Verlatenheid bij Ziegelaar, du Bouchet en Trakl

Eric Bolle*

 

‘De zinloosheid, het desolate, het kalme mysterie van de dingen en de diepte zonder boodschap’

Ik ben gefascineerd door gedichten en schilderijen die landschappen afbeelden zonder mensen. Dit essay heeft als vertrekpunt de foto’s en schilderijen van Arnold Ziegelaar. Zij gaan over desolate plekken en stemmingen van verlatenheid. In een belangrijke tekst[1] legt de filosoof Ziegelaar verantwoording af over de totstandkoming van zijn kunst. Op basis van Ziegelaars inzichten probeer ik vervolgens de poëzie van André du Bouchet beter te begrijpen en stel ik de vraag of de verdwenen mensen wellicht de afgescheidenen zijn waarover Georg Trakl het heeft in zijn poëzie.

 

Niets meer dan de condities van ruimte en tijd

De foto’s en schilderijen van Arnold Ziegelaar laten lege landschappen zien. Er zijn verlaten schuren in de Bollenstreek, vijvers met stilstaand water, doorkijkjes tussen de bomen met een waterige zon op de achtergrond. Het coloriet van de schilderijen is niet altijd realistisch, maar doet met zijn grijzen, violetten en bruinen eerder denken aan het expressionisme. De natuur is niet natuurlijk maar bezig zichzelf te spiegelen en zij is verlaten, want er zijn geen dieren of mensen. Het geheel lijkt eerder dood dan levend, eerder uit anorganisch dan uit organisch materiaal samengesteld. Ik blijf er naar kijken en voel de immense zeggingskracht van dit werk.

Arnold Ziegelaar, Ondergaande (of opkomende) zon

Ziegelaar kan heel goed uitleggen wat er in zijn werk gebeurt. De mens staat niet meer centraal, hij is verdwenen in de alomvattende aanwezigheid van een universum dat zich niets aan hem gelegen laat liggen. Het gevoel van ontheemding dat dit werk oproept noemt Ziegelaar aardse mystiek. In de aardse mystiek gaat het niet alleen om ontheemding. Zij omvat een rijker palet aan stemmingen, ook bijvoorbeeld verwondering en vervoering. In de notie van het desolate wordt de ontheemding geëxploreerd, maar er zijn ook andere exploraties mogelijk. Het gaat om een verbondenheid met de omgeving die wordt beleefd in eenzaamheid. Onherbergzaamheid en zinloosheid zijn fundamentele ervaringen van onze tijd.

Arnold Ziegelaar, Schuren in de bollenstreek

Het desolate laat de dingen zien in hun mysterie, los van hun context en het nuttige gebruik. De zin is weggevallen, de toe-eigening is voorbij, abstrahering en betekenisgeving helpen niet meer. Maar de dingen zijn er nog wel en tonen zich in hun naaktheid. Er is geen verhaal meer om te vertellen want er zijn geen mensen meer met wie iets gebeurt. Je ziet ‘de zinloosheid, het desolate, het kalme mysterie van de dingen en de diepte zonder boodschap’. (blz. 40) Wat overblijft zijn alleen maar de dingen en de ruimte en de tijd waarin zij verkeren. Er bestaat ‘niets meer behalve de condities van ruimte en tijd’, zoals Hölderlin schrijft tegen het slot van zijn Opmerkingen over Sophokles’ Oedipus.

Arnold Ziegelaar, Meer

Het bestaansmysterie ontstaat omdat wij individuen zijn die van elkaar zijn gescheiden maar zich ieder op hun eigen moment in de tijd (en niet op een ander ogenblik) en op hun eigen plek (en niet ergens anders) in de ruimte bevinden. Individuele posities in ruimte en tijd leiden tot existentiële eenzaamheid. Wij zijn allemaal uit elkaar. Dit desolate is niet een of andere aberratie van de moderniteit maar eenvoudigweg ‘de tijd-ruimtelijke onderbouw van alle verschijnselen’. (blz. 43) Er zit dus niets negatiefs of depressiefs aan (wat iedereen meteen denkt als je over het desolate begint), het is eenvoudigweg de basis. Je kunt het desolate ook herkennen zonder zelf eenzaam te zijn. Maar inderdaad als er alleen maar basis is, dan is dat leed, en leed dat is waarvan Hölderlin zegt dat het ontstaat wanneer er niets meer is behalve de condities van ruimte en tijd.

Al met al niet een, maar de elementaire ervaring. Het schilderij als ‘metafysisch instrument dat laat ervaren wat onder onze alledaagse pragmatiek en esthetiek verborgen ligt en wat tegelijk oorsprongskarakter heeft’. (blz. 46) Ik ben erg blij met het werk van Ziegelaar en met zijn uitleg daarover. Niemand kan zo goed uitleggen wat een elementaire ervaring is en je die ervaring laten opdoen. Ik denk dat zijn visie op het desolate kan helpen het werk van twee dichters te begrijpen die omgekeerd met hun werk ook weer een licht werpen op Ziegelaar.

 

‘Ik heb niets geweten voor ik roerloos werd’. Karakteristiek van de poëzie van André du Bouchet

In deze paragraaf bespreek ik drie bundels van André du Bouchet (1924-2001): Lucht,  Over de roerloze aarde, en peinture. Ik probeer ze te kenschetsen, geef verwijzingen waar ik die meen te herkennen en probeer aan te geven wat de aantrekkingskracht is die deze gedichten op de lezer uitoefenen. Naar mijn mening passen ze naadloos in wat Ziegelaar zegt over het desolate, de elementaire ervaring bij uitstek.

De bundel Lucht [2] gaat over de dichter, zijn huis en de aarde. Hij woont niet alleen. Zijn vrouw gaat naar het raam en laat de zonwering neer. En er is ook een kind. Maar er is vooral licht en de gletsjers glinsteren in de zon. Uitwissing is een thema, maar ook de terugkeer van wat verdwenen leek: ‘de kamer die met je was bezweken / zonder een woord te zeggen / is na een poosje opnieuw gaan spreken’ (blz. 14).

Een ander thema is de aarde. Ook hier klinkt Ziegelaars aardse mystiek door: ‘De aarde spreekt. Over de aarde zijn de stenen ontvlamd, is de zon voorbijgegaan. Het hoofd verschijnt telkens weer tussen iedere kreet’, (blz. 19) en ‘De aarde verschijnt overal waar ik opdroog’. (blz. 28) De dichter brengt de nacht door op aarde (blz. 29), aarde die alles te maken lijkt te hebben met lezen en schrijven, met de poëzie zelf: ‘Als ik buiten ga, / word ik gelezen. Meermaals ben ik aarde geweest, / meermaals als een woord’. (blz. 29) En meer nog: ‘De zachte aarde, die spreekt met zachte stem, / verandert me in aarde’. (blz. 30) De bundel schetst ‘het beeld van een man die uit zijn land is geknipt’. (blz. 38) Het huis staat in brand. Maar op de een of andere manier is dat geen dramatische gebeurtenis. Verkolen is ook een vorm van verdwijnen. Buiten is belangrijk. Ieder gedicht documenteert het verlaten van het huis en het betreden van het lege landschap. De dichter zegt dat alles hevig bestaat, maar ook dat hij buiten bijna niets ziet. (blz. 40) Al met al gaat het om er-zijn zonder meer en als zodanig.

De aarde krijgt in deze bundel een stem. Dat is niets nieuws. De aarde kreeg voor het eerst een stem bij Richard Wagner. Daar waarschuwt zij Wodan, en voorspelt zij de ondergang van de goden. En inderdaad in du Bouchets poëzie zijn er geen goden meer, maar is de aarde er nog wel. De dichter is de aarde opvallend trouw en leeft bijna in symbiose met haar. Hij laat zich door haar tot haar veranderen. Maar je kunt niet zeggen dat zij zijn muze is. Daarvoor staat zij toch teveel buiten en is er te weinig intimiteit. Er is helemaal geen intimiteit. Behalve Wagner is Nietzsche een andere belangrijke referentie als het over de aarde gaat, maar noch Nietzsche noch Wagner ben ik tot nu toe in Du Bouchets geschriften tegengekomen. Zijn gedichten zijn van een referentieloze kaalheid. Niet de dichter spreekt, maar de aarde, het licht, de stenen, de kiezels en de gletsjers. De dichter is eigenlijk niet veel meer dan een plas regenwater die wanneer hij opdroogt de aarde weer laat zien. Ontheemding is een thema (de man die uit zijn land is geknipt), maar we weten niet waarom.

Je kunt niet zeggen dat du Bouchet een ontwikkeling doormaakt. Je kunt willekeurig welke bundel lezen en om het even waar in de bundel met lezen beginnen. Het maakt niets uit. Overal kom je meteen het geheel eigen geluid en de geheel eigen typografie van deze dichter tegen. Chronologie heeft geen zin.

De bundel Over de roerloze aarde[3] brengt ons opnieuw naar buiten, het lege landschap in. Maar de toon is op de een of andere wijze wat plechtiger geworden. Weer gaat het over de aarde, en ditmaal is het landschap toch iets minder kaal, want er is sprake van akkers. Er is dus landbouw. Maar het is opnieuw ijskoud, hoewel toch ook de zon schijnt. Gaat het om heldere dagen wanneer het vriest? Klaarte is zeker een woord dat hier op zijn plaats is. Maar toch, de dichter zegt dat hij op zoek is naar het licht. Wil hij het licht aanraken? Wil hij het laten materialiseren? Zo lijkt het want het dichterlijke ik hoopt het licht terug te vinden zodra hij stil staat. Daarom wil hij roerloos zijn en lamp worden. Hij wil stil staan in het licht. Plechtig verklaart hij: ‘Ik heb niets geweten voor ik roerloos werd’. (De pagina’s zijn ongenummerd in deze bundel.)

Depersonalisatie is een thema. Het gaat niet om subjectiviteit. Net als bij Ziegelaar staat de mens niet meer in het middelpunt van de wereld en het is sowieso niet meer zijn wereld. Van toe-eigening kan geen sprake zijn en vervreemding is een veel te sterk woord, want de dingen die het dichterlijke ik beschrijft zijn niet vreemd, maar ondanks hun kilte juist heel vertrouwd. Wie kent niet het pad, de weg, de route die je aflegt? Wie weet niet wat licht is? Maar opvallend is de volledige afwezigheid van gevoelens en van expressiviteit. Eén van de meest geciteerde regels luidt dan ook: ‘Ik schrijf zover mogelijk van mezelf af’.

En opnieuw brengt het lege landschap de confrontatie met het niets: ‘Niets, / vandaag, / werd betreden. Ik besta niet verder in de naakte lucht. Over / dit uitbreidende pad’. Nu vind ik het niets een mooi ding. Het laat zien dat ons bestaan geen fundament heeft en dat onze maatschappij geen laatste grond kent van waaruit wij ons handelen zouden kunnen rechtvaardigen. Nergens zijn maatschappij en politiek zo ver weg als in de poëzie van du Bouchet. Zelfs de wijn, die net als het brood wel aanwezig is (de wijn wordt ‘het rode midden’ genoemd) heeft het vermogen verloren mensen met elkaar in gesprek te brengen en als laatste spoor te herinneren aan het heilige: ‘het vaatwerk / van de aarde / stort ineen’. Niets heeft bestendigheid, behalve de ontheemding, die de dichter zonder enig gevoel voor dramatiek en zonder welk emotioneel accent ook maar vooruitziet: ‘De kamer waarvan ik het puin al zie, als een witte berg die / ons verjaagt van de plek waar wij slapen’. Het brood dat met de wijn traditioneel toch de religieuze gemeenschap sticht, blijft onaangeroerd en is de medeplichtige van de ontheemding: ‘De berg die ons verjaagt, het onafgebroken brood’. Hölderlin en zijn elegie over brood en wijn lijken mij hier wel referentie te zijn. Anders dan Nietzsche en Wagner is Hölderlin een dichter over wie du Bouchet het vaak heeft. Maar het is een toespeling die dwars tegen Hölderlins aandenken in gaat. Brood en wijn hebben het vermogen verloren ons aan Dionysus en Christus te herinneren en hun gemeenschap stichtende werk te eren. De dichter gaat hier net zo door Hölderlin heen als hij door zichzelf heen gaat en zichzelf doorkruist: ‘Ik sta voor mezelf, / ik moet door me heen’. (Lucht, blz. 21). De dichter is op weg naar een muur die hij bijna heeft bereikt. De aarde is standvastig, de wereld is roerloos en blauw. Er wordt geploegd. Niets lest de stap van de dichter. Hij blijft dwalen.

Waarin ligt nu de aantrekkingskracht van deze poëzie? Wat mij betreft in haar absolute karakter. Als je dit leest is er niets anders. Niets anders doet ertoe. Deze leegte heeft iets verkwikkends. Er is veel lucht, je kunt er goed ademen. Er is veel wit, je kunt steeds opnieuw beginnen. Je doet de ervaring op van kunst na de cultuur. Er is geen ander doel dan het karakteriseren van de innerlijke leegte. Bij Rilke dient het innerlijk (Weltinnenraum) er nog toe alles te bewaren voordat het vernield wordt. Gedichten redden de dingen en houden de herinnering aan hen levend, ook al is dat ook al bij Rilke een winterse aangelegenheid. Wij moeten ons er in oefenen vooruit te lopen op ieder afscheid en elke verdwijning te anticiperen, haar te snel af te zijn en  op tijd wat verdwijnt in woorden te vangen (‘Sei allem Abschied voran…’). Bij du Bouchet zijn de dingen al verdwenen, daarin gaat hij niet alleen verder dan Rilke, maar ook verder dan één van zijn mentoren, Francis Ponge, in wiens ogen de taak van de dichter is partij te kiezen voor de dingen en ze te hoeden voorbij ons perspectief en onze greep op hen (Le parti pris des choses). Bij Ponge gaat het erom zonder vooringenomenheid naar de dingen te kijken. Dat doet du Bouchet ook. Maar bij hem blijft niet alleen van onszelf, maar ook van de dingen niet veel over. Het enige dat van de cultuur overblijft is een zweem van landbouw, een uitgebrand huis en een taal die er ondanks alles in slaagt de eenzaamheid van de dichter zo te benoemen dat zij iets onvoorwaardelijks krijgt, iets waar wij niet om heen kunnen: elementair er-zijn. Ook hier springt de overeenkomst met de verlaten schuren en huizen, met de vervallen interieurs van Ziegelaar in het oog.

Wanneer we nu tot slot van deze paragraaf kort een blik werpen op de bundel peinture [4], dan lijkt het wel alsof du Bouchet hier een commentaar geeft op zijn eigen werk. De dichter verklaart hier dat hij het onbewoonde heeft gezocht, maar ontkracht de onbehuisdheid tegelijkertijd weer door te zeggen dat hij het onbewoonde net zo goed het dubbel bewoonde zou hebben kunnen noemen omdat zijn wonen was gericht op een jij dat er niet was. En dat door de afwezigheid van de ander in die woning de tussenruimte is vergroot en tot diepe verlatenheid is geworden. Voelt de dichter zich in de steek gelaten? De toon waarop hij het zegt mist ieder gevoel voor drama. De dichter legt zich neer bij het verlies en aanvaardt de onherbergzaamheid als zijn plek: ‘Maar daar, waar het niet aan mij is te zijn, daar ben ik altijd’. | ‘Mais là, ou ce n’est pas à moi d’être, je suis toujours’. (blz. 129) Mogelijk is de dichter diep gekwetst, in de ander teleurgesteld of overweldigd door negatieve ervaringen. Maar daarover lezen we afgezien van een enkele toespeling niets. Net zoals de ontwikkeling ontbreekt bij du Bouchet de levensbeschrijving. Mogelijk is alles gezegd vanuit een diep gevoel van ontworteling en dreiging. Maar de lezer merkt er niets van. De dichter behoort toe aan de afwezigheid. De leegte is zijn eigendom.

Dat het zeker niet om een klacht over eenzaamheid gaat is al eerder in de bundel gebleken. De dichter gaat veeleer op in het bewandelen van zijn wegen en beschouwt zijn tocht als verven, als schilderen: ‘ik verkeer in de woestijn van de substantie: met – als dak die blauwe ondoorzichtige openheid. als dak de dag zonder opening. de rest zal alleen maar spoor zijn geweest, herinnering aan de schilderkunst’. | ‘je suis dans le désert de la substance: avec – pour toit, cette ouverture bleue opaque. pour toit le jour sans ouverture. le reste  n’aura eté que vestige, souvenir de la peinture’. (blz. 103)

 

Afwezigheid van de mens; de afgescheidene van Georg Trakl

Ik vraag me af of de mens die afwezig of bijna afwezig is bij Ziegelaar en du Bouchet, of die mens misschien de afgescheidene is waar de dichter Georg Trakl (1887-1914) het over heeft. Ik geef eerst mijn Nederlandse vertaling van het gedicht dat ik bedoel.

 

Gezang van de afgescheidene

Voor Karl Borromaeus Heinrich

 

Vol harmonieën is de vlucht van de vogels. De groene bossen

Zijn ’s avonds bij stille hutten samen gekomen;

De kristallen weiden van de ree.

Iets donkers kalmeert het klateren van de beek, de vochtige schaduwen

 

En de zomerbloemen die mooi in de wind klinken.

Reeds schemert het voorhoofd van de peinzende mens.

 

En een lampje schijnt, het goede, in zijn hart

En de vrede van het maal; want geheiligd is brood en wijn

Door Gods handen, en uit nachtelijke ogen kijkt

Stil je broer je aan, dat hij moge rusten van zwerftochten vol doornen.

O het wonen in het bezielde blauw van de nacht.

 

Liefhebbend ook omringt in de kamer het zwijgen de schaduwen van de ouden,

De purperen kwellingen, klacht van een groot geslacht,

Dat vroom nu heengaat in de eenzame kleinzoon.

 

Want stralender altijd ontwaakt uit zwarte minuten van waanzin

De duldende op de versteende drempel

En iets koel blauws omringt hem geweldig en het stralende einde van de herfst,

 

Het stille huis en de sagen van het woud,

Maat en wet en de maan beschenen paden van de afgescheidenen.

 

Het is maar een associatie, en misschien wilt u mij die vergeven, maar telkens als ik een schilderij van Ziegelaar zie, moet ik denken aan dit gedicht van Trakl. Het is alsof het over hetzelfde landschap gaat. Zijn de mensen dood (abgeschieden kan ook verschieden, verscheiden in de zin van overleden betekenen)? Zijn de mensen weggegaan omdat hun taak erop zat? Betekent de elementaire ervaring dat onze tijd voorbij is en wij de wereld moeten loslaten? Betekent te gronde gaan de grond raken waar alles om draait?

 

Eric Bolle promoveerde in 1981 aan de Universiteit van Amsterdam met een proefschrift over Nietzsche. In de jaren 1985 en 1986 ontving hij een stipendium van de Fritz Thyssen Stiftung om over Heideggers interpretaties van Hölderlins poëzie te vorsen. Bij ASP Editions verscheen in 2016 zijn studie Hölderlin en Heidegger. Een andere aanvang voor de filosofie. Speciale vermelding verdient zijn vertaling van Hölderlins stukken over Sophokles en Pindarus die hij samen met de beeldend kunstenaar Marcel Wesdorp publiceerde op de website Bewijsbare Mythen.

 

 

[1] Graag dank ik Arnold Ziegelaar voor het beschikbaar stellen van zijn belangrijke ongepubliceerde tekst, Aardse mystiek en het desolate, en voor de vriendelijke toestemming drie van zijn werken te mogen reproduceren. Het citaat in de titel staat op pagina 40 van de tekst.

[2] André du Bouchet: Lucht, Brugge 1986. Keuze, vertaling en nawoord Jan H. Mysjkin.

[3] André du Bouchet: Over de roerloze aarde, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan H. Mysjkin, illustraties: Cees Andriessen, Baarn 1987.

[4] André du Bouchet: peinture, Fata Morgana 1983. De vertalingen in de citaten zijn van mijn hand. Over André du Bouchet zie verder: “Wij geloven de wereld te begrijpen, in werkelijkheid worden wij slechts door haar bezocht.” Een verkennend onderzoek naar André du Bouchet, Pierre Tal-Coat en Philippe Jaccottet als erfgenamen van Hölderlin op mijn website Het Absolute. In 2024 worden er twee symposia gehouden ter ere van de 100e geboortedag van du Bouchet. Meer informatie vindt u hier: https://www.fabula.org/actualites/111078/andre-du-bouchet-d-un-siecle-a-l-autre-colloque-du-centenaire.html of hier: https://poemata.hypotheses.org/11366 .

De blik. Fotografisch werk van Karim Abraheem
Verlatenheid bij Ziegelaar, du Bouchet en Trakl
Krassen, kruisen en kreten
Kwetsbaarheid aan de macht
Waarom Bruegels Dulle Griet nooit werd begrepen
Tussen creativiteit en criminaliteit. Over kunst, onderwijs en...