Branko Milanovic*

 

In zijn onlangs verschenen boek Liberal Capitalist Democracy: The God that Failed maakt historicus  Krishnan Nayar drie dingen duidelijk. Allereerst stelt hij dat burgerlijke revoluties veelal niet leidden tot democratie, een opvatting die toch stevig is geworteld in de Anglo-Amerikaanse Whiggish[1] geschiedschrijving en in versimpeld marxisme. Veeleer lokten zij een aristocratische reactie uit en autoritaire ontwikkelingen in de economie, die in tal van opzichten meer succes hadden dan die van de burgerlijke democratie. Met andere woorden, democratie volgt niet uit kapitalisme en, zoals we zullen zien, het kapitalisme vernietigt haar zelfs vaak. De autoritaire vernieuwers – Nayar bestudeert er vier: Duitsland na 1848, het Frankrijk van Napoleon III, het Duitsland van Bismarck, en het Rusland van Stolypin – kregen brede steun van de burgerij die, beducht om haar eigendom, de kant van de vernieuwende aristocratie verkoos in plaats van haar lot te verbinden aan het proletariaat. Dit was zelfs een van de teleurstellingen die Marx en Engels in 1848-1851 verasten, toen zij merkten dat de bezittende klassen veeleer Napoleon III steunden dan de Parijse arbeiders.

Ten tweede betoogt Nayar dat ongeremd Darwiniaans kapitalisme altijd leidt tot maatschappelijke instabiliteit en wetteloosheid, en dat maatschappelijke instabiliteit rechtse partijen aan de macht brengt. Hij stelt bijvoorbeeld dat de opmars van Hitler naar de macht mogelijk werd, of zelfs veroorzaakt, door de Depressie van de jaren 1928-1932, en niet, zoals sommige historici denken, ofwel door de angst voor het communisme, of door de slechte tactiek van de Communistische Partij die de Sociaal-Democraten bestreed in plaats van ermee samen te werken.

Ten derde, en tegenwoordig misschien het meest interessante, beweert Nayar dat het succes van het Westerse kapitalisme tijdens de periode 1945-1980 niet kan worden verklaard zonder de druk in aanmerking te nemen die op het kapitalisme werd uitgeoefend door de aanwezigheid van de Sovjet-Unie als alternatieve samenlevingsvorm, en door de aanwezigheid in grote Europese landen van sterke links partijen die een band hadden met de vakbonden. In deze zin deed de periode van ‘dertig glorieuze jaren’ die nu wordt beschouwd als de tijd van het grootste succes van het kapitalisme zich voor in strijd met de gebruikelijke kapitalistische tendensen. Dit was een afwijking, die zich niet zou hebben voorgedaan zonder de druk van het socialisme en de angst voor rellen, nationalisaties en, inderdaad, defenestraties. Maar met de opkomst van de neoliberale economie na 1980 ging het kapitalisme vrolijk terug naar de oorspronkelijke versies uit de negentiende en vroege twintigste eeuw, die geregeld leiden tot maatschappelijke instabiliteit en strijd.

De les die we van Nayar kunnen leren is in sommige opzichten eenvoudig. Als het kapitalisme niet is ingebed in een samenleving en geen grenzen aanvaardt in wat er kan worden verhandeld, moet het herhaaldelijke recessies en bloeiperiodes doormaken. Maar deze beide kunnen niet worden gezien als een plus en een min die tegen elkaar kunnen worden weggestreept. De politieke gevolgen ervan zijn heel verschillend. En dit punt is waar Nayar veel economen op het matje roept, die de Grote Depressie van de jaren twintig zagen als een tijd van schoonmaak die uiteindelijk wel moest eindigen in hoogconjunctuur. Het punt is dat we hier te maken hebben met echte mensen en niet slechts met getallen: velen zijn niet bereid te wachten tot de hoogconjunctuur komt; wellicht zijn ze er zelfs niet als deze komt. Daarom kiezen ze voor radicale oplossingen, of gaan de straat op. Dit is iets dat vaak wordt vergeten door economen die de inkomens van individuen op de lange termijn behandelen als een rekenkundige optelsom zonder te beseffen dat politieke gevolgen van de minnen heel anders zijn dan van de plussen.

Wanneer we kijken naar deze drie hoofdstellingen in het boek van Nayar, zien we dat geen ervan nieuw is. Maar dat zijn ze wel als ze worden verweven en in hun historische context geplaatst. Autoritaire vernieuwingen zijn uiteraard vaak het onderwerp van boeken geweest waarvan sommige, zoals de klassieker van Barrington Moore[2], ook worden aangehaald. De opkomst van het fascisme werd, en wordt steeds meer in verband gebracht met bezuinigingsbeleid, zoals onlangs in  Austerity: History of a Dangerous Idea van Mark Blyth en The Capital Order: How Economists Invented Austerity and Paved the Way to Fascism van Clara Mattei. Nayar overdrijft misschien wanneer hij beweert dat historici zoals Ian Kershaw en Joachim Fest geneigd zijn de economische oorzaken van de opkomst van het nationaalsocialisme te negeren, omdat zij de kapitalistische economie als gegeven beschouwen. Dit zou waar kunnen zijn voor tijdgenoten als Churchill zo goed als Keynes die zich, naar het schijnt, pas verhoudingsgewijs laat bewust was van de politieke gevolgen van de crisis, maar serieuze hedendaagse historici erkennen de grote gevolgen van de depressie. Het is zelfs moeilijk dat niet te doen, want het bruto nationaal product van Duitsland liep terug tot één-vijfde, en meer dan een kwart van de beroepsbevolking was werkloos.

Maar er staat ook een meer subtiele argumentatie in het boek van Nayar, ten aanzien van de houding van de Communistische en de Sociaal-Democratische partijen in Duitsland. Anders dan veel andere historici die Stalin verwijten dat de KPD zich richtte niet tegen de fascisten, maar tegen degenen die Stalin ‘Sociaal-fascisten’ noemde, waarmee hij de SPD bedoelde, meent Nayar dat samenwerking tussen beide partijen onmogelijk was gezien hun achterban en plaats in de Republiek van Weimar. De SPD was sterk ingebed in het politieke systeem van Weimar. Zij was betrokken in het bezuinigingsbeleid, steunde besparingen en het begrotingsbeleid, en was betrokken in het besluit werkloosheidsuitkeringen niet uit te breiden, hetgeen leidde tot de val van alweer een kabinet en de verkiezingen die uiteindelijk de nationaalsocialisten aan de macht brachten (uiteraard dankzij de machinaties achter de schermen van Von Papen en de zoon van Hindenburg). Anderzijds waren de gelederen van de KPD vol met werklozen, dat wil zeggen, met dezelfde mensen die de SPD de straat opdreef. Het was onmogelijk dat beide partijen samenwerkten, ongeacht wat Stalin wilde of niet wilde. Zeker, het gebrek aan samenwerking opende de deur voor Hitler, maar zonder de toekomst te kennen – die uiteraard niemand in het politieke leven kan kennen – was er eenvoudig geen manier waarom de twee grote linkse partijen de krachten konden bundelen.

Het derde punt van Nayar, over de indirecte steun van communistische regimes en linkse partijen aan het kapitalisme en kapitalisten, door deze te dwingen tot hervormingen van het systeem en die ook te verwezenlijken omdat zij beseften dat zij zonder een veel krachtiger sociaal beleid het risico liepen te worden overweldigd door communistische partijen, wordt evenzeer steeds meer algemeen ingezien. In een belangrijk essay onderbouwt André Albaquerque Sant’Anna[3] dat het welvaartsbeleid veel sterker ontwikkeld was in landen waar ofwel de communistische en socialistische partijen sterker waren, ofwel de dreiging van de Sovjet-Unie groter. Nayar haalt een aantal Britse politici en intellectuelen aan die hetzelfde beweren, hoewel zij zich dit niet altijd bewust zijn. Terecht bekritiseert Nayar Tony Judt die het, merkwaardig genoeg, weigerde te aanvaarden.

De Sovjet-ervaring en haar internationale betekenis speelde niet alleen een rol in West-Europa; niet alleen in Italië waar op zeker moment één-derde van de kiesgerechtigden de Communistische Partij steunde, of in Frankrijk waar het aandeel van de communisten schommelde rond de 20%; maar ook elders, waarbij inbegrepen het begin van de planning in de economie in Nederland, of vijf-jaren plannen in India. Daarom denk ik dat er niet echt over te twisten valt. Nayar mag dan vitten op enkele historici die zeldzaam blind voor de werkelijkheid zijn, maar de redelijke kijk op de zaak is dat de (veel opgesmukte) Sovjet-ervaring een sterke uitwerking had, en indirect beleid bevorderde dat anders nooit was uitgevoerd en zonder meer door de kapitalistische klasse zou zijn afgewezen.

In dit deel van het boek is Nayar vernietigend over hoe losgezongen van de werkelijkheid in hun eigen landen en in de wereld de zogenaamde Marxistische intellectuelen waren. Terecht schrijft hij dat losgezongen zijn toe aan hun onvermogen te erkennen dat het kapitalisme werd aanvaard, hoe schoorvoetend ook, door de meerderheid van de bevolking, daarbij de arbeiders inbegrepen; dat de reële inkomens waren gestegen; en dat de typische rol van de communistische partijen die zichzelf zagen als de arbeidersklasse leidend in haar strijd tegen een vijandige bourgeoisie eenvoudig achterhaald was. Bijgevolg werden Marxistische intellectuelen wat Nayar ‘intellectuele playboys’ noemt, zonder enige merkbare invloed op de politiek. Op ons komen zij tegenwoordig, en waarschijnlijk waren ze dat indertijd al, als lachwekkend. Hadden zij werkelijk belangstelling gehad voor het Marxisme – en niet in filosoferen voor een paar mensen –, dan hadden zij belangstelling gehad voor de onderwerpen die Marx, Engels, Lenin, Trotski, Kautsky enzovoorts ter harte gingen, en die te maken hadden met de ontwikkeling van het kapitalisme en het leven van gewone mensen. En dan hadden zij de veranderingen opgemerkt die zich voordeden tussen 1945 en 1980. De omvang van de arbeidersklasse was teruggelopen, de reële inkomens waren gestegen, de macht van de vakbonden verdween, grote bedrijven speelden niet langer de rol die zij in het verleden hadden, en wellicht het allerbelangrijkste, technologische veranderingen werden volkomen anders dan de technische vooruitgang die men kende uit de negentiende en twintigste eeuw. Al deze ontwikkelingen ontgingen de (quasi) Marxisten die worden genoemd door Nayar: Sartre, Althusser, Marcuse. (Om eerlijk te zijn, de keuze van Nayar is op zichzelf beperkt, en misschien te zeer ingegeven door de salons van Londen en Parijs. Er waren genoeg mensen op links die deze ontwikkelingen wel zagen, maar het is waar dat zij minder populair waren bij de jonge rebellen van de jaren zestig en zeventig dan de eerdergenoemden.)

Ze zagen de veranderingen in het kapitalisme niet, maar de kapitalisten gaven hen hoe dan ook weinig aandacht. Het neoliberalisme voelde zich aangespoord door de interne dynamiek die de arbeidersklasse naar de zijlijn drukte, en vervolgens door de snelle val van de Sovjet-Unie en het communisme. Toen het kapitalisme eenmaal zonder rivaal was, keerde het terug naar het eerdere beleid, en liet veel van zijn slechtste kanten zien die tijdens de glorieuze dertig jaar (1950-1980) waren vergeten. Marx, met zijn kritiek op het kapitalisme, werd nu meer een tijdgenoot van ons dan een heel aantal andere filosofen,  Garton Ash, Ignatieff, Fukuyama en vele anderen, die zich de lessen van de geschiedenis niet bewust waren en de overwinning van het kapitalisme vierden in proza dat niet minder onrealistisch was dan wat Sartre en Marcuse veertig jaar eerder bespotten.

De vraag die bij iedereen opkomt na het lezen van het boek van Nayar is: wat nu? Want als het kapitalisme voortgaat op de huidige weg die volgens Nayar bijna voorzegd is, moet het opnieuw instabiliteit en afwijzing voortbrengen. En dat zou – opnieuw – rechtse bewegingen in de kaart spelen. We zouden een eeuw later hetzelfde verhaal kunnen herhalen dat we in de jaren twintig van de vorige eeuw in Europa hebben gezien. De geschiedenis herhaalt zich zelden woordelijk of stap voor stap: we zullen niet opnieuw zwarte overhemden of bewegingen met anders gekleurde uniformen zien die Europa in de jaren twintig overspoelden, maar we kunnen – en dat doen we al – partijen zien met wortels in nationalistische of quasi fascistische bewegingen die opnieuw aan de macht komen, en de globalisering ongedaan maken, immigranten bestrijden, het nationalisme vieren, de toegang tot uitkeringen blokkeren voor degenen die niet ‘inlands’ genoeg zijn. Is dit fascisme? In een lichte variant? Dit is de melancholieke conclusie die kan worden getrokken uit deze meeslepende studie van de Westerse politieke en economische ontwikkelingen in de laatste twee eeuwen.

Dit boek is indrukwekkend door de hoeveelheid details die het biedt, door de eruditie van Nayar, en door zijn oog voor het ongewone en absurde, en door zijn recht-door-zee-stijl. Maar er zijn ook beperkingen: het boek behandelt alleen West-Europese landen, en dan ook nog een beperkt aantal (het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland), en alleen in een gedeelte de ontwikkelingen in Rusland voor de revolutie. Ook is het waar dat de keuze van intellectuelen die het doelwit zijn van het vaak bijtende, en in sommige gevallen woeste en grappige commentaar beperkt blijft tot een klein groepje Franse en Engelse intellectuelen, in zekere mate vermengd met een paar Amerikanen. Het Europese intellectuele wereldje was veel breder dan degenen die in het boek worden genoemd. Ook bespreekt het boek de rest van de wereld niet: Afrika en de antikoloniale strijd zijn afwezig, Latijns-Amerika is helemaal afwezig, India wordt maar in een paar zinnen genoemd, China is afwezig behalve in de Koreaanse Oorlog. Daarmee is het een boek dat zowel in zijn geografische als ideologische kader beperkt is, zo goed als in de keuze van de bevolking die Nayar oprakelt. Desondanks, en deze beperkingen in acht nemend, bespreekt het op een heel overtuigende manier een heel belangrijke periode in de Westerse politieke geschiedenis, en het maakt ons nogal beducht voor de toekomst.

 

(Vertaling: Herman Simissen)

 

Branko Milanović (°1953) is een Servisch-Amerikaanse econoom, onder meer verbonden aan de City University of New York en de London School of Economics. Hij is vooral bekend door zijn werk over inkomensverdeling en ongelijkheid. De oorspronkelijke tekst verscheen op 4 mei jl. op http://glineq.blogspot.com/ en wordt hier met toestemming van de auteur in Nederlandse vertaling gepubliceerd.

 

[1] Dit is een toespeling op het boek The Whig Interpretation of History (1931) van de Engelse historicus Herbert Butterfield. Met die door hem bekritiseerde interpretatie van de geschiedenis doelt Butterfield op versimpelende historische werken die een duister verleden als opmaat voor een glorieus heden beschrijven. (noot van de vertaler)

[2] Vgl. zijn Social Origins of Dictatorship and Democracy (1966). (noot van de vertaler)

[3] André Albaquerque Sant’Anna, ‘A spectre has haunted the west: did socialism discipline income inequality?’, https://mpra.ub.uni-muenchen.de/64756/.