Guido Vanheeswijck*

 

Ik ben een fan van de boeken van Jeroen Vanheste. Eerder schreef hij het indrukwekkende Guardians of the Humanist Legacy, de herwerking van zijn doctoraatsproefschrift, waarvan een verkorte versie ook in een Nederlandse vertaling verscheen. Daarnaast publiceerde hij in 2017 Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, een verdere uitwerking van een vroeger essay, De wijsheid van de roman. In al die werken ontpopte hij zich als een erudiete auteur, met een brede interesse en een genuanceerde visie.

Zijn meest recente boek, Animo. Een kleine filosofie van het spelende leven, is ongetwijfeld zijn meest persoonlijke geschrift tot op vandaag. Hier laat hij duidelijk zijn eigen stem horen, maar de manier waarop hij dat doet ligt helemaal in de lijn van zijn vorige boeken.  Geïnspireerd door onder meer Huizinga en Schiller, houdt hij een gedreven pleidooi voor het leven als spel op basis van zijn eigen ervaringen, gelardeerd met en geïllustreerd door citaten uit de rijke geschiedenis van de filosofie, de literatuur, de film en nu en dan de sportwereld.

In dit boek zet hij zich sterk af tegen een vandaag in bepaalde kringen dominante, zogenaamd wetenschappelijke visie op de mens. Daarin wordt de mens voorgesteld als een biologisch en sociologisch bepaalde diersoort die door haar driften en verlangens wordt gedetermineerd. In de lijn van de fenomenologische en hermeneutische traditie gaat Vanheste in de tegenaanval. Hij ziet de mens veeleer als een subject dat voortdurend op zoek gaat naar betekenis en vanuit die zoektocht de hem omringende werkelijkheid telkens weer interpreteert. De eerste drie hoofdstukken zetten de grote lijnen uit. De mens wordt erin geportretteerd als een spelend, narratief wezen: ‘We zijn als het ware voortdurend “het verhaal van ons leven” aan het lezen – om het vervolgens waar dat mogelijk is ook een beetje te herschrijven.’

Dit spelende leven manifesteert zich op drie domeinen: als zorg voor je eigen wereld door bijvoorbeeld aandacht te besteden aan plaatsen en voorwerpen en die vervolgens te ritualiseren (hoofdstuk 4); als zorg voor anderen die zich bij uitstek toont in verschillende varianten van liefde (hoofdstuk 5), ten slotte als zorg voor jezelf via het gebruik van je talenten, je persoonlijkheid en je verbeelding (hoofdstukken 6-8). Besluiten doet hij in het slothoofdstuk met een aantal concrete aanbevelingen die kunnen worden samengevat onder de noemer ‘Leef en speel’.

Die negen hoofdstukken leveren aangename, vlot en tegelijk helder geschreven lectuur op. Zoals altijd bij Vanheste, stoelt zijn verhaal op een erudiete achtergrond in uiteenlopende disciplines en, zoals aangestipt, ditmaal meer dan in vorige boeken doorspekt met persoonlijke voorbeelden. Maar net zoals in zijn vorige boeken blijf ik opgezadeld zitten met één vraag over een standpunt dat in zijn eerder werk impliciet aanwezig was, maar dat in dit boek heel uitdrukkelijk naar voren komt: kunnen we een leven spelend opbouwen in het besef dat niets ‘echt’ is, dat alles maar een ‘doen alsof’ behelst? Wat met de ernst ervan? Of is er helemaal geen ernst en dienen we die vraag als een lastige insect van ons weg te slaan?

Het antwoord van Vanheste is op het eerste gezicht overduidelijk: ‘dat het niet allemaal “echt” is doet er niet zoveel toe: want de mens is het vreemde wezen dat als enige in de natuur kan doen alsof. De mens creëert zich een illusie en leeft vervolgens alsof het een waarheid is: de vrijheid en de speelruimte van de mens is gelegen in dit spel van ideeën en verbeelding.’  (blz.61) Maar op een paar andere plekken spreekt hij die visie tegen. Verwijzend naar het beroemde gedachtenexperiment van Nozick met de ‘experience machine’ en naar de keuze die Neo in de film The Matrix moet maken tussen een rode pil – die staat voor vrijheid en de hardheid van het leven – en een blauwe – die staat voor geluk maar ook voor illusie, schrijft hij: ‘Gevoelsmatig zijn de meeste mensen het erover eens […] dat ze net als Neo de rode pil zouden nemen […] en Nozicks ‘experience machine’ niet zouden instappen (of in elk geval niet voor altijd): beslissend is immers de overtuiging dat een gesimuleerd leven geen echt leven is’  (blz. 112).

Met zijn klemtoon op het spelelement wil Vanheste allereerst laten zien dat de mens meer is dan een wetenschappelijk te categoriseren object, dat hij een subject is, ‘iemand’ in plaats van ‘iets’. Toch dreigt die overheersende focus op het spelelement de echtheid  en de uitdaging van het geleefde leven naar de marge te verdringen. Elders schrijft hij dat het in het (overdachte) leven altijd om de vraag gaat, niet om het antwoord; om de reis, niet om de bestemming. Maar is dat zo? Telt de bestemming dan helemaal niet, en zoekt de reflexieve mens ook niet naar antwoorden, hoezeer hij ook beseft dat pasklare antwoorden niet bestaan en dat geen enkele bestemming een definitief eindpunt is?

Natuurlijk heeft de activiteit van spelen en vertellen met verbeelding te maken. Maar verbeelding is niet hetzelfde als inbeelding. Het spel is inderdaad een van de ‘subtiele talen’ (Vanheste ontleent de term aan de Canadese filosoof Charles Taylor) die we aanwenden om ons leven betekenis te geven. Anders dan Taylor die oproept tot ‘subtiele talen’ om de dieptedimensies van ons leven te verkennen, meent Vanheste echter dat die subtiele talen ons toelaten om te ‘doen alsof’, omdat in het vertelplezier de vraag naar ‘juistheid’ nooit opduikt. Opnieuw stel ik de vraag: is dat zo? Anders geformuleerd: waarin onderscheidt een rijke verbeelding zich van wereldvreemde inbeelding?

Mijn antwoord op die vraag is anders dan dat van Jeroen. En ik bestrijd zijn pleidooi  voor het ‘doen alsof’ met de wapens die hij mij zelf vanuit zijn rijke achtergrond in dit boek en in zijn vorige boeken aanreikt. Op bladzijde 123 omschrijft hij het spel van de humor als een vorm van ‘overwonnen droefheid’. Die mooie omschrijving van diepzinnige humor, die hij ontleent aan Godfried Bomans, suggereert dat beklijvende humor de ernst van het leven niet uit de weg gaat maar net vooronderstelt.

Op het einde van het vierde hoofdstuk stelt hij dat het ornament een metafoor is voor waar het in dit hele boek over gaat: ‘ wat het ornament is voor een gebouw, dat is het gezicht voor de wereld, namelijk een vorm van versiering en spel’  (blz. 77). Maar in één van zijn lievelingsboeken, De slaapwandelaars van Hermann Broch, waaraan Jeroen in zijn vorig boek een beklijvend essay wijdt, heeft het ornament een veel diepere betekenis. Het is de uitdrukking van de diepste betekenis van een wereld, die Broch ziet teloorgaan met de intrede van een louter efficiënte kijk op kunst.

En dan is er de auteur over wie Jeroen Vanheste zijn prachtig doctoraat schreef, T.S. Eliot. Zowel in zijn toneel als in zijn poëzie schreef Eliot herhaaldelijk dat ‘de mens niet heel veel werkelijkheid kan verdragen’ . Die uitspraak ‘ human kind cannot bear very much reality’  was voor hem de kern van zijn cultuurkritiek. Nu stelt Vanheste heel duidelijk in de aanhef van zijn boek dat hij het domein van de cultuurkritiek wil overschrijden ‘door een paar dingen te noemen die het leven de moeite waard maken’ (blz. 12). En dat is natuurlijk zijn goed recht en de poging daartoe is altijd het overwegen waard.

Maar de vraag blijft overeind of de ‘animo’ die hij ons zo wil aanprijzen overeind blijft in de hoedanigheid van een ‘doen alsof’. Na verloop van tijd kan het spel om het spel beginnen vervelen en aan betekenis verliezen. Bij gebrek aan ernst wordt humor zoutloos, bij gebrek aan inzet het spel betekenisloos. Net een aantal auteurs die ik via het werk van Jeroen beter leerde kennen, hebben hun lezers voorgehouden dat het spelende leven steevast de bezieling van authentiek engagement nodig heeft.

 

Jeroen Vanheste, Animo. Een klein filosofie van het spelende leven. Eindhoven, Damon, 2020, 148 blz. ISBN 9789463402859, € 19,90.