Pascal Gielen*

Tegenwoordig trekt een groeiende groep kunstenaars weer richting engagement. Op biënnales wordt niet alleen met radicale politieke theorieën gekoketteerd, meer en meer artistiekelingen steken ook effectief de handen uit de mouwen. Men maakt die handen zelfs vuil om samenlevingsprojecten op te zetten, postkoloniale wantoestanden recht te trekken, of om op zijn minst de heersende neoliberale politiek aan te vechten. Bovendien bewandelen artistieke projecten zonder schroom de grens tussen kunst en educatie. Dat gebeurt juist vaak wanneer kunst het civiele debat wil voeden. Net dan lijken kunstenaars iets meer in handen te hebben dan hun onderwijzende collega’s. Maar kan kunst werkelijk constitutief zijn voor de civiele ruimte? En kan zij de rol van het onderwijs hierin echt versterken, misschien zelfs compenseren? Kortom, wat is de educatieve waarde van kunst voor het civiele domein?

 

Lessen in democratie 

Een van de opmerkelijkste conclusies die pedagoog Gert Biesta in zijn boekje Learning Democracy in School and Society maakt, luidt dat men democratie en burgerzin in feite niet kan leren. Alle colleges democratie en actief burgerschap ten spijt, de student die zelf school loopt bij een instelling die niet democratisch is georganiseerd, mag nog zoveel mooie idealen en inzichten over democratisch bestuur van buiten leren, hij zal ze met moeite incorporeren en zelf realiseren. Pas wanneer je democratisch wordt opgevoed, wanneer je van dag één tot democratisch handelen wordt aangezet, zal je de regels van de democratie ook zelf tot leven kunnen brengen. Biesta:

Het verlangen naar democratie werkt niet op het niveau van de cognitie en is daarom niet iets dat eenvoudigweg kan worden aangeleerd. Het verlangen naar democratie kan, in zekere zin, alleen worden gevoed. Dit is de reden waarom de meest betekenisvolle vormen van burgerlijk leren waarschijnlijker plaatsvinden in de processen en praktijken waar de dagelijkse levens van kinderen, jongeren en volwassenen uit bestaan en waarom de omstandigheden die deze processen en praktijken vormgeven, onze volledige aandacht vergen – als we ons tenminste werkelijk willen inzetten voor de toekomst van democratisch burgerschap en van de kansen voor democratisch onderwijs in school en maatschappij. (Biesta, 2011, blz. 97-98, vertaling redactie)

Wellicht kan hetzelfde verondersteld worden voor civiel gedrag. Theoretische colleges over burgerzin, Bildung, civiele verantwoordelijkheid et cetera kunnen enkel daadwerkelijk ingang vinden wanneer de civiele ruimte effectief wordt ervaren, wanneer ze al doende wordt aangeleerd. Punt is dat scholen en universiteiten tegenwoordig nog met moeite democratie en een civiele ruimte kunnen organiseren. Prestatiedruk, af te vinken competenties en stringente contacturen laten weinig ruimte voor democratische organisatie en besluitvorming. Dat laatste vraagt om veel geduld; hier is, zoals we weten, soms tergend veel discussietijd mee gemoeid. Maar het is vooral de onvoorspelbare duur van dergelijke processen waar de hedendaagse (post-Bologna) schoolorganisatie weinig blijf mee weet. Binnen het regime van roosters en eindtermen wordt alle tijd immers goed gemeten. In de schooltijd zit er nog nauwelijks rek op de tijd. Nochtans heeft democratisch overleg juist nood aan zo’n  onbestemde tijd. Zoals we goed weten vraagt dergelijk overleg soms immers bijzonder veel tijd. Hetzelfde geldt voor de civiele ruimte. Angst voor schadeclaims, paniek over potentiële verzekeringskosten, auteursrechten en niet te vergeten een extern ingehuurd securitybedrijf, laten binnen de schoolmuren nog weinig uitsparing voor een grijs gebied tussen de legaliteit en de illegaliteit. Zowat alles moet vandaag gereglementeerd en verzekerd zijn. Daartoe werd de aloude schooldirecteur vervangen door een professioneel (micro)management dat tot in de kleinste gaatjes contacturen en klasruimtes rendabel weet te maken. Dat wil zeggen: de schoolruimte en -tijd wordt permanent berekenend of gekwantificeerd. Daarom wordt dit schoolse regime ook wel een ‘cateringregime’ genoemd. Want net zoals de schoolmaaltijden wordt nu ook het onderwijs en de pedagogische ruimte netjes afgemeten (Gielen & De Bruyne, 2012). Angst voor negatieve audits en accreditaties doen de rest.

Een spontane schooluitstap omdat nu juist vandaag de zon schijnt of omdat net deze maand die tentoonstelling is, en al lang voorbij is tegen dat de (verzekerings)papieren in orde zijn; een gebouw dat buiten schooltijd voor de leerlingen openblijft; een onbestemd lesuur of gewoonweg een biertje met een leerkracht, behoren steeds minder tot de mogelijkheden. Nochtans is het net in deze informele of niet-gereglementeerde tijd en ruimte waar democratische processen kans krijgen of waar civiele oefeningen ingang vinden. Juist daar waar iets niet moet, maar misschien ook wel niet mag, ligt de civiele ruimte op de loer. Alleen daar kan het spontane initiatief ontspruiten, en alleen daar kan men zelfstandig beslissen om verantwoordelijkheid te nemen, het heft in eigen handen te nemen. Een overheid die burgerzin en -initiatief wil aanmoedigen, zou dus in feite haar eigen scholen moeten openbreken. Opgelegde lessen democratie en burgerschap kunnen hoogstens inspireren; werkelijk democratisch handelen en maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen kan daarentegen alleen maar in een gat dat wordt opengelaten door een inrichtende macht of een overheid – in de uitsparing waar een bestuur nalaat te besturen.

Maar om dat beter te begrijpen, is het wellicht aangewezen langer stil te staan bij wat een civiele ruimte nu precies is.

 

Civiele plaats & civiele ruimte

Het is in de gapende kloof tussen legaliteit en illegaliteit, tussen creativiteit en criminaliteit waar de civiele ruimte het daglicht ziet. In de grijze zone tussen wat mag en (nog) niet mag lanceert het burgerinitiatief datgene waaraan een overheid of staat nog niet had gedacht (of waaraan ze niet wil denken) terwijl er geen markt brood in ziet. Voor de goede orde: civiel gedrag valt dus niet samen met crimineel gedrag. De civiele actie vindt gewoonweg plaats in een niet-geregelde zone, een nog niet door de wet gevat gebied. Want in die actie wordt bijvoorbeeld juist aangeklaagd dat iets (beter) wettelijk geregeld zou moeten worden; of ontwikkelt men een praktijk waarvoor eenvoudigweg geen (goede) regeling bestaat. Of die handeling al dan niet legaal is, moet nog worden beslist. Binnen een democratie zijn het uiteindelijk de wetgevende en rechterlijke macht die beslissen om het gebeuren aan de kant van de legaliteit dan wel de illegaliteit te schuiven. Op het moment dat de civiele handeling plaatsgrijpt, weet men het echter nog niet: gaat men de ontwikkelde praktijk tolereren, omarmen, misschien zelfs wettelijk regelen, of toch liever niet?

De burger die recht staat, zijn of haar burgerrechten opeist, is met andere woorden nog onzeker over de plaats waar hij terecht zal komen, hoe zij beoordeeld zal worden. Hij weet gewoonweg nog niet of hij het opgeëiste recht wel toegezegd zal krijgen. Daarom is een burgerinitiatief altijd een risicovolle onderneming waarbij men zijn nek uitsteekt en waarmee men zijn eigen maatschappelijke positie op het spel zet.

De civiele handeling vindt dus plaats in een nog onbesliste ruimte. Daarom maakt men in het Engels ook een onderscheid tussen ‘civil’ en ‘civic’ – een onderscheid dat in het Nederlands niet bestaat – maar wat we best zouden kunnen begrijpen als het verschil tussen een civiele ruimte en een civiele plaats. Terwijl beide begrippen in het alledaagse taalgebruik en in de media vaak onderling inwisselbaar lijken, wijst een civiele plaats toch veeleer naar de overheid die ‘civiele taken’ heeft of die welomschreven civiele taken oplegt aan personen, of die toeschrijft aan plaatsen en instituties. De civiele plaats is met andere woorden al (wettelijk) geregeld terwijl de civiele ruimte nog open ligt. Of, om met het analytisch onderscheid tussen plaats en ruimte van Michel de Certeau te spelen: de civiele plaats is een plaats die vaststaat of verankerd is geraakt in beleidsplannen, onderwijsprogramma’s, regelgeving of wetteksten. De civiele ruimte is daarentegen volgens De Certeau een ruimte die vloeibaar blijft, waarin plaatsen nog moeten worden ingenomen of gemaakt (De Certeau, 1980).

Overheden die de civiele ruimte willen regelen via bijvoorbeeld het vrijwaren van een openbare ruimte of de implementatie van lessen democratie en burgerzin in een curriculum, duwen de civiele ruimte in een civiele plaats. Maar ook de civiele beweging die pakweg een beter wettelijk kader voor iets eist, bewerkstelligt – paradoxalerwijze –de opheffing van haar eigen bestaansreden. Niet voor niets verdampt de civiele beweging veelal wanneer ze haar slag heeft thuisgehaald. De beweging komt tot stilstand, want verankert zich in een civiele wet of een regel.

Waarom zowel de ware civiele handeling als de civiele ruimte zich tussen illegaliteit en legaliteit bevindt, kunnen we misschien beter begrijpen via het probleem van de moderne politiek die na de grote revoluties op het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw tot leven komt.  Daarover stelt Hannah Arendt alvast in Over Revolutie het volgende:

Zij die samenkomen om een nieuwe regering aan te stellen zijn zelf door niemand aangesteld, met andere woorden: ze hebben geen autoriteit om te doen wat ze van plan zijn te bewerkstelligen. De vicieuze cirkel van de wetgeving doet zich niet voor bij de vervaardiging van gewone wetten, maar in het voorschrijven van fundamentele wetten, de landswet of de constitutie die vanaf dat moment wordt verondersteld de ‘hogere wet’ te belichamen waaraan alle wetten uiteindelijk hun autoriteit ontlenen. (Arendt, 2004, blz. 221)

Kortom, de constituerende macht en het constituerende lichaam staan altijd buiten de grondwet, omdat ze aan die wet voorafgaan. Ze zijn dus noch legaal, noch illegaal, waardoor zich binnen de moderne democratie meteen het probleem van de autoriteit stelt: van wie aanvaardt men dat hij zich buiten, of beter boven de wet stelt, om juist die wet te bepalen? Op een gelijkaardige ambivalente manier verhoudt de civiele ruimte zich ten aanzien van de civiele plaats. De eerste gaat aan de tweede vooraf. Wie civiele ruimte of rechten opeist loopt het risico nooit of te nimmer als autoriteit (wettelijk) erkend of gelegaliseerd te worden. Haar of hem bedreigt steeds het gevaar in de illegaliteit terecht te komen. De eigenaardige positie van de civiele ruimte heeft ook een historische grond, leert alweer Arendt. In het laatste hoofdstuk van hetzelfde boek heeft ze het over ‘een schat’ die zowel in de door haar besproken Amerikaanse, Franse als Russische Revolutie verloren is gegaan. Ze doelt dan op de landelijke gemeenschappen op het nieuwe continent, maar nog meer op de Parijse Commune (die als arbeidersbeweging in 1871 voor even de macht in de Franse hoofdstad in handen neemt en voor het eerst sociale maatregelen invoert waaronder gratis onderwijs), en de spontane zelforganisatie van onder andere Russische arbeiders in sovjets. Opmerkelijk is dat ‘de mannen van de revolutie’, zoals Arendt ze noemt, weinig blijf wisten met het gemurmel van deze wel erg kleurrijke menigte. Nochtans droeg wellicht juist die meute de revolutionaire gedachte het diepst in het hart. Zoals welgekend schoven de troepen uit Versailles de communes nogal gewelddadig opzij, terwijl Lenin met de oprichting van de Sovjet-Unie wel lippendienst aan de sovjets leverde, maar de facto voor de zekere weg van het eenpartijstelsel koos. Uit Arendts analyse valt dan ook af te leiden dat revoluties in feite twee uiteenlopende historische paden kunnen volgen. Ten eerste die van de partijpolitiek (soms via een tussenstop van verlicht despotisme) – die voor verschillende moderne bestuursvormen in de liberaal-representatieve democratie uitmondde; ofwel, ten tweede, die van een lokaal en bottom-up initiatief van vele uiteenlopende vormen van zelfbestuur. Hoewel op het laatste pad evengoed de weg wordt gebaand voor een democratie – wellicht een meer radicale democratie dan die we nu doorgaans kennen – heeft de (revolutionaire) geschiedenis de laatste mogelijkheid vaak laten liggen. Vandaar dat Arendt van ‘een verloren schat’ spreekt. Maar verder redenerend met haar inzichten, mag wellicht worden aangenomen dat civiele initiatieven en civiele bewegingen juist in dit gat zijn gesprongen. Ze slaan de andere richting in, een richting die de politieke geschiedenis tijdens en na revoluties ook had kunnen ingaan door het spoor van de Parijse Commune en de sovjets door te trekken. En ze nemen daarvoor, zoals gezegd, dezelfde risico’s als hun voorgangers. Ze lopen steeds het gevaar om al dan niet met geweld aan de kant geschoven of gecriminaliseerd te worden.

 

Civiele & publieke ruimte

Vooraleer dieper in te gaan op de rol die kunst nu voor de civiele ruimte zou kunnen spelen, dient een ander onderscheid op scherp gesteld. Net zoals het bepleite verschil tussen civiele ruimte en plaats, gaat het hier om begrippen die beter uit elkaar worden getrokken dan dat ze, zoals in het alledaagse taalgebruik, vaak samenvallen. Ik doel dan op de nuance tussen civiele en publieke ruimte. Ook hier lijkt een onderscheid, of op zijn minst een sterke nuance, vruchtbaar. De civiele ruimte vraagt bijvoorbeeld vaak om collectieve acties, initiatieven en organisatie. Men moet de handen uit de mouwen steken, iets opzetten of gewoonweg iets ‘doen’ om een civiele ruimte vorm te geven. De publieke ruimte is daarentegen de ruimte die men vrij kan betreden, die voor iedereen toegankelijk is of moet zijn. Vanuit het perspectief van Jürgen Habermas gaat het hierbij om de publieke opinie, de ruimte waar men vrij, liefst met goede argumenten, zijn meer of minder eigenzinnige stem kan laten horen zoals in de media, het publieke debat of tijdens de aloude salondiscussie (Habermas, 1989). We zouden de verhouding tussen beide dan ook als volgt kunnen formuleren: terwijl de publieke ruimte er een is van vrij verkeer van meningen, opinies, ideeën en mensen, organiseert het civiele terrein het kader waarin die meningen, opinies, ideeën en mensen kunnen circuleren. Binnen de laatste ruimte wordt een mening, opinie of een idee tot uiting gebracht in een publieke actie of krijgt ze vorm in een organisatie. De civiele ruimte heeft het publieke domein wel hard nodig. Het tweede vormt immers de levensnoodzakelijke inspiratiebron voor de eerste. De publieke ruimte levert met name zowel de nieuwe ideeën als de nieuwe mensen (nieuwe burgers) aan, maar die kunnen slechts hun plek opeisen en verwerven in een maatschappij via de (zelf)organisatie op het civiele terrein. Omgekeerd betekent dit echter ook dat de publieke ruimte steunt op de civiele ruimte. De laatste maakt het publieke domein namelijk mogelijk door het te organiseren of er een plaats voor op te eisen. Door bijvoorbeeld het recht op vrije meningsuiting juridisch af te dwingen, maar ook door er organisaties en instituties voor op te zetten, zoals kranten, blogs of andere fora. Eenvoudig gesteld draait de publieke ruimte om het (vrije) woord, terwijl op het civiele terrein de daad centraal staat. Het samenspel tussen beide vormt de fameuze praxis waarin de daad bij het woord wordt gevoegd, maar ook waar daden onder woorden kunnen en mogen worden gebracht. Het is nu net op dit snijvlak tussen woord en daad dat kunstenaars een bijzondere rol kunnen spelen.

 

Kunst & civiel domein

Voorlopig ziet het er niet naar uit dat overheden scholen en universiteiten meer ruimte voor democratie en civiele organisatie zullen bieden. Toch zeker in Europa wijst het gevoerde onderwijsbeleid op het tegendeel. Maar het lijkt er wel op dat civiele initiatieven een vluchtweg naar een buitenschoolse omgeving hebben gevonden. Net zoals de brede intellectueel uit de universiteit wordt gebannen – want systematisch vervangen door carrière-academici die netjes hun academische publicaties afvinken; zo zien we binnen de schoolse ruimte ook de voedingsbodem voor debat en civiele acties opdrogen. Samen met de intellectueel lijkt die civiele praxis nu een nieuwe thuis in de kunstwereld te hebben gevonden. Wie het laatste decennium biënnales en kunstenfestivals afschuimt, wordt alvast getrakteerd op een festijn van politieke discussies en maatschappelijke debatten. Over kunst gaat het nog nauwelijks, maar wel over globalisme, neoliberalisme, precariteit, ‘commonisme’ of ecologie – om maar een paar onderwerpen te noemen. Dat debat beperkt zich gewoonlijk echter tot de discursieve ruimte, en geraakt bovendien moeilijk buiten de muren van de eigen parochie. Kortom, de discussie blijft hangen op het niveau van het (soms erg beperkte) publieke domein. Woord en daad liggen ver uit elkaar, waardoor het werkelijke civiele initiatief uitblijft. Dat neemt echter niet weg dat de professionele kunstwereld alsmaar meer de taak van de civiele educatie op zich neemt. De tijd-ruimte waarop in het onderwijs wordt beknibbeld, lijkt zich naar biënnales, musea en theaters te verplaatsen. Wanneer we daarbij nog eens de verschraling van het (democratische) debat, het bezuinigen op onderzoeksjournalistiek en de vermarkting van de schrijf- en spreekruimte in mainstreammedia optellen, mogen we misschien wel concluderen dat cultuurinstellingen tegenwoordig nog een van de weinige toevluchtsoorden vormen voor lessen in democratie.

Het blijft echter niet bij louter lessen democratie en ruimte voor debat. Ook met de ruimte zelf wordt geëxperimenteerd. Discussies vinden bijvoorbeeld plaats in een setting die dat van een parlement reconstrueert. We hoeven maar te denken aan de artistieke projecten van de Nederlandse kunstenaar Jonas Staal om in te zien dat er ook steeds meer over de vorm of een architectuur voor het civiele handelen wordt nagedacht (en daarmee wordt niet bedoeld dat het Staal enkel om de vorm gaat, maar dat vorm wel een substantieel element van zijn werk uitmaakt). Terwijl die fysieke ruimte binnen het onderwijs sterk wordt geformaliseerd en geformatteerd want strikt geroosterd en begroot, biedt het artistieke domein de mogelijkheid om met de vorm van het publieke debat te experimenteren. Toegegeven, soms gaat het louter of esthetische façadebouw of decors, maar steeds meer kunstenaars experimenteren ook daadwerkelijk met de setting van de publieke ruimte. Daarmee worden niet alleen lessen over democratie en burgerschap mogelijk, maar ook in democratie en burgerschap. De deelnemer kan via dergelijke vormexperimenten immers aan den lijve ondervinden hoe het voelt om al dan niet democratisch gepositioneerd te worden. En zoals we ondertussen van Biesta weten: het is slechts in deze ervaring dat het verlangen naar democratie ‘gevoed kan worden’. Dit is de eerste stap die ons wat dichter bij de eerder omschreven praxis brengt, met name de noodzaak om civiel gedrag niet alleen aan te leren, maar ook te ervaren. Niet alleen de lesinhoud, maar ook de overdrachtsvorm en de setting beïnvloeden de kans op incorporatie. Het belang van die vormgeving maakt meteen duidelijk waar het artistieke iets specifieks kan bijdragen aan klassieke lessen in burgerschap of democratie. Juist omdat kunstenaars niet alleen inzetten op de inhoud, maar ook op de vorm, beïnvloeden kunnen ze de condities van een civiel proces mee beïnvloeden. Maar daarmee zijn we nog niet uitgesproken over de potenties van kunst voor civiele educatie.

Na het verkondigen van ‘het einde van de geschiedenis’ (Fukuyama, 1992), waarmee het einde van de ideologische tegenstellingen en dus de facto het einde van de democratie wordt verklaard, werd ook de utopie als mogelijk politiek project ten grave gedragen. Het intellectueel en vooral het academisch wetenschappelijk ingestelde taboe op utopisch denken, tast een belangrijke humuslaag van zowel de politiek als de civiele ruimte aan, met name die van de maatschappelijke verbeeldingskracht. De huidige overheersing van ‘realisme’ en pragmatisme in de politiek ontneemt haar juist kansen om een langetermijnvisie te ontwikkelen. Een visionair project dat naar een gedroomde samenleving lonkt, strandt vandaag steevast op de ‘Realpolitik’ van een begrotingsbeleid. Politiek is beleid geworden, en besturen een zaak van boekhouden. Daarmee wordt de verbeelding in het nauw gedreven, of beter: ze wordt verbannen naar het exclusieve terrein van de fictie. Enkel binnen de muren van de cinema, het theater, het museum of binnen de kaft van een roman mag er nog worden gedroomd van een anders mogelijke wereld. Daar kan wél volop worden gespeculeerd op een toekomstige samenleving.

Wellicht hoeft daarom de populariteit van fantasy en science fiction films ons niet te verwonderen. Terwijl het eerste genre een rooskleurige vlucht uit de realiteit is, slaat binnen het tweede genre utopie om in dystopie. Beide genres scheppen een beeld van een werkelijk postpolitieke samenleving aan het einde van de geschiedenis. Maar terwijl in de fantasyfilm de machtsverhoudingen gedepolitiseerd zijn en oplossen in bovenaardse, magische beslechtingen tussen goed en kwaad, toont de wereld van de science fiction ons steeds meer maatschappijen die beheerst worden door terreur, totalitaire regimes, gedehumaniseerde want door machines beheerste kampsituaties of een wereld in de greep van apocalyptische natuurrampen. Een overtuigend verhaal over een mogelijke andere wereld als utopie, krijgen we daarentegen nauwelijks te zien. Onze toekomst is ofwel transcendentaal ofwel catastrofaal. Veel anders valt er op dit populaire terrein van het imaginaire niet meer te bespeuren.

Het contrast met de aangestipte toename van politiek en maatschappelijk engagement in dat andere segment van het imaginaire domein kan dan ook bijna niet groter zijn. Gaande van het heterotopisch project van Michelangelo Pistoletto tot de activistische architectuur van Recetas Urbanas, de politieke kunst van Jonas Staal en Oliver Ressler tot de postkoloniale interventies van Renzo Martens, of de hoogst kritische geëngageerde kunstwerken van Els Dietvorst, Sara Vanhee of Jeanne van Heeswijk, of de utopische, maar tegelijk hoogst concrete artistieke installaties van Thomas Hirschhorn – allen zijn bezig met het verbeelden van een andere mogelijke wereld. Toegegeven, velen van hen nemen niet graag het woord ‘utopie’ in de mond. Bijna altijd beklemtonen ze hun directe verbinding met de reële wereld. Pistoletto verbeeldt bijvoorbeeld niet enkel ‘The Third Paradise’, hij legde ook de grondslag voor de reëel functionerende organisatie Cittadellarte. Zo ook bouwt Recetas Urbanas echte huizen en scholen die beantwoorden aan een acute maatschappelijke vraag, en Renzo Martens steekt in Congo effectief de handen uit de mouwen. Kortom, hier zien we een reële praxis waar de daad bij het woord wordt gevoegd. Wellicht noemen deze artiesten daarom hun praktijken niet graag utopisch, maar wat met moeite kan worden ontkend is dat ze hopen op een anders mogelijke, jawel, betere wereld. Soms gebeurt dit nog te zeer voor enkele ogen van de professionele kunstwereld, maar niettemin getuigt hun handelen van de wil om hier effectief uit te breken. Aangedreven door hun verbeeldingskracht springen ze bij regelmaat in het gat tussen legaliteit en illegaliteit, creativiteit en criminaliteit. Het is nu ook net die imaginaire potentie die hen de mogelijkheid biedt om verder te gaan dan de klassieke lessen in democratie en burgerzin. Kunstenaars kunnen niet alleen een verbeelde wereld voorstellen, ze kunnen die ook dankzij hun competenties daadwerkelijk laten ervaren.

En wellicht ligt daarin hun extra-educatieve potentie. Omdat ze zich begeven op het terrein van de fictie, genieten kunstenaars het voordeel van de twijfel. Omdat bureaucraten, politici en politie nog denken dat het om activiteiten in het veilig afgesloten en geneutraliseerde domein van de kunst of fictie gaat, krijgen ze juist speelruimte op de grenzen van de legaliteit. En alleen daar kunnen ze de civiele ruimte constitueren. Zoals gezegd behelst de civiele ruimte een onbeslist tussengebied, een braakliggend terrein waarop de civiele handeling zich veelal slechts tijdelijk vestigt. Maar deze onbesliste ruimte biedt meteen ook de noodzakelijke opening die een civiele beweging in beweging brengt en houdt. Juist hier moet iets gebeuren omdat nog niemand het heeft gezien of niemand het zich aantrekt. En daarmee komt het belang van kunst – of ruimer: het imaginaire – bovendrijven. Om te zien wat nog niemand gezien heeft, kan de kunstenaar zijn verbeeldingskracht inzetten – een verbeeldingskracht die zowel binnen de huidige ‘Realpolitik’ als binnen de geschetste onderwijscatering nog nauwelijks kansen krijgt.

Maar toch, de institutionele verbeeldingsruimte van theaters, musea en biënnales kan wel dienen als het laboratorium voor educatieve experimenten met democratie, werkelijk constitutief voor de civiele ruimte zal de kunstenaar pas zijn indien hij op de nog onbesliste opening wedt die aan de legaliteit voorafgaat. Pas wanneer hij de stap waagt buiten zijn civiel toegewezen plaats (het museum) en zich voorbij het publieke domein van woorden en ideeën begeeft, komt hij in de gevaarlijke civiele ruimte terecht. Die is gevaarlijk omdat hij daar buiten zijn erkende civiele rol treedt en daarmee tevens zijn kunstenaarschap op het spel zet. Net zoals de graffitispuiter die wild bezig is op een muur of treinstel, neemt hij het risico om gecriminaliseerd te worden. Gaat het om kunst of vandalisme, creativiteit of criminaliteit? Alleen voor de grenspoort van de legaliteit kladt de kunstenaar de contouren voor een werkelijk civiel gebied, met het risico nooit meer als kunstenaar te worden erkend.

Nu met de uitslag van de jongste presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten de liberale representatieve democratie aan het wankelen werd gebracht, komt de nood aan een civiele ruimte meer dan ooit bovendrijven. Daarmee wordt de druk op kunstenaars om op het terrein tussen creativiteit en criminaliteit te spelen, alleen maar opgevoerd. Wie morgen ontwaakt in een dystopie zonder civiel gebied, ontwaakt immers ook in een ruimte zonder vrijheid en zonder autonome kunst. Het ziet er dan ook naar uit dat de kunstenaar de sprong in het duister buiten de witte muren van het museum moet wagen, al was het maar om zijn eigen autonomie te vrijwaren.

 

 

Gert Biesta, Learning Democracy in School and Society. Education, Lifelong Learning, and the Politics of Citizenship, SensePublishers, Rotterdam, Boston en Taipei, 2011.

Michel de Certeau, The Practice of Everyday Life, University of California Press, Californië, 1980.

Francis Fukuyama, The End of History and The Last Man, Free Press, New York, 1992.

Pascal Gielen en Paul De Bruyne (red.), Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism. Valiz, Amsterdam, 2012.

Jürgen Habermas, The Structural Transformation of the Public Sphere. An Inquiry into a Category of Bourgeois Society, Polity Press, Londen, 1989.

 

verschenen: Maart 2017, blz. 210

jaargang: 84/03