Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) tekenden niet alleen samen voor Sara Burgerhart (1782), maar ook voor drie andere romans, diverse dicht- en prozabundels en allerlei vertalingen. Ze worden in literatuurgeschiedenissen doorgaans in één adem vermeld en hadden in de voorbije eeuw recht op drie dubbelbiografieën, waarvan de laatste van Piet Buijnsters (1984) vier decennia lang een ongeëvenaarde summa bleef.
Marita Mathijsen, die overigens alleen lovende woorden heeft over haar grote voorganger, vond de tijd gekomen om een nieuwe biografie te schrijven en daar kan je, als je haar boek leest, alleen blij om zijn. Ze koos er wel nadrukkelijk voor haar verhaal toe te spitsen op Betje: die had er voordat ze na het overlijden van haar man een ‘vastgeklonken duo’ (blz. 199) ging vormen met Aagje, al ruim twintig jaar ‘eenpersoonschrijverschap’ (blz. 15) opzitten.
Of het echt veel verschil maakt valt te betwijfelen. De vorige biografen begonnen ook met het levensverhaal van Betje en lasten, als het moment gekomen was, een exkurs in over haar nieuwe vriendin, die vanzelf minder lang uitviel omdat Aagje tot hun kennismaking minder van zich had doen spreken en haar levensweg dus minder gedocumenteerd is. Mathijsen schrijft ook zo’n exkurs (blz. 204-08) en heeft het daarna, omdat de twee dames al die tijd onafscheidelijk bleven, vanzelf over beiden. Zelfs de dood kon hen maar kort scheiden. Betje overleed op 5 november, Aagje de veertiende. Ze rustten in hetzelfde graf ‘op het Scheveningse kerkhof ter Navolging’ (blz. 444), dat die opvallende naam droeg omdat het ongeveer de eerste Nederlandse begraafplaats was die doelbewust, om verlicht-hygiënische redenen, ‘buiten de stad’ (blz. 444, i.c. dus Den Haag) lag.
***
De drie dubbelbiografieën waren wel iets meer geneigd zich te haasten naar de gezamenlijke activiteiten: de publicatie van Sara Burgerhart werd evident het hoogtepunt van hun verhaal en de auteurs herhaalden ook graag dat de vele nu goeddeels (en nauwelijks heruitgegeven) werken die volgden bij nader toezien veel bladzijden bevatten die nog altijd tot het beste en meest levendige behoren wat er uit en over de Nederlandse achttiende eeuw te lezen valt. Wat trouwens zonder meer zo is: ook ik weet bij ervaring dat het, als je dringend werk hebt, altijd gevaarlijk is vlug iets in Willem Leevend (1784-85) of Cornelia Wildschut (1793-96) te willen opzoeken omdat je voor je het weet een hele band van die vergeten romans zit te herlezen.
Marita Mathijsen vertelt uitgebreid dat de vele jaren voor de kennismaking met Aagje minstens even belangwekkend zijn. Ze spreekt ‘met grote bewondering’ van een ‘agressieve periode’ (blz. 157), waarin Betje het onvermoeibaar opnam tegen steile predikanten en hun aanhang, die ook anderhalve eeuw na de beroemde Dordtse synode in de Nederlandse Hervormde Kerk nog dikwijls de toon aangaven. Betje was al jong met dat strakke establishment in aanvaring gekomen en had ook de nodige verlichte tijdgenoten gelezen, die haar de weg wezen naar een meer ruimdenkend en vooral ethisch georiënteerd christendom. Ze bestreed de oude garde met een ‘felheid die des te harder trof omdat die van een vrouw kwam. Geen enkele van haar tijdgenoten heeft zo hardhandig als zij geschreven tegen de benepen, onbuigzame en onverdraagzame gelovigen en niemand zette zijn of haar literaire vermogens met zulke messcherpe formuleringen in als zij deed’. (blz. 167)
Het werd haar niet in dank afgenomen: ‘na De Onveranderlijke Santhortse Geloofsbelijdenis (1772) kon Betje geen goed meer doen in kringen van orthodoxen’ (blz. 141), maar de banvloeken beletten haar geen moment alsmaar heftiger te recidiveren; Betje werd met lengtes de meest virulente Nederlandse stem in een debat dat toen Europabreed gevoerd werd en schreef in die optiek zelfs, zes jaar voor Sara, een eerste roman, Brieven van Constantia Paulina Dortsma, die volgens Marita Mathijsen ‘tot haar beste werken behoort’. (blz. 151)
De werken die ze in duet met Aagje schreef klonken in de regel minder ‘agressief’. De schrijfsters richtten zich nadrukkelijk tot een ruimer publiek, dat zou afgeschrikt zijn door te heftige polemiek en waarvoor ze dus liever allerlei verlichte ideeën in een toegankelijke vorm vulgariseerden. De beoogde doelgroep was soms, met name in hun geregeld herdrukte Economische Liedjes (1781), heel breed; de grote romans zullen door de omvang alleen allicht een wat smaller publiek hebben bereikt… De polemiek verdween intussen niet helemaal: in de hoogoplopende twisten tussen Oranjeklanten en Patriotten kiezen de schrijfsters resoluut voor de tweede. Toen die het na een Pruisische interventie moesten afleggen en er een harde repressie volgde, vluchtten ze naar Frankrijk en woonden ze ongeveer tien jaar in het Bourgondische Trévoux.
Daarna eindigde hun verhaal in mineur. De goede vriend die hun kapitaal na hun vertrek naar Frankrijk zou beheren was zwaar in gebreke gebleven, zodat ze bij hun thuiskomst in wat intussen de Bataafse Republiek heette ongeveer geruïneerd waren. Betje moest haar laatste levensjaren volstouwen met eindeloos vertaalwerk om den brode en leed minstens sinds 1802 aan een aanslepende borst- of maagkanker. ‘Aagje was mantelzorger geworden’. (blz. 434)
***
Marita Mathijsen vertelt een en ander met veel verve en een overvloed aan kleurige details – overigens ook letterlijk kleurig: haar boek is prachtig geïllustreerd met oude kaarten, portretten en aquarellen of tekeningen van de diverse plekken waar Betje verbleef. Je zou deze biografie ook kunnen doorbladeren als een soort kijkboek over achttiende-eeuws Holland
Wie het daarbij houdt mist natuurlijk het belangrijkste. Mathijsen geeft in haar Proloog aan dat ze vooral een ‘emobiografie’ wilde schrijven, waarin ze er niet voor ‘terugschrikt te proberen de gevoelens op te roepen van een uitzonderlijke vrouw’ en waar ze al haar documenten dus ‘meer dan eerder gedaan is’ moet interpreteren: ‘ik probeer te lezen wat onder de geschreven letters staat. En wat daar staat is fascinerend’ (blz. 14). Ze doet dat met veel empathie en onderscheidt altijd duidelijk tussen wat ze echt uit de bewaarde stukken kon opmaken en wat ze alleen, met goede redenen die ze dan telkens aangeeft en zorgvuldig doseert, kan vermoeden. Sommige vragen blijven, bij gebrek aan adequaat archief, noodgedwongen open en ook dat geeft de biografe dan ruiterlijk toe: ‘vragen zonder antwoorden’ (blz. 76), ‘weer weten we niet of…’ (blz. 183), ‘geen idee’ (blz. 337)…
We hebben ook recht op een paar mooie paragrafen over de vraag of Betje en Aagje misschien een lesbische vriendschap aanhielden. Betje had trouwens haar leven lang veel jonge vriendinnen, waar ze een tijdlang hoog mee opliep, waarna de relatie soms vrij plots bekoelde. De brieven waarin die ter sprake komen klinken dikwijls gepassioneerd en smeken, als je ze nu leest, om een lesbische duiding. Mathijsen tekent aan dat dat in de achttiende eeuw, met haar hang naar epistolair pathos, anders lag: ‘gewone’ vriendschappen klonken toen wel vaker even heftig als meer erotische. Ze noteert verder dat ‘lichamelijke contacten in die tijd veel vanzelfsprekender waren dan wij gewend zijn’ (blz. 297): ook vrienden konden elkaar bij een lang verwacht weerzien uitvoerig omhelzen of, bijvoorbeeld bij logeerpartijen of op reis, zonder gêne een bed delen. Dat de relaties lesbisch konden zijn is zeker niet uit te sluiten, maar evenmin evident. Ook daar dus een vraag die open blijft – en waarvan de biografe wijselijk oordeelt dat ze niet zoveel belang heeft: ‘Wat doet het ertoe?’ (blz. 301)
***
De open vragen en de afgewogen hypotheses geven de lezer het prettige gevoel dat hij of zij de zoektocht naar het bewogen leven van Betje Wolff zowat meebeleeft en dat maakt van Een vrije geest bijzonder aangename lectuur. Marita Mathijsen verlevendigt haar verhaal ook dikwijls met onverwacht actuele vergelijkingen, die de achttiende eeuw plots vlakbij brengen. Na haar berooide thuiskomst denkt Betje onder andere terug aan een oude Amsterdamse vriend, Hein Vollenhoven, maar durft geen contact op te nemen; ze vertelt in een late brief hoe ze, als ze in Amsterdam kwam, dikwijls voor zijn woning langsliep, maar niet aanklopte. Mathijsen commenteert: ‘Men moet het zich voorstellen: een vrouw van 62 die als een groupie op en neer loopt voor een huis op het Rokin, naar binnen gluurt en afdruipt…’. (blz. 406)
Ook de grote romans van Wolff en Deken komen een stuk dichterbij als Mathijsen ze niet gewoon samenvat, maar zich liever afvraagt hoe de hoofdpersonen er in onze eenentwintigste eeuw hadden kunnen uitzien. De transposities zijn te lang om ze hier te citeren, maar behoren tot de meest verrassende en de beste bladzijden van het hele boek.
Kortom: Marita Mathijsen wist een biografie te schrijven die geen moment verveelt. Ik kan alleen hopen dat ze minstens enkele lezers zal overtuigen dat veel nagenoeg vergeten bladzijden van Betje en Aagje dat evenmin zouden doen!
Marita Mathijsen, Een vrije geest. Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff, Uitgeverij Balans, Amsterdam, 2024, 448 blz., geïllustr., ISBN 9789463823814, €.30