikkelingssteun aan Afrika van nu af aan zou worden verbonden aan eisen van invoering van democratische hervormingen. De autocratieën in Afrika, met hun diepgewortelde cliëntelistische staten, maar niettemin tot dan toe royaal gesteund door het Westen, werden gezien als hoofdoorzaak van de stagnatie of achteruitgang in menselijke ontwikkeling. De Verenigde Staten, België en Frankrijk, de belangrijkste donoren van ontwikkelingshulp, schortten de samenwerking met het tegenstribbelende Mobuturegime op.

De Belgische bisschoppen, bij monde van mgr. Gillon en anderen, vroegen universiteiten en congregaties om dan toch met privégelden het onderwijssysteem te steunen op vraag van de inlandse clerus. De ineenstorting van het Staats Universitair onderwijs werd, zo goed en zo kwaad als het kan, opgevangen door confessionele universiteiten, waar personeel wel regelmatig betaald werd. Op vraag van rector Louis Van Bladel, stond ik daar dan voor de eerste keer in de luchthaven van Kinshasa (Ndjili), met een lading boeken voor de bibliotheek. Na twee uur zoektocht op de luchthaven met de ‘hulp’ van een stijgend aantal meezoekende ambtenaren, bleek dat ik voor inklaring op basis van in Lingala opgestelde documenten, zowat het dubbele van de waarde van de boeken zou moeten betalen. De les was vlug geleerd, de boekenvracht is later op geheel Congolese wijze op de juiste plaats geraakt…

Het contact met de realiteit ter plaatse in die eerste periode van de jaren negentig, vol politieke en sociale omwentelingen, was voor een ontwikkelingseconoom een fascinerend menselijk laboratorium waar de bestaande ontwikkelingstheorieën weinig bekende referentiepunten boden. In enkele decennia van 1967 tot 1990 was de fysieke infrastructuur, zoals wegen, elektriciteitsnet, ondernemingen, in verval geraakt en ging de immateriële infrastructuur, zoals onderwijs, gezondheidszorg en administratie, achteruit. De formele/moderne economie daalde tot een derde van haar waarde, de reële lonen daalden evenredig mee en de werkloosheid nam toe, terwijl de jonge bevolking snel groeide. President Mobutu dacht, toen hij de eigendommen van alle buitenlanders nationaliseerde van 1967 tot en met 1973, dat met het verwerven van de eigendom van ondernemingen, hij ook de hefbomen van de economie in handen had. Hij onderschatte het probleem van beheer. Het is niet voldoende dat je de ondernemingen in eigendom hebt, ze moeten met de eigendom jaarlijks een productie van goederen en diensten realiseren en alleen indien niet verlieslatend, kunnen mensen er blijven werken.

Tegelijk werd er, met door de staat gewaarborgde leningen, nieuwe industrieën en sectoren opgebouwd. Het buitenland kon en wilde zelf geen ondernemersrisico meer opnemen maar internationale banken stonden klaar met dure leningen. Een nationale staalindustrie stond in de steigers, maar bereikte op zijn toppunt slechts vijf procent van zijn productiecapaciteit. Een nationale luchtvaartmaatschappij, uitgerust met Boeing Jumbojets (Air Zaïre), startte met veel gedruis maar stortte na enkele jaren door gebrek aan inkomsten en slecht beheer, in elkaar. De langste hoogspanningslijn ter wereld moest de politieke controle over het verre koperrijke Katanga vanuit de hoofdstad controleren, maar bevoorraadde nooit, buiten de hoofdstad, de gezinnen in het binnenland van elektriciteit… In enkele jaren tijd groeide de schuld van de Zaïrese staat uit tot een zwaar blok aan het been. Schuldterugbetalingen waardoor de ruimte voor binnenlandse uitgaven voor onderwijs en gezondheid daalde. Onder die internationale druk van schuldeisers is in de periode van 1982-1984, de helft van alle onderwijs- en gezondheidspersoneel aan de deur gezet, waardoor de achteruitgang van Zaïre nog verergerde. Die radicale maar catastrofale Mobutupolitiek, enkel geëvenaard door Mugabe in Zimbabwe, staat in schril contrast met bijvoorbeeld de keuzes die Zuid-Afrika of Botswana maakten. De wijsheid van Mandela was ongetwijfeld ook gevoed door zijn analyse van wat er elders op het Afrikaanse continent gebeurde. Op het ogenblik van de onafhankelijkheid is het inkomen per hoofd van Zuid-Korea hetzelfde als dit van Congo-Zaïre, zestig jaar later is dit van Zuid-Korea vijftig keer hoger, dit is het verschil tussen economische groei en economische achteruitgang. Congo is van koploper in Sub-Sahara Afrika gezakt tot één van de laatsten in het peloton.

 

De natie/volkswil redt de staat (1989-1997)

Geconfronteerd met de ineenstorting van de staat en de economie, werd de bevolking gesteld voor onbekende uitdagingen en moest zij het leven opnieuw uitvinden. Hoe kunnen gezinnen overleven in een context waarin meer dan 90% van de bevolking geen salaris of sociale zekerheid heeft en toch moet eten, zich kleden, zich verzorgen en naar school gaan? Het was de enorme veerkracht van de bevolking die de geboorte gaf aan de wat je een ‘économie populaire’ zou kunnen noemen, een informele samenleving waar de staat nog slechts een schim is van zichzelf. Een land, tachtig keer groter dan België en een tienvoudige bevolking moet het doen met een budget van een middelgrote stad in België of Nederland. Dit betekende de veralgemening van wat men het ‘article 15’ noemde, ‘trek uw plan’. Daar zijn Congolezen kampioen in; tweedehandswagens uit België, georganiseerd door Congolese kooplui, worden door een schare van informele beroepen onderhouden tot ze op de draad versleten zijn; autobatterijen die het laten afweten krijgen een nieuw leven door ze op een vuurtje te verwarmen en dan terug in elkaar steken, banden worden opnieuw gevulkaniseerd en als dit niet lukt, doet het oude rubber dienst om schoenzolen, kommen of andere gebruiksvoorwerpen te maken; bij het ontbreken van vuilnisophaaldienst in de miljoenenstad ‘Kin la (pou)belle’ zijn er duizenden ‘pousse pousseurs’, mannen die met zelfgemaakte karren vuilnis ophalen en voortduwen naar perifere stadsruimtes om daar als compost te dienen in de groententeelt… maar ook; ambtenaren die vergunningen verkopen en belastingen heffen als privé-inkomst; politieagenten die allerlei boetes voor echte en ingebeelde overtredingen eisen, legereenheden die tol heffen op wegen of mijnsites tegen betaling beveiligen; professoren die met een officieel loon van 50 euro per maand cursussen, examenpunten en soms diploma’s verkopen tegen geld of andere prestaties; en zieken krijgen in veel gevallen enkel toegang tot gezondheidszorg tegen directe betaling enzovoort… Kortom een land waar alleen nog de markt is en wetteloosheid heerst, is een menselijke jungle waar vooral de wet van de sterkste domineert.

Toch doe je de Congolezen onrecht aan door ze te vast te pinnen op die overlevingsmodus. Het is niet alleen overleven, maar ook ten volle leven. De neergang van Mobutu (1989-1997) gebeurde pas door een ‘Soevereine Nationale Conferentie’ (91-93) die collectief zocht naar antwoorden op het onrecht, de meeste mensen konden geen krant kopen maar lazen en becommentarieerden ze collectief, luisterden naar instanties die nog moreel krediet hebben zoals de kerken die hun hoop gaven. Het ontdekken van vrijheid van mening en de kracht van sociale mobilisatie compenseerde de hardheid van het dagelijkse leven… Ook zwarte humor in die periode hielp de bevolking om het ondraaglijke te dragen. Zo vertaalt en vertelt Yoka Lye[i] de gebeurtenissen van het alledaagse leven aan de hand van de Congolese professor die aan de bedelstaf is en zich afvraagt ‘est-ce qu’on peut manger le Français’, maar die desalniettemin bericht aan ‘son oncle du village’ hoe het is om te leven in de nieuwe tijd van de démo(n)cratie. Hij beschrijft met tal van nieuwe woorden die circuleren de nieuwe realiteit; zo zijn de banken verdwenen en zijn het de ‘maman cambistes’ die in ‘wall street’ op houten stoeltjes de kilo’s waardeloze Zaïres omzetten in schaarse dollars; de tandenstoker staat voor het (gebrek aan) dessert; soldaten worden naar het ‘front’ gestuurd op de vlieghaven, om geld te ronselen uit de talrijke controles waardoor men daar als reiziger best een ‘protocol’ (persoon) inhuurt met de gepaste ‘macaron’ (een insigne), die de juiste contacten heeft en de juiste ‘motivation’ (steekpenningen) kent om door de perfect georganiseerde wanorde te raken.

Het merkwaardigste van die duistere periode, is dat men zou verwachten dat het land helemaal uiteenviel op het dieptepunt van economisch verval, maar het omgekeerde was het geval. Het verzet tegen Mobutu en de nieuwe mondigheid heeft het volk niet uit elkaar gespeeld, maar integendeel. Het was de universiteit van de straat die ondanks alles de éénheid van het land uitmaakte. Deze eenheid en het gevoel één natie te zijn ondanks alles zouden in de volgende periode zwaar onder druk komen te staan.

 

Het einde van Mobutu, de twee oorlogen en de ‘volksdemocratie’ van Laurent Kabila (1997-2003)

In 1996 stond een rebellenleger in de steigers met als woordvoerder Laurent Kabila, en als militaire ruggengraat Rwandese legereenheden onder leiding van generaal en voormalig minister van landsverdediging in Rwanda, James Kabarebe. Ze veroverden in enkele maanden het hele Congolese territorium op het Congolese leger, vermoordden op hun doortocht duizenden Rwandese vluchtelingen , en installeerden Laurent Kabila als president. Na deze ‘bevrijdingsoorlog’ (1996-1997) veranderde Kabila de naam van het land in Democratische Republiek Congo, verving de Zaïre door de Congolese frank en probeerde een soort Volksrepubliek op zijn Cubaans te installeren.

Toen president Kabila in augustus 1998 de Rwandezen in het leger bedankte voor bewezen diensten en naar huis wilde sturen, zat hij letterlijk ’s anderendaags met een tweede oorlog die de ‘eerste Internationale Afrikaanse oorlog’ wordt genoemd. Legers van meer dan zes Afrikaanse landen waren op één of andere manier betrokken, het land werd in tweeën gesplitst. Het westen van het land werd gecontroleerd door het Congolese leger, gesteund door Zimbabwe, Namibië, Angola en Zuid-Afrika. De andere helft van het land door Congolese ‘rebellenbewegingen’ gesteund door vooral Rwanda en Uganda. Die laatste twee landen gingen op hun beurt in Congo tegen elkaar het vechten om de controle van diamantwinning en territorium. De enorme menselijke tol, vooral in het oosten van het land, van deze verzwegen oorlog (1998-2003) wordt door het International Rescue Committee geschat op meer dan 3 miljoen slachtoffers, hoewel dit door de totaal afgesloten communicatie van dit gebied, nooit ernstig is gedocumenteerd. Het geweld dat die regio heeft geteisterd blijft tot op vandaag doorwoekeren, en is door Nobelprijswinnaar voor de vrede 2018, dokter Mukwege, onder internationale aandacht gebracht. De geweldige documentaire van regisseur Thierry Michel, L’homme qui répare les femmes brengt dit menselijke drama en het werk van Mukwege, zonder sensatiezucht en op een delicate manier, meesterlijk in beeld.

Dat de weg naar de hel dikwijls geplaveid ligt met goede intenties geldt in grote mate ook voor het binnenlands beleid van Laurent Kabila. Het Oost-Europese of Cubaanse model van ontwikkeling stond hem voor ogen. Hij bevroor per decreet de prijzen van de essentiële producten, zoals basisvoedsel en benzine, beloofde gratis onderwijs en toegang tot gezondheidszorg. Zonder efficiënte staatsbureaucratie van controleurs was het resultaat nog rampzaliger dan in de voorbeelden die hem voor ogen stonden. Hij richtte volkscomités op die de voedselrantsoenering moesten organiseren in één soort staatswinkels. Deze ‘Comités de Pouvoir Populaires’  (CPP) zagen hun voorraden snel verdwijnen via de zwarte markt waar ze tegen veel hogere prijzen werden doorverkocht. De Kinois noemden de corrupte comités dan ook ‘Comités des Papas Paresseux’. Aan de benzinestations stonden urenlang wachtende auto’s, want militairen of anderen verkochten de gerantsoeneerde benzine tegen vier maal de prijs in de hoofdstad van Congo-Brazzaville aan de overkant van de Congorivier. Ook de families en kinderen in onderwijs of gezondheidsinstellingen moesten blijven betalen voor de toegang tot school en kliniek. Kortom de RDC was een reus op lemen voeten, gekenmerkt door een goed bedoeld maar catastrofaal beleid in een land op het diepste punt van zijn economisch verval, verwikkeld in een groot regionaal conflict, waar regionale rivaliteiten en toegang tot grondstoffen de inzet zijn. Daarenboven was het land internationaal geïsoleerd en uitgesloten uit de internationale instellingen, waar het jaren zijn verplichtingen niet heeft nagekomen. Maar opnieuw ondanks deze uitzichtloze situatie bleef de bevolking de eenheid van het land bevestigen.

 

De natie/volkswil heeft de staat gered, maar redt de staat nu de natie? De politieke economie in Congo’s tweede globaliseringsgolf (2001-2022)

Op 16 januari 2001 werd Laurent Kabila vermoord onder nog steeds niet volledig opgehelderde omstandigheden. Door overleg tussen ambassadeurs van de Verenigde Staten, Frankrijk, België en Angola maar vooral dank zij de aanwezigheid van het Angolese leger in de straten van Kinshasa werd een gewelddadig scenario vermeden. De onervaren en schuchtere zoon Joseph werd op het schild geheven, volgde de adviezen van de internationale spelers, en voerde een nieuw beleid dat zo’n 180° afwijkt van dit van zijn vader. In een minimum van tijd heeft de Congolese staat zich ontworsteld aan zijn pariastatus in de internationale gemeenschap en is toegetreden tot het programma van internationale schuldkwijtschelding en mondialisering. De staat probeerde internationale investeringen aan te trekken om de moderne economie weer op gang te brengen. Daarvoor bood de overheid zeer liberale voorwaarden waarop een vrij snelle respons kwam. De investeringen, vooral in de mijnbouwsector groeiden snel, waardoor de mijnbouwproductie inderdaad sterk toenam: een vervijftigvoudiging in 20 jaar tijd. Deze tweede mondialiseringsgolf voor Congo, na die van de kolonisatie, stond in het teken van de nieuwe mondiale hegemonie. Vandaag wordt meer dan de helft van alle koper- en kobaltproductie geproduceerd of gecontroleerd door Chinese bedrijven, de nieuwe motor van de globalisering. De tweede plaats komt toe aan de Zwitserse multinational Glencore… Het probleem ligt echter niet in de nationaliteit van de ondernemingen, maar in de gevolgen van deze keuze voor de ontwikkeling van de bevolking, dat ik samenvat als ‘Private rijkdom, publieke armoede’. Dat vraagt enige uitleg

De productie van de moderne sector in de mijnbouw, de communicatiesector en andere sectoren heeft de productie zeker gestimuleerd, maar het deel van de toegevoegde waarde, uitgedrukt in werkgelegenheid en inkomen voor de Congolezen, is door de aard van deze producties beperkt. Moderne mijnbouw (maar ook communicatie…) vergt grote kapitalen voor fysieke investeringsgoederen, maar gebruikt per éénheid productie weinig arbeid. Het gunstige effect op werkgelegenheid voor de Congolezen is daardoor zeer beperkt. Het ander gedeelte van de toegevoegde waarde van de mijnproductie dat aan Congo ten goede komt zijn de belastingen die op de productie en de winst van die internationale bedrijven worden geheven. Deze inkomsten kan de overheid dan aanwenden om publieke goederen en diensten te financieren, zoals toegang tot onderwijs en gezondheidszorgen. ‘Kan’, maar of dit in voldoende mate gebeurt is afhankelijk van de hoogte van die belastingen en van de vraag of de geïnde belastingen wel degelijk terechtkomen in de centrale staatskas en effectief worden aangewend om de ontwikkeling van de bevolking (scholing, gezondheidszorg, wegen…) te financieren.

Door het liberale karakter van de mijncontracten (lage belastingen op productie en winst) krijgt Congo te weinig inkomsten en is de eerste voorwaarde slechts gedeeltelijk vervuld. En veel van de geïnde belastingen of overheidsinkomsten verdwijnen dan nog. Dit grote verlies voor de Congolese bevolking ligt in wat wij[ii] de ‘zwarte gaten’ van de mijnrente hebben genoemd. Claudine Tshimanga (huidige decaan UCC) en ikzelf hebben dit als één van de eersten gedocumenteerd en berekend. Het gaat over onder andere de verkoop van mijnconcessies die onder de prijs zijn verkocht en het doorsluizen van zwart geld van de transacties naar geheime rekeningen van brievenbusmaatschappijen op de Maagdeneilanden. De Panamapapers hebben uitsluitsel gegeven over de eigenaren van die rekeningen. Het ging over familie en getrouwen van de president en zijn buitenlandse vrienden die de operatie mogelijk maakten. Verdere ‘zwarte gaten’ van de mijnrente gaan over de dividenden van Gécamines, het staatsbedrijf, dat als verplichte aandeelhouder bij alle mijncontracten betrokken moet zijn. Die zijn naar schatting maar één vijfde van wat had moeten naar de staatskas vloeien, enzovoort. Kortom Individuele rijkdom, collectieve armoede.

 

Besluit

De sleutel tot ontwikkeling van de meerderheid van de bevolking ligt in het creëren en mobiliseren van economisch overschot, dat wil zeggen, er moeten inkomen en welvaart worden gecreëerd door de stroom van lonen en winsten die ieder jaar door de investering van kapitaal en ondernemingsorganisatie mogelijk wordt gemaakt. Dit is een absoluut noodzakelijke voorwaarde, maar niet voldoende. De opbrengsten van deze productie, lonen en winsten, moeten opnieuw in het land worden geïnvesteerd en worden belast om de ontwikkeling te financieren; vrede te garanderen; te investeren in gezondheid, onderwijs, wegen… Daartoe is een staat nodig die zichzelf dient, maar niet zichzelf bedient zoals dat in de voorbije periodes is gebeurd. M. Khan (2014) laat zien dat het grootste probleem in zwakke staten met hybride democratisering ligt in wat hij competitief cliëntelisme noemt, dat wil zeggen de strijd tussen politieke clans om toegang tot de teugels van de macht. Deze strijd, die de echte kwestie verdoezelt van een staat die het algemeen belang waarborgt, is een uitdaging op lange termijn.

Het is in de context van deze huidige uitdagingen dat ik de missie van een Faculteit Economie en Ontwikkeling en a fortiori die van een Katholieke Universiteit zou willen situeren. Ik heb het genoegen en privilege gehad om in geringe mate te kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van deze missie. Door middel van cursussen, maar vooral door de opleiding van assistenten in doctoraal onderzoek en in gezamenlijk onderzoek, projecten en publicaties waarin wij hebben gepoogd om te documenteren, te belichten en te bespreken hoe de economie ten dienste zou kunnen staan van een rechtvaardiger en meer solidaire samenleving. Mijn grootste vreugde is echter dat ik zie dat deze jonge onderzoekers zich na hun doctoraalstudie hebben ingezet voor de UCC en voor hun land, waardoor een opdracht van generatie op generatie wordt voortgezet.

[i] Lye M.Yoka, Cahiers Africains n°15, Lettres d’un Kinois à l’oncle du village, Institut Africain-CEDAF, Brussel, Paris, 1995, 173 blz.

[ii] S.Marysse & C.Tshimanga, Cahiers Africains n°84 Les ‘trous noirs’ de la rente minière en RDC, in Conjonctures congolaises 2013 , MRAC en L’harmattan, Brussel-Parijs, 2014, blz. 136-168.