Het spoor dat achterblijft

Het leven kan soms onverwacht in alle hevigheid toeslaan en ons uit de hengsels lichten. Het overkwam mij nu meer dan twintig jaar geleden in café Via Via in de Wolstraat in Antwerpen. Nietsvermoedend stapte ik het etablissement binnen voor een koffie of misschien iets sterkers, maar wat mij daar overkwam, was vele malen sterker dan ik had kunnen hopen. En toch was het tegelijk heel vluchtig, onzichtbaar, wellicht zelfs helemaal niet waarneembaar voor anderen: de geur van een medemens. Annemarie Estor schrijft in haar nieuwe bundel over ‘wilde raftings van feromonen en hun gigantische onwaarneembare gevolgen’. Voor mij waren die gevolgen niet alleen gigantisch, maar ook heel zichtbaar: ze zitten hier vandaag in de zaal, maar dit terzijde.

Daarmee komen we meteen bij een heel centraal kenmerk van de poëzie van Estor, namelijk haar zinnelijkheid. In haar nieuwe bundel Het overschot leert het meisje Sandy een sniper kennen, een scherpschutter die voor de goegemeente een terrorist, een vrijheidsstrijder, maar ook een mensensmokkelaar of een drugscrimineel zou kunnen zijn. Maar Sandy, het hoofdpersonage, leert hem op een heel andere manier kennen: door zijn geur, in haar woorden zijn ‘nieuwluchterij’ en ‘kleefvingerige walm’. En zij is ervan overtuigd dat die geur haar meer vertelt over de man dan alle labels waarmee je hem zou kunnen benoemen. Waarmee ik meteen een eerste vraag opwerp: durft u zich te laten leiden door uw neusvleugels in plaats van door wat u ziet of wat u van anderen verneemt?

Zeker voor een filosoof is dat een gedurfde onderneming, want de meeste filosofen lijken vertrouwder te zijn met het zicht dan met hun reukorgaan. Ze houden van heldere en welonderscheiden ideeën, ze willen verlichting brengen in de duisternis, wat troebel is opklaren. Maar Estor, de poëet, verkiest de reukzin. En dan gaat het niet alleen over de geur van de sniper. Misschien zou je zelfs heel haar poëtisch oeuvre geurig kunnen noemen. Want ook al in De oksels van de bok scheef ze: ‘Mijn netvlies is bewolkt, mijn mond geknot’, maar zo lezen we iets verder: ‘Mij dwongen de oksels’. Oksels van Izem, de bok, die ongetwijfeld bijzonder geurig moeten geweest zijn, en die haar langzaamaan vergiftigden als methaan dat opstijgt uit de kelderverdieping.

Geur is niet alleen superzinnelijk, het is ook het meest ongrijpbare zintuiglijke kenmerk. Geur is niet de mens, geur is wat de mens achterlaat als hij de kamer reeds verlaten heeft. Het is het spoor dat achterblijft in zijn bed, zijn kussensloop, zijn ongewassen hemd. Zijn overschot. De geur van zweet is wat een mens liever verbergt, het heeft iets intiems, zelfs geheimzinnigs. Tegelijk is geur heel opdringerig. Je kan ervoor kiezen om niet te kijken, om niet aan te raken, je kan zelfs je oren bedekken, maar het is heel moeilijk om niet te ruiken. Bij het zicht gaat het initiatief uit van de kijker: hij richt zijn blik zoals de sniper zijn vizier. De geurzin is passief. Ze overkomt je, als een genade of een doem.

Geur speelt ook een bijzondere rol in de bundel Niemandslandnacht. Daarin schrijft ze over de stad Orb-e-Grout, een stad die in twee stukken is gesneden, strikt van elkaar gescheiden. Grout is vuil, vol storthopen, hooiwagenmassagraven en misvormde groenten. Gezinnen wonen er in tentjes van wat bijeengeraapte lappen stof en asbestplaten, er is een onophoudelijk lawaai van brommers, aftandse wasmachines en gestoorde radiozenders. Orb daarentegen is een lichtende kroon aan de horizon, een roemrijke koepel. Misschien zou je ook kunnen zeggen dat in Orb het oog heer en meester is, terwijl in Grout de reukzin de weg wijst. Luister naar de volgende citaten, het eerste over Orb: ‘Men zegt dat de mensen er glanzen. Dat de duiven er worden geruimd en de wind er wordt geweerd. (…) Dat het oog er wordt gecontroleerd’. Orb is clean en ontsmet, blinkend maar ook doods, kunstmatig en bestuurd door AI. In Orb zijn de meisjes mooi ‘als beeldschermen’, met sensoren en een lichtschild worden er de grenzen met Grout angstvallig bewaakt. In Grout lopen ongewassen figuren rond, hoestend en rochelend van de bruinkoolsmog, er worden sigaren gerookt van geronnen maandstondenbloed – ook Izem de bok is trouwens een gulzige roker – terwijl in Orb alomtegenwoordige luchtverfrissers met namen als Bali Sunset elke natuurlijke geur verbannen. Toch slaagt iemand uit Grout erin te infiltreren in Orb, waar hij – hoe kan het anders – met zijn zweet en stinkende adem het moederbord van de informaticasystemen weet te saboteren.

Orb en Grout. Estor noemt Grout de Global Underground, waar connecties zich vermenigvuldigen en er nog wordt geleefd én gestorven zoals Orbbewoners dat niet meer kennen. Misschien herken je er Gaza en Israël in, maar je kan ook denken aan een sloppenwijk van een uit haar voegen gebarsten miljoenenstad, of misschien zelfs aan de twee zijden van het station Brussel-Noord, met aan de ene kant vuil, drugs en prostitutie, maar ook heel veel volk op straat, heel veel kleuren en vooral veel geuren, en aan de andere kant na 17.00 uur verlaten kantoorgebouwen, lege parkings, een lege bus van de TEC. Ik herinner me, lang geleden, dat ik vanuit het Amerikaanse San Diego de grens overstak naar het Mexicaanse Tijana, vandaag berucht voor haar drugskartels. In Tijana was er, althans in mijn herinnering, op elke hoek van de straat wel iets te beleven. Overal gokkantoren, cafés, eettentjes en een aanbod van alles wat aan de overzijde van de grens verboden was. Op het einde van de dag keerden we terug naar San Diego, waar langs de freeways nauwelijks een levende ziel te bespeuren was. Op de bus naar de grenspost bood een vriendelijke Amerikaanse vrouw mij haar handgel aan, want Tijana was great, but also a bit filthy. Orb en Grout.

Maar Orb en Grout zijn meer dan beschrijvingen van twee plaatsen. Het zijn twee manieren om in het leven te staan, twee opvattingen van kunst, twee filosofieën zelfs. Waarbij je je ook zelf kan afvragen waar jouw hart naartoe gaat: naar Orb of Grout?

Ook in Het Overschot kun je nog sporen van Orb en Grout herkennen. Al in het openingsgedicht beschrijft Sandy zichzelf als een ‘zedeloze dievegge, mijn andere ik’, die gehurkt een plasje doet op de ‘dennennaaldenbodem’ en dat ‘naast de hete, dodelijke, nagenoeg lege autoweg’. Wat verder belijdt ze haar geloof ‘in de onbetaalbaarheid van aanwezigheid, ademvocht, vers zweet’ tegenover een wereld van Excelbestanden, waarin alle waarden meetbaar en berekenbaar moeten zijn, tot het lijden van de mensheid in psychiatrische handboeken toe.

Soms moeten woorden een eenduidige en voor iedereen heldere betekenis hebben. Wetteksten hebben nood aan duidelijke definities: moord is geen doodslag, zwijgen is niet hetzelfde als instemmen. Maar het grote nadeel van exacte taal is dat woorden er worden gedefinieerd en geordend als verdroogde bloemen. Ze hebben weliswaar nog een exacte betekenis en functie, maar ze begeesteren niet meer, in zekere zin hebben ze hun duidelijkheid te danken aan hun dood.

Als je in de krant leest over het zoveelste bloedbad, dan versta je heel precies wat er wordt bedoeld, maar voelen doe je het niet. Ooit moet het woord de weeë geur van bloed hebben opgeroepen, het rood nog rood zoals het sap uit een vers gedode cochenilleluis. Woorden, zo stelde de Duitse dichter Hölderlin, zijn mondbloemen, Blumen des Mundes: ze openbaren ons het Zijn. Maar woorden zijn net zoals bloemen ook fragiel, ze verwelken als ze te veel worden gebruikt. Daarom hebben we dichters zoals Annemarie Estor nodig, die met neologismen en bijzondere samenstellingen de taal ontregelen, zodat de werkelijkheid ons opnieuw kan verwonderen en verwonden.

Dat doet ze onder meer door handig gebruik te maken van de tegenstrijdige betekenissen die een woord kan hebben. Neem de volgende passage uit Het Overschot: ‘Zijn leger verleidt. Zijn plicht. Zijn stam. Zijn lied.// Zijn zot-beslapen leger lokt mij aan’.

We leren hier de sniper kennen in al zijn dubbelzinnigheid. Hij is een man van het leger, een militair, gehoorzamend aan militaire plichten, aan zijn stam. Dat klinkt heel stoer, nationalistisch, macho. Maar Sandy wordt door een ander leger gelokt, het leger in de betekenis van een lig- of slaapplaats voor dieren, de plek waarin hij zijn ‘dierste moleculen’ heeft achtergelaten, die Sandy maar wat graag wil inhaleren.

Daarnaast ontregelt Estor de werkelijkheid door metaforen met elkaar te combineren die in het dagelijks leven elkaar lijken uit te sluiten. Ze associeert de sniper met supermannelijke kenmerken, zijn geslachtsdeel is als een Pakistaanse ballistische raket, maar elders in de tekst krijgt hij dan weer een floraal aura. Daar vergelijkt ze datzelfde geslachtsdeel met een ‘maanzieke mierikswortel’, ‘pijlkruid’ en een ‘vette succulent’. De sniper geurt als een ‘zot-bezeten bloem’, hij verleidt Sandy met zijn lokstof, maar uiteindelijk noemt zij hem wel ‘mijn jachttrofee’. Is de man hier de bloem, de vrouw de bij? Daarbovenop komen nog reminiscenties aan het Bijbelse Hooglied, waar de minnaar met een bundel mirre en een hennatros wordt vergeleken. Al die metaforen en verwijzingen laten de sniper opgaan in een dichte nevel, ook voor Sandy. Ik citeer: ‘Alleen ik ken van de formule van zijn zweet een deel en van zijn flanken het weergaan’. Wat overblijft van de sniper is een zweem van hem aan de bosrand. Een spoor.

Misschien is de poëzie van Estor wat de sniper voor Sandy is. Een woordspoor dat ons betovert en ons leidt naar andere woordsporen. Estor lezen is als verdwalen in een geurige woordenwolk waarin geen mening doordringt. Haar poëzie is heel materieel, overvloedig en krachtig, ze verzadigt de lucht als pollen op een droge meidag, en bovenal doorbreekt ze vastgeroeste grenzen om het vreemde binnen te laten. Zoals een vrouwenlichaam zijn immuniteit gedeeltelijk moet uitschakelen om het vreemde lichaam van de foetus in haar toe te laten, zo lees ik de poëzie van Estor als een oproep – of misschien als een fluistering, een verleiding – om vooroordelen op te schorten, om de harde termen van militaire planners en politieke analisten een ogenblik te laten voor wat ze zijn en het wonder van een verrukkelijke medemens te ontdekken achter wat volgens de goegemeente een vijand of een tegenstrever wordt genoemd: kus de mensensmokkelaar, neem een Trumpfan in je armen, ga als ketter naar bed met een katholiek en kijk een Rus diep in de ogen.

 

Deze tekst fungeerde als feestrede tijdens de boekpresentatie van Annemarie Estors lange gedicht Het overschot, in het filosofisch huis Het zoekend hert op 18 mei 2025.

 

Reageren? Mail naar: bartloos@telenet.be

 

Bart Loos (*1976) is master in de Kunst- en cultuurwetenschappen (Open Universiteit Nederland).

Hij won met Van Bardot tot Beatrice. Gift en lichamelijkheid in de liefdestheorieën van Jean-Luc Marion en Jean-Luc Nancy de Geert Grote Pen 2014, een prijs voor de beste filosofische masterscriptie in de Nederlandse taal. Hij is werkzaam in de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, bij het Beknopt Verslag.

 

Annemarie Estor, Het overschot. Een gedicht. Wereldbibliotheek, 2025, 24,99 euro, ISBN 9789028453845, 80 blz.

 

Wie knoeit is dapper
De metafysica van Moby-Dick
Het spoor dat achterblijft
Ziekte en Engagement
Quinten Weeterings en de Posthistoire
Psychiatrische experimenten
Éric Michaud
‘Het is mijn innerlijk kind’
Brideshead Revisited en het katholicisme
Vagina monetaria dentata. Over onwelvaart van Steve Marryt
Mijn Queer Kruisweg
Cirkels in steen
Betje Wolff springlevend
Maart 1678: De eerste moderne roman?
Rory Stewart, Politics on the Edge: boekbespreking
Kafka und kein Ende möglich
Januari 1677: de laatste première van Racine II
Culturele revolutie in het land van Kafka en...
December 1674: de laatste première van Pierre Corneille
Hommage aan Eileen
Waarom de klassieke tragedie haar publiek niet verveelde
De dood van een soldaat. Verteld door zijn...
Metamorfosen. Voorpubliatie uit het nieuwe boek van Emanuele...
Het kleedje voor Hitler: een boekbespreking
Proefvluchten naar een verdwenen wereld
Het leven van Maynard K.
De blijvende inspiratie van Stefan Zweig. Literatuur als...
Vervuld door het onzegbare. Over drie gedichten van...
Michael Ignatieff: The Russian Album
De eeuwige actualiteit van het verleden: Het Adrianus-dossier