Bij het verschijnen van La Princesse de Clèves was Mme de Lafayette net vierenveertig. Het publiek kende haar nauwelijks en officieel helemaal niet. Ze had in de twintig jaar voordien maar drie teksten gepubliceerd, waarvan ze alleen de eerste (en kortste) ondertekende: het ging toen, in 1659, om enkele bladzijden in een portrettenbundel waarvoor la grande Mademoiselle, de flamboyante nicht van de Zonnekoning, een bijdrage had gevraagd. Het werd een portret van Mme de Sévigné, dat, samen met de andere portretten, verscheen in een confidentiële oplage van een vijftigtal exemplaren. Daarna volgden een lange novelle en een korte roman. De eerste verscheen in 1662 anoniem, de tweede in 1669 onder naam van Jean Regnault de Segrais, die het manuscript grondig had nagelezen en geannoteerd, en het uiteindelijk ook aan zijn palmares mocht toevoegen.
Mme de Lafayette droeg een hoog adellijke naam en voelde zich als vrouw van de wereld gehouden tot een zekere culturele discretie, die nu bizar overkomt maar waarvan in de zeventiende eeuw niemand opkeek. Molière had, zes jaar voor La Princesse, in zijn voorlaatste komedie de draak gestoken met Les Femmes savantes; hij had nadrukkelijk voor burgerlijke blauwkousen gekozen omdat zo’n extravagantie in de hoogste kringen compleet onwaarschijnlijk zou hebben geleken. Een dame van stand moest schitteren in salonconversaties en mocht een beetje gelegenheidspoëzie plegen; het zou ongepast zijn dat ze haar naam te grabbel gooide in de plebejische concurrentieslagen van het literaire bedrijf. Racine was daar ook mee moeten ophouden toen hij de biografie van Lodewijk XIV mocht schrijven,
La Princesse de Clèves verscheen dus opnieuw anoniem. We weten uit diverse bronnen dat veel lezers van het eerste uur de ware toedracht vermoedden: de grote wereld was ook toen al klein en we mogen aannemen, omdat dubbeldunk van alle tijden is, dat de schrijfster het best prettig vond tegelijk beroemd te zijn en onbekend te blijven. Het laatste lukte zo goed dat het rookgordijn nog altijd niet helemaal is opgetrokken: tot in de twintigste eeuw waren er wetenschappers die de Princesse liever aan andere auteurs toeschreven. Ik houd het hier bij de communis opinio dat ze wel degelijk, ook als ze er niet voor ‘tekende’, de auteur was van de beroemdste Franse roman van haar eeuw.
Het was meteen, al kon ze dat in 1678 uiteraard niet weten, het laatste werk van haar hand dat ze bij leven zag verschijnen – en dus, zoals Le Malade imaginaire, Suréna en Phèdre, opnieuw een onbedoeld laatste werk.
De eerste moderne roman?
Voor mijn korte reeks over de kloof tussen de Franse zeventiende en onze eenentwintigste eeuw betekent het bovendien een kleine uitdaging. Je leest inderdaad geregeld in Franse – en andere – literatuurgeschiedenissen, dat Mme de Lafayette met haar meest bekende werk (de andere bleven doorgaans onvermeld) de eerste moderne roman van de Franse en/of van de wereldliteratuur schreef. Veel leraren herhaalden dat enthousiast voor hun klas.
Ze was natuurlijk niet de enige die voor die eer in aanmerking kwam. Wie geloofde dat fictie-auteurs ‘modern’ werden als ze niet meer argeloos vertelden, maar zichzelf in vraag begonnen te stellen, ontdekte de eerste twijfels doorgaans in Don Quichot. Cervantès schreef niet alleen wereldliteratuur, hij schreef ook over literatuur omdat de avonturen van zijn hilarische hoofdpersoon dienden om de ridderroman onderuit te halen. Ze namen daarmee een eerste voorschot op de veel ingewikkelder vertelcapriolen in Ulysses of in de experimentele roman. Andere literatuurwetenschappers vonden dan weer dat je pas van ‘moderne’ romans kon spreken voor werken die op een of andere manier verwezen naar het dito individualisme. Hun verhaal begon goed honderd jaar na Cervantès en startte dan meteen met een superlatief: Robinson Crusoë was een lofzang op de succesvolle zelfredzaamheid van een letterlijk geïsoleerde enkeling.
La Princesse ligt chronologisch ongeveer halfweg tussen beide en lijkt a priori minder grensverleggend dan de meesterwerken van Cervantès of Defoe. Het waren dus vooral Franse literatuurhistorici en leraren die er gretig een primeur ontdekten.
De eerste psychologische roman?
Hun aanspraken klonken minder exorbitant wanneer ze stelden dat La Princesse minstens het startschot werd voor een belangrijk – en in hun ogen ‘typisch Frans’ – subgenre van de moderne roman. Mme de Lafayette zou dan hebben getekend voor de eerste roman d’analyse, de eerste psychologische roman waar het verloop zo goed als exclusief werd bepaald door de emoties van de personages en hun al dan niet geslaagde pogingen die onder controle te houden of te oriënteren.
Of de roman d’analyse echt een Franse specialiteit mag heten laat ik gemakshalve in het midden. We hoeven hier evenmin zwaar te tillen aan de vraag of Mme de Lafayette echt de eerste was die zoveel aandacht opbracht voor psychologische nuances. Dat was ze natuurlijk evident niet. Die aandacht was, om het bij de onmiddellijke voorgeschiedenis te houden, in de vroege zeventiende eeuw al merkbaar in veel pastorale en andere barokromans, die niemand nu nog leest. Wie dat wel doet, ontdekt ellenlange verhalen, in vijf of zelfs tien banden en vlot duizenden bladzijden lang, waar de personages onthutsende en dikwijls ronduit extravagante avonturen beleven. Ze houden tussendoor ruim tijd over voor monologen, die dikwijls lyrisch blijven maar soms subtiele staaltjes introspectie worden, en vermeien zich ook graag in uitvoerige gesprekken vol amoureuze casuïstiek.
In de tweede helft van de eeuw had het publiek genoeg van die oeverloze romans en schreven de auteurs kortere verhalen. Ze vermeden voortaan extravagante avonturen en situeerden hun plots graag in een nabij verleden, in onze Princesse en in veel vergelijkbaar proza de Franse zestiende eeuw, waar de vertelde verwikkelingen vanzelf levensechter leken. De psychologische roman ontstaat als die stevig afgeslankte verhalen vooral stilstaan bij de gevoelens en de keuzes van de personages en minder plaats maken voor externe factoren of toevalligheden. Het spreekt voor zich dat de laatste niet helemaal verdwijnen; het blijft allemaal een kwestie van dosering, waarbij sommige auteurs meer aandacht besteden aan gecompliceerde omstandigheden en andere uitvoerig stilstaan bij complexe persoonlijke reacties. Ook dat maakt het moeilijk te bepalen welke tekst uiteindelijk als de eerste psychologische roman mag gelden.
De tijdgenoten gebruikten die term overigens nog niet en spraken voor hun nieuwe genre van nouvelles historiques et galantes, waarbij het substantief voor ons een beetje verwarrend is. Het ging toen niet om korte verhalen zoals wij die kennen, maar om teksten die vlot honderd of meer bladzijden vullen en dus – alles is relatief – kort oogden in vergelijking met de eindeloze barokromans van de vorige generatie. La Princesse was, met tweehonderd pagina’s, nog altijd een nouvelle en werd door de eerste lezers vlug erkend als een van de beste in het genre. Enkele generaties later was het de enige die nog courant werd gelezen.
De literatuurgeschiedenis zou pas tegen het einde van de twintigste eeuw herontdekken dat veel andere vergeten nouvelles lang niet onverdienstelijk waren. Auteurs zoals Edme Boursault, abbé de Saint-Réal of Mme de Villedieu getuigden dikwijls van een ‘psychologische’ belangstelling die niet moest onderdoen voor die van Mme de Lafayette. La Princesse had haar status ook te danken aan een stuk splendid isolation: de eerste Franse literatuurhistorici, die hun vak uitvonden rond 1900, vonden het, omdat alle andere toen al sinds ruim een eeuw waren vergeten, evident dat hun Grand Siècle maar één lezenswaardige roman nagelaten had. Wie op dat terrein een Franse primeur wilde ontdekken moest die noodgedwongen daar en nergens anders vinden.
Zeldzaam…
Het is bij dat al, denk ik, minstens niet evident dat de psychologie, die Mme de Lafayette minstens als een van de eersten in de geschiedenis van de roman met verve beoefende, echt spoort met wat wij doorgaans onder dat label te lezen krijgen.
De Prinses is, ondanks haar haar titel, geen lid van een koninklijke familie, maar wel, als geboren de Chartres en door haar huwelijk met Prins de Clèves, van hoge adel. Ze heeft haar man, zoals in die kringen vaker voorkwam, zonder liefde maar ook zonder de minste tegenzin gehuwd. Die beginsituatie is zo courant dat er weinig zielenroerselen bij komen kijken. We vernemen alleen dat de Prins zijnerzijds echt verliefd was op zijn Mademoiselle de Chartres; hij bleef dat ook na zijn huwelijk en merkte en betreurde dat ze, ook al had hij haar niets te verwijten, die gevoelens niet beantwoordde:
De hoedanigheid van echtgenoot gaf hem wel grotere voorrechten, maar geen andere plaats in het hart van zijn vrouw. Hoewel hij haar echtgenoot was, bleef hij daardoor haar minnaar, want altijd bleef hem iets te wensen over dat haar bezit te boven ging en, hoewel zij volmaakt beminnenswaardig met hem omging was zijn geluk toch niet volmaakt. Hij bleef haar liefhebben met een heftige en onrustvolle hartstocht, die zijn vreugde bedierf. Jaloezie was geen oorzaak van die onrust; nooit was een echtgenoot daar minder toe geneigd, nooit was een vrouw minder bestemd die op te wekken. (blz. 25)
Zijn frustratie had in onze eenentwintigste eeuw stof genoeg kunnen zijn voor een complete roman: ze zou dan volstaan om een in alle andere opzichten optimaal huwelijk geleidelijk te vergiftigen. Mme de Lafayette maakt er minder werk van. De ‘onrust’ van de Prins heeft nauwelijks invloed op het verdere verloop van haar plot en is alleen goed voor een paar subtiele distinguo’s.
De echte problemen beginnen als de jonge echtgenote verliefd wordt op een andere man, de kennelijk onweerstaanbare Hertog de Nemours. We vernemen niet waarom hij er wel in slaagde haar gevoelens te wekken; we lezen alleen dat hij ‘een meesterstuk der natuur’ en ‘de schoonste man ter wereld’ (blz. 4) was en het gaat tussen hem en de Prinses blijkbaar om liefde op het eerste gezicht. De ‘eerste psychologische roman’ komt op dat punt niet verder dan een traditionele coup de foudre. Dat geldt trouwens evengoed voor de andere liefdesgeschiedenissen die Mme de Lafayette in een viertal episodes in haar roman meer terloops vertelt: we lezen allerlei over de soms onverwachte reacties van haar verliefde personages, maar hun liefdeskeuze as such wordt nooit bevraagd. Ze blijft telkens een vertrekpunt, een soort startpostulaat dat niet om nadere verklaring vraagt. –
Mme de Clèves beseft, argeloos als ze is, de draagwijdte van haar nieuwe gevoelens niet meteen en denkt er, als ze die eindelijk heeft begrepen, geen moment over eraan toe te geven. De echtelijke trouw blijft een evidente plicht, die niet eens hoeft te worden beargumenteerd en die zo, naast de impact van de coups de foudre, het tweede postulaat van de roman is. Het betekent meteen dat Mme de Lafayette ook geen psychologie van het plichtsgevoel uitwerkt: haar roman vertelt alleen, behalve in zijn slotbladzijden, hoe moeilijk het kan zijn vanzelfsprekende plichten te vervullen.
… en punctueel
De ruimte voor psychologie blijft tussen die twee postulaten krap bemeten. Zolang Mme de Clèves haar gevoelens niet helemaal begrijpt, is er vanzelf plaats voor aantekeningen over reacties waarbij ze al onbewust wordt geleid door haar liefde. Ze kiest er zo voor niet naar een hofbal te gaan en zich liever ziek te melden omdat ze toevallig verneemt dat Nemours daags voor het feest heeft gezegd dat hij liefst zou hebben dat zijn geliefde naar geen enkel bal ging. De dag na het bal is ze alweer present aan het hof en ziet er zo gezond uit dat de kroonprinses grapt dat ze wegbleef omdat ze de mening van Nemours had vernomen. Haar moeder, die de gevoelens van haar dochter heeft geraden en wil vermijden dat Nemours, die bij het gesprek is betrokken, tot dezelfde conclusies zou komen, haast zich te verzekeren dat ze wel degelijk ziek was en dat zijzelf haar met moeite had kunnen beletten desondanks toch naar het fameuze bal te gaan. Mme de Clèves zegt geen woord, maar reageert met gemengde gevoelens:
Ze voelde eerst spijt dat Nemours zou kunnen denken dat ze ter wille van hem niet naar het feest was gegaan; maar later deed het haar een weinig verdriet dat haar moeder hem dat geloof geheel had ontnomen. (blz. 43)
Als ze eindelijk ten volle beseft waar ze aan toe is, doet ze haar uiterste best haar gevoelens te onderdrukken en aan niemand te laten merken. Die zelfstrijd vult het grootste deel van de roman, waar de verwikkelingen zich vanzelf opstapelen omdat ze niet afwezig kan blijven van het hof, waar ze Nemours ongeveer dagelijks kruist. Mme de Lafayette noteert zorgvuldig de vele en dikwijls dubbele emoties die zoiets meebrengt. Mme de Clèves is jaloers als ze vermoedt dat Nemours misschien elders verliefd is en opgelucht als ze begrijpt dat hij omwille van zijn gevoelens voor haar van een briljant huwelijk afziet. Ze is ongelukkig als ze ontdekt dat ze haar geheim niet voor iedereen kan verbergen, maar niet helemaal ontevreden als ze merkt dat Nemours het ook zelf geraden heeft:
Het deed haar leed dat ze niet meer in staat was haar gevoel te verbergen en er voor ridder de Guise iets van had laten blijken. Het speet haar ook dat Nemours het kende; doch deze spijt was niet zo onverdeeld en met enige zoetheid vermengd. (blz. 87)
In een andere scène gaat het over een miniatuurportretje van haar, dat haar man aan een gezelschap toont en daarna even op een tafel legt. Nemours maakt van de gelegenheid gebruik om het heimelijk op zak te steken: een portret van de geliefde was de natte droom van alle gelukkige of minder gelukkige minnaars in de barokroman en Mme de Lafayette zet die traditie voort. Ze zorgt wel voor een meer ‘psychologische’ toonzetting als haar Prinses een en ander als enige merkt en beseft dat ze die liefdesdiefstal niet zou mogen toelaten. Ze bedenkt dan dat ze het portret bezwaarlijk publiek kan terugvragen en dat evenmin onder vier ogen kan omdat zoiets ‘veel zou gelijken op een aanmoediging om haar over zijn liefde te spreken. Tenslotte oordeelde zij het het beste het hem te laten houden; en ze was blij hem een gunst te kunnen verlenen zonder dat hij het wist’. (blz. 80)
Het blijft keer op keer (ik gaf maar enkele voorbeelden) bij punctuele aantekeningen, die Mme de Lafayette trefzeker en met navoelbaar genoegen verwoordt, maar waarvan je niet kunt zeggen dat ze de plot dragen of zelfs maar echt beïnvloeden: de verborgen gevoelens hebben geen concrete gevolgen. Het globale verloop wordt bepaald door een elementair conflict tussen passie en plicht, die allebei hun eigen voldoende reden lijken en waarvan de tweede evident de voorrang verdient; slachtoffers van de eerste zien zich dus veroordeeld tot een pijnlijke en lang aanslepende strijd tegen zichzelf.
La Princesse de Clèves verwijst zo eens te meer naar een wereld waar persoonlijke gevoelens moeten wijken voor vaste spelregels en voor een gevestigde gang van zaken waar alle betrokkenen zich naar kunnen en moeten schikken. Persoonlijke passies zijn, omdat ze die rustige voortgang dreigen te compromitteren, allereerst een gevaar en een beproeving; Mme de Clèves probeert, zoals haar plicht is, de schade zoveel mogelijk te beperken. De roman vertelt haar moeizame strijd en noteert tussendoor een paar ingenieuze gevoelsnuances.
***
Het worden meer dan nuances in twee late episodes, die niet toevallig voor het begin en het einde van de – in casu nogal breedvoerige – ontknoping zorgen. Als Mme de Clèves merkt dat haar gevoelens ondanks alle inspanningen even sterk blijven en dat ze er niet meer in slaagt ze afdoend te verbergen, grijpt ze naar de grote middelen: ze wil zich dan in alle rust terugtrekken in haar ‘fraaie landhuis’ in Coulommiers, waar ze, ‘op een dagreis van Parijs’ (blz. 115) en dus veilig ver van Nemours en van het hof, haar gevoelens onder controle hoopt te krijgen. Ze beseft intussen dat haar man niet gemakkelijk met dat plan zal instemmen. Hij heeft haar graag bij zich en een langere afwezigheid zonder duidelijke reden is voor de hofdame die ze is sowieso nogal bezwaarlijk omdat ze allicht niet onopgemerkt zou voorbijgaan.
Als hij de gezondheidsredenen waarmee ze haar opzet eerst probeert te motiveren weglacht, vertelt ze de waarheid. Ze had daar al vaker over gedacht en haar Prins had haar onbewust aangemoedigd toen hij, naar aanleiding van een gecompliceerd verhaal van een vriend, zegde dat hij zelf de onaangenaamste waarheden zou weten te incasseren:
Oprechtheid ontroert mij zo dat, als mijn geliefde of zelfs mijn vrouw mij bekende dat ze een ander genegen was, ik er bedroefd om zou kunnen zijn zonder verbittering. Ik zou niet langer haar minnaar of haar echtgenoot willen wezen, ik zou haar alleen raad geven en beklagen (blz. 56)
Mme de Clèves voelt zich dan begrijpelijkerwijze ‘verrast en verward’ (blz. 56), maar het idee blijft hangen en komt daarna nog een paar keer opduiken. Ze schrikt er telkens voor terug tot de riskante waarheid haar, ook op dat moment niet helemaal gepland, uiteindelijk ontvalt.
Haar bekentenis bleef voor de eerste lezers de meest verrassende bladzijde van de roman. Omdat het zeventiende-eeuwse publiek van dat type discussies hield, organiseerde het toen pas opgerichte tijdschrift Mercure de France zelfs een debat over de vraag of een gehuwde vrouw die haar echtgenoot trouw wilde blijven er al dan niet goed aan deed hem zoiets te bekennen. De dertien antwoorden die in de volgende nummers verschenen waren doorgaans negatief: het heet, in allerlei varianten, dat zo’n bekentenis de gemoedsrust van de man en dus het geluk van beide partijen reddeloos in het gedrang zou brengen en/of dat een rechtgeaarde vrouw sterk genoeg diende te zijn om haar pijnlijke plicht op eigen kracht en dus met gepaste discretie en zonder hulp te vervullen.
De antwoorden waren, vermoed ik, vooral overwegend negatief omdat de wanhoopsremedie ook in de roman al slecht uitpakt. In het gesprek zelf is daar voorlopig weinig van te merken. Prins de Clèves waardeert haar eerlijke openhartigheid en wil er edelmoedig op reageren. Hij voelt zich tegelijk ‘de rampzaligste man die ooit heeft geleefd’ (blz. 119), waarbij Mme de Lafayette hem, omdat ze ook hier de kans grijpt om een subtiele nuance aan te brengen, laat preciseren dat hij zowel lijdt als echtgenoot én als nog altijd verliefde minnaar: hij moet nu vernemen dat een ander de gevoelens wist op te wekken waar hij zelf vergeefs op had gehoopt. Als hij vraagt wie dat presteerde, wil de Prinses dat niet vertellen en dringt hij niet aan:
Gij hebt gelijk, ik ben onrechtvaardig, zei de Prins, weiger het mij telkens als ik het u vraag; maar wees niet beledigd wanneer ik het u vraag. (blz. 122)
Daarna wordt het gesprek afgebroken omdat een koninklijke bode komt melden dat de Prins meteen naar het hof moet komen; hij heeft alleen nog de tijd zijn vrouw te verzekeren ‘dat hij, hoewel hij bedroefd was, een tederheid en een achting voor haar voelde waarmee ze voldaan kon zijn’. (blz. 122)
Het zijn ongetwijfeld goed bedoelde woorden; ze plaveien naar goed gebruik een weg naar de hel.
Onmisbare complicaties,
De weg naar die hel valt wel bijzonder geaccidenteerd uit. Volgens de meeste debaters in de Mercure had de bekentenis van Mme de Clèves volstaan om haar huwelijk definitief te vergallen. Mme de Lafayette bedenkt bijkomende complicaties. We lezen dat Nemours door een bizarre samenloop van omstandigheden het bekentenisgesprek ongemerkt kon afluisteren en zo verrast was dat hij het niet helemaal had kunnen verzwijgen; hij vertelde het dus, zonder namen te noemen, in vertrouwen aan een goede vriend, die het op zijn beurt vertelde aan zijn maîtresse. Als het verhaal aan het hof circuleert en Mme de Clèves ter ore komt, begrijpt ze dat het over haar moet gaan en verdenkt ze haar man van de indiscretie; hij ontkent uiteraard, maar vermoedt vanzelf dat zij misschien zelf in een onbewaakt moment te loslippig was.
Sommige critici concludeerden uit die gezochte toevalligheid dat Mme de Lafayette de onwaarschijnlijke verwikkelingen van de barokroman nog niet helemaal was ontgroeid. Die verklaring klinkt nogal kortademig: haar roman had tot dan geen extravagante toevalstreffers opgevoerd en doet dat ook verder niet. Het lijkt er meer op dat je in de zeventiende eeuw misschien wel in een korte lezersbrief aan een maandblad kon stellen dat een bekentenis zoals die van Mme de Clèves een huwelijk op losse schroeven moest zetten, maar dat het moeilijker was zoiets in de bredere context van een roman overtuigend te vertellen. De bekentenis had, als ze een goed bewaard geheim was gebleven, niet tot een catastrofe hoeven te leiden. De Prins zegt met zoveel woorden, in zijn allereerste reactie, dat hij er ‘geen misbruik’ van wil maken en zijn vrouw ‘er niet minder om zou liefhebben’ (blz. 120). Dat lukt verder niet helemaal, maar het simpele feit dat hij het durfde beloven geeft te denken dat een en ander minder dramatisch had kunnen aflopen.
Dat blijkt trouwens ten overvloede uit een andere nouvelle, die twee jaar voor La Princesse verscheen en waar de bekentenisscène juist alle problemen oplost. De betrokken anekdote staat in een bundel van drie verhalen, waaraan de schrijfster, Mme de Villedieu, de veelzeggende titel Les Désordres de l’Amour gaf; hij zou, terloops gezegd, perfect passen voor een bloemlezing van het genre of zelfs, als men me de (lichte) overdrijving toestaat, uit de hele zeventiende-eeuwse literatuur. Mme de Villedieu vertelt over een oude echtgenoot, die zijn jonge eega ziet wegkwijnen onder een mysterieus aanslepende ziekte en pas na veel aandringen van haar verneemt dat ze allang verliefd is op zijn neef en er ondanks alle loyale inspanningen niet in slaagt die liefde te overwinnen. De oude man voelt zich zo ontroerd door haar bekentenis dat hij belooft zijn uiterste best te doen hun huwelijk in Rome te laten annuleren. Het komt niet zover omdat hij kort nadien in een veldslag om het leven komt en zijn weduwe zonder verdere complicaties haar jonge aanbidder kan huwen. Ze maakt in dat droomhuwelijk andere désordres mee, die het grootste deel van de nouvelle vullen maar er hier niet toe doen…
Of de procedure in Rome enige kans van slagen had valt te betwijfelen. We mogen in elk geval aannemen dat de meeste zeventiende-eeuwse echtgenoten zich minder inschikkelijk zouden hebben getoond. Mme de Lafayette, die het werk van haar voorgangster zeker kende, tekende in die zin voor een sombere variant, die a priori waarschijnlijker zou klinken dan het bijna aberrant vlotte verloop in Les Désordres. Ze had, om duistere versie helemaal geloofwaardig te maken, wel een bijkomende complicatie nodig: de bekentenis alleen had kennelijk niet tot een drama moeten leiden.
Dodelijke achterdocht
De duurzame verliefdheid van Prins de Clèves op zijn echtgenote wordt dan op haar manier ook een complicatie. De roman vermeldt die, zoals we al zagen, vanop de eerste bladzijden en herhaalt geregeld, maar zonder er echt veel mee te doen, dat ze na het huwelijk onverminderd bleef voortduren. De Prins vertelt nu dat hij ze nooit helemaal had durven of willen tonen:
Mijn liefde was groter dan gij meende, ik heb er u het meeste van verborgen, uit angst u lastig te vallen of iets van uw achting te verbeuren, door manieren die een echtgenoot niet betamen. (blz. 169)
Dat huwelijken in de vroege moderniteit dikwijls zakelijke aangelegenheden bleven, waar hooggestemde of romantische emoties niet werden verwacht of zelfs minder wenselijk leken, is genoegzaam bekend. Ook toegelaten liefde dreigde, als ze te heftig werd, de rustige voortgang van de gevestigde orde in het gedrang te brengen. Prins de Clèves had, met minder stormachtige gevoelens voor zijn echtgenote, zijn edelmoedige eerste reactie misschien vlotter kunnen volhouden; de liefde maakt hem jaloers en wantrouwig.
In de bekentenisscène zelf komt de achterdocht maar heel even opduiken. De Prins denkt dan terug aan het miniatuurportretje dat kort tevoren onvindbaar bleek en concludeert nu dat Mme de Clèves het wellicht wegschonk aan haar aanbidder. Ze kan hem zonder veel moeite overtuigen dat die verdenking onredelijk is:
Hoe is het mogelijk, riep de Prinses, dat gij valsheid vermoedt in een bekentenis die ik u ongedwongen heb gedaan! (blz. 121)
Dat redelijke antwoord is op het moment zelf voldoende, maar dat duurt niet lang. De verdere gesprekken tussen de echtgenoten verlopen alsmaar stroever. De Prins heeft al vlug ‘al zijn geestkracht verbruikt’ (blz. 139) en vreest meer en meer dat hij ‘niet de gehele waarheid’ (blz. 153) te horen kreeg.
Hij ontdekt kort daarna zonder overmatige moeite dat het om Nemours moet gaan en begint hem dus nauwlettend te observeren. Het wordt een catastrofe als de Hertog, op een moment dat Mme de Clèves alleen in Coulommiers is, er heimelijk naar toe rijdt in de hoop haar minstens ongemerkt te kunnen zien. De Prins raadt zijn plan, laat hem door een dienaar volgen en verneemt na diens terugkeer dat Nemours twee avonden na elkaar het kasteeldomein was binnengedrongen en er urenlang had vertoefd. Het idee dringt zich op dat hij naar een geheime afspraak kwam. De slag treft de Prins zo zwaar dat hij ziek wordt en een paar weken later overlijdt.
Mme de Clèves krijgt vlak voordien nog de kans hem van haar onschuld te overtuigen, maar dat maakt het afscheid nauwelijks serener. De Prins aarzelt eerst haar te geloven en eindigt, als hij toch overtuigd is, met nobele woorden die opnieuw mild en dus edelmoedig klinken, maar die vooral bewijzen dat het herstelde vertrouwen een schrale troost blijft:
Ik weet niet of ik u geloven kan, zei hij. Ik voel de dood zo nabij dat ik niets wil weten dat mij het leven zou kunnen doen betreuren. Gij hebt me te laat overtuigd; maar het zal mij toch een verlichting zijn de gedachte mee te nemen dat gij mijn achting waardig zijt. Laat mij nog de troost genieten dat mijn nagedachtenis u dierbaar zal zijn en dat gij, als het van uw wil had afgehangen, dezelfde liefde voor mij had gevoeld als gij nu voelt voor een ander.
Hij wilde nog meer zeggen, maar een flauwte overviel hem… (blz. 171)
De flauwte blijft nog een paar dagen aanslepen en maakt kennelijk elk verder gesprek onmogelijk…
De jonge weduwe
Ik vermoed dat dodelijke ziektes door jaloezie in de zeventiende eeuw even zeldzaam waren als de vlotte bereidheid te scheiden in de nouvelle van Mme de Villedieu. Ze passen wel bij een wereldbeeld waar passies altijd catastrofes kunnen losslaan. De gevoelens van de Prins voor zijn echtgenote zijn per definitie de meest legitieme van alle denkbare passies, maar gaan, wegens ongewoon heftig, toch over de schreef. Dat doe je in een traditionele wereld zelden ongestraft.
Het had in dit geval niet zover hoeven te komen. De Prins had kunnen genezen als Mme de Clèves tijdig de kans had gekregen hem van haar onschuld te overtuigen. Het loopt alleen maar anders omdat hij zijn vermeende ontdekkingen rond de avonden in Coulommiers te lang voor zich houdt en zij al die tijd niet eens vermoedt waarvan hij haar verdenkt. Als alles opgehelderd raakt, hebben de dokters hem al ‘opgegeven’ (blz. 168) …
De fatale afloop klonk hoe dan ook plausibel omdat de vroege dood van een echtgenoot in het Frankrijk van de Zonnekoning als zodanig absoluut niet onwaarschijnlijk was. De gemiddelde levensverwachting lag toen ergens midden de dertig en er waren dus, omdat veel mensen dat gemiddelde lang overleefden, veel anderen die hun partner nog vroeger moesten afstaan. Mme de Clèves wordt, zoals veel tijdgenoten voor en na haar, in de slotbladzijden van haar roman een jonge weduwe.
Ze heeft dan allang haar beide ouders verloren en kan in vergaande mate zelf over haar toekomst beslissen. Je zou met enige overdrijving kunnen zeggen dat de roman pas nu in de volle zin ‘psychologisch’ wordt: het verdere verloop wordt bepaald door de emoties van de protagoniste en door een keuze die ze voor het eerst in haar leven in nagenoeg volledige vrijheid kan maken. Haar beslissing zorgt voor een ultieme verrassing; ze deed bij het verschijnen minder stof opwaaien dan de fameuze bekentenisscène, maar is, denk ik, een kwartmillennium later nog veelzeggender.
Mme de Clèves zou, na een gepaste rouwtijd, voor een tweede huwelijk kunnen kiezen. Een verbintenis met Nemours behoort voortaan tot de mogelijkheden en zou niemand choqueren omdat de gevoelens die ze al langer voor elkaar koesterden een goed bewaard geheim waren. De fatale avondlijke bezoeken aan Coulommiers waren evengoed onbekend gebleven. Nemours respecteert dus eerst de obligate rouwtijd en neemt, als de Prinses die langer rekt dan nodig en hij eindelijk haar hand wil vragen, een van haar familieleden in vertrouwen. Deze vidame de Chartres
was zeer verheugd over deze bekentenis en verzekerde Nemours dat hij al vaak, sedert de Prinses weduwe was, had gedacht dat zij de enige vrouw was, hem waardig. (blz. 178)
De weg lijkt daarmee open te liggen naar een happy end, dat meteen haar deugdzame trouw aan haar eerste echtgenoot zou belonen. Het komt niet zover omdat de Prinses het aanzoek van Nemours afwijst.
Twee motieven
Ze doet dat om twee redenen, waarvan de eerste voor de hand ligt. Mme de Clèves heeft zich niets te verwijten, maar haar gevoelens voor Nemours en zijn escapade naar Coulommiers zijn, al weet ze dat ongeveer als enige, hoe dan ook de oorzaak van de dood van haar man. De Prins had op zijn sterfbed, vlak voor ze hem van haar onschuld kon overtuigen, geschamperd dat zijn overlijden haar de kans zou geven ‘Nemours gelukkig te maken zonder een misdaad te begaan’ (blz. 170). Het is niet onbegrijpelijk dat ze zich, eenmaal weduwe, toch schuldig voelt:
Ze kon aan niemand anders denken dan aan haar gestorven echtgenoot, gestorven ter wille van haar en met zoveel liefde voor haar. Voortdurend bedacht ze hoeveel ze hem te danken had en ze verweet zich als een misdaad dat zij hem niet warmer had liefgehad, alsof dat van haar wil had afgehangen. Haar enige troost was dat ze hem betreurde zoals ze verdiende betreurd te worden en dat ze zolang zij nog leefde, niets anders zou doen dan wat hem zou hebben behaagd als hij in het leven gebleven was. (blz. 178)
Een huwelijk met Nemours zou hem zeker niet ‘behaagd’ hebben en is dus uitgesloten.
Het lijkt een eerbaar scrupule en had een voldoende reden kunnen zijn. Een eenentwintigste-eeuwse psychologische roman zou misschien durven vertellen hoe een weduwe die zich uiteindelijk niets te verwijten heeft haar scrupules overwon en na de nodige aarzelingen voor haar geluk durfde te kiezen. Het zou zelfs nu een wat scabreuze oefening blijven en het is niet verwonderlijk dat Mme de Lafayette er anno 1678 voor terugschrok.
Een heldin van Pierre Corneille had in een paar hooggestemde alexandrijnen kunnen verklaren dat zoiets haar eer te na was en het daarbij kunnen laten, maar dat gebeurt in La Princesse de Clèves dus niet: Mme de Lafayette houdt van subtiele psychologische aantekeningen en dus van complexe motivaties. Haar protagoniste beroept zich dan ook op een tweede argument. Ze wijst Nemours ook af omdat ze vreest dat hij, eenmaal gehuwd, niet even gepassioneerd van haar zal blijven houden:
Maar blijven de mannen vurig beminnen als ze voor eeuwig verbonden zijn? Moet ik een wonder voor mij alleen verwachten en kan ik mij in het gevaar begeven die liefde, die mijn gans geluk zou uitmaken, te zien sterven? En dat zou zeker toch gebeuren. De Prins de Clèves was wellicht de enige man ter wereld die liefde kon behouden in het huwelijk. Mijn noodlot heeft niet gewild dat ik van dat geluk kon genieten; wellicht is zijn liefde blijven bestaan alleen wijl ze niet werd beantwoord. Maar ik zou niet hetzelfde middel hebben om uw liefde te bestendigen; ik geloof zelfs dat uw standvastigheid door de hinderpalen groeide: gij vondt er genoeg om u aan te sporen ze te overwinnen… (blz. 185)
Mme de Clèves voorziet dat het huwelijk dat nu onverhoopt mogelijk is hoogstens voor kortstondig geluk zou zorgen. Passies zijn tijdelijk, lijken misschien duurzaam zolang ze op obstakels botsen, maar doven fataal uit als er niets meer te wensen overblijft. Het gaat blijkbaar om zo’n evidente gang van zaken dat de Prinses betwijfelt of ze zich daar, als het ook voor haar zover kwam, zelfs maar over zou durven beklagen: ‘een minnaar verwijt men zijn ontrouw; maar wat kan men een echtgenoot verwijten als zijn liefde bekoeld is?’ (blz. 186)
Feminisme?
Hoewel Mme de Clèves alleen over de mannen spreekt, zou het, denk ik, niet aangaan in haar tweede motief een feministische agenda te herkennen. Mme de Lafayette vertelt trouwens in één van haar episodes over een andere weduwe, Mme de Tournon, die eerst luidruchtig rouwt over haar man, maar dan een geheime verhouding begint; ze belooft haar nieuwe partner met hem te huwen, maar wil dat lang uitstellen omdat het gênant zou zijn haar demonstratieve rouw te bruusk op te geven. Twee jaar later vreest haar trouwe minnaar ‘enige verkoeling in haar liefde gewaar te worden’ (blz. 55). Als hij zijn nood klaagt bij een vriend, zegt die, als eerste troostende woord,
dat het hem niet moest bevreemden als de hartstocht van Mme de Tournon begon te bekoelen nadat ze twee jaar had geduurd. (blz. 56)
De verklaring volgt een paar maanden later. Haar minnaar ontdekt dan dat ze hem al een tijd bedroog met een derde man.
Mme de Clèves voorziet ook dat Nemours, als zijn gevoelens voor haar eenmaal zijn bekroond door een huwelijk, vlug voor nieuwe avonturen zou gaan voelen:
Gij hebt reeds meer dan één hartstochtelijke liefde gevoeld, gij zult er nog meer hebben. Ik zou u niet langer gelukkig maken; ik zou u door een andere ontroerd zien zoals ge voor mij zijt geweest; ik zou er dodelijk bedroefd onder zijn. (blz. 185)
De trieste ontknoping die ze liever vermijdt is dus niet echt – of minstens niet alleen – een genderprobleem. Haar ‘zekerheid’ ooit ‘niet langer zoals thans door (Nemours) bemind te worden’ (blz. 184) getuigt eerder van een fundamenteel wantrouwen tegen alle ‘hartstochtelijke’ gevoelens. Ze kunnen, naast de andere calamiteiten die ze plegen los te slaan, ook voor veel ellende zorgen omdat ze dikwijls ontijdig afknappen.
Mme de Clèves zegt daar wat bevreemdend bij dat ze ‘niet zonder schaamte kan bekennen’ dat ze dat als ‘een afschuwelijk ongeluk’ zou ervaren, waar ze zich onder geen enkel beding aan wil ‘blootstellen’ (blz. 184): veel reden tot schaamte is daar voor ons niet bij. Ik vermoed dat de eerste lezers vanzelf begrepen dat de jonge weduwe ook voor een meer modaal verstandshuwelijk had kunnen kiezen en daar, als ze zo overtuigd was dat ‘jaloezie de grootste aller rampen is’ (blz. 186), misschien wijzer aan gedaan had: de eventuele ontrouw van een nieuwe partner op wie ze niet echt verliefd was zou allicht minder ondraaglijk lijken. De redenering klinkt voor ons nogal gezocht, maar Mme de Clèves zet kort tevoren in het gesprek minstens een stap in die richting:
Het is de liefde die mij onheil doet vrezen zo ik mij aan u verbond. (blz. 184)
Een verbintenis met Nemours zou geen verstandshuwelijk zijn en is juist daarom gevaarlijker. Mme de Clèves schaamt zich te moeten bekennen dat ook haar eigen gevoelens een deel van het probleem zijn. Die gevoelens zijn dus blijkbaar zo heftig dat ze twee motivaties nodig heeft om ze duurzaam te kunnen bedwingen:
Ik wantrouw mijn kracht ondanks mijn beweegredenen; wat ik meen verschuldigd te zijn aan de nagedachtenis van Prins de Clèves zou zwak blijken zo het niet werd ondersteund door mijn eigenbelang en mijn rust en mijn eigenbelang en mijn rust hebben de steun van mijn plichtsgevoel nodig. (blz. 186)
Het dubbelspel van ‘gewetensbezwaren betreffende het verleden en de vrees voor de toekomst’ (blz. 187) had misschien niet echt gehoeven: een van beide had volstaan om de jonge weduwe van een tweede huwelijk te doen afzien. Het zorgt in die zin vooral voor een laatste subtiele aantekening in een roman die qua psychologische complexiteit eigenlijk nooit veel verder komt dan bijna punctuele slimmigheden.
De laatste werd vanzelf wat minder summier omdat Mme de Clèves in de slotbladzijden van haar roman de zeldzame vrijheid geniet voor het eerst een persoonlijke keuze te maken. Het moment leent zich dus tot uitvoerige introspectie. Tot dan had ze zich te schikken naar normen en verwachtingen die ze niet in vraag stelde en was ze er vooral druk mee de verboden gevoelens die daar niet bij pasten te beheersen en te verbergen. Al te gedetailleerde aandacht voor de precieze psychologische textuur van die gevoelens zou op dat punt niet veel helpen, misschien zelfs integendeel. Daar stond Mme de Clèves dus niet te lang bij stil.
Haar romancière deed het evenmin. Ook voor Mme de Lafayette bleven gevoelens en passies allereerst gevaren, die je beter kon bestrijden dan bestuderen; ze deed dat laatste met onmiskenbaar talent, maar toch vooral terloops. De eindeloze aandacht voor psychologische nuances, waar veel romanschrijvers in de negentiende en twintigste eeuw hun handelsmerk van zouden maken, past bij een andere conjunctuur.
De eerste moderne roman?
Citaten, soms met een lichte aanpassing, uit Madame de Lafayette, De Prinses de Clèves, een zielkundige roman, vert. H. Swarth, Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, Amsterdam, 1915. Het wat verouderde idioom van H. Swarth heb ik niet aangepast: het Franse origineel klinkt voor de huidige Franse lezer evenmin alledaags. Wie de roman toch liever in wat meer recent Nederlands leest, kan, terecht in de voortreffelijke vertaling van Frans de Haan: De prinses van Clèves, Van Oorschot, Amsterdam, 1993.
De meest gezaghebbende biografie blijft Roger Duchêne, Madame de Lafayette. La romancière aux cent bras, Fayard, Parijs, 1988. Voor een goede kennismaking in korter bestek, zie Alexander Roose, ‘Madame de Lafayette’ in: Koen De Temmerman en Alexander Roose (red.), Great Books. Houden van beroemde boeken, Academia Press, Gent, 2016, blz. 192-209.
Voor de twintigste-eeuwse twijfels bij het auteurschap van La Princesse, zie vooral Geneviève Mouligneau, Mme de Lafayette romancière?, Editions de l’ULB, Brussel, 1980.
Maurice Laugaa verzamelde een indrukwekkende bloemlezing uit drie eeuwen reacties op La Princesse in Lectures de Mme de Lafayette, Colin, Parijs, 1971; voor zover ik kon nagaan heeft niemand sindsdien geprobeerd de collectie voor de voorbije vijftig jaar aan te vullen.
Voor een geschiedenis van de wisselende meningen over even plotse als onverklaarbare verliefheden kan men terecht bij Jean-Claude Bologne, Histoire du coup de foudre, Albin Michel, Parijs, 2017.
De reacties op de debatvraag van de Mercure zijn te vinden in: Madame de Lafayette, Oeuvres complètes, red. Camille Esmein., Gallimard, Parijs, 2014, blz. 517-532.
De mogelijke brontekst van Madame de Villedieu is makkelijkst te vinden in de bloemlezing van R. Picard en J. Lafond (red,) Nouvelles du XVIIe siècle, Gallimard, Parijs, 1997, blz. 624-652.
Voor een goede geschiedenis van het huwelijk in de vroege moderniteit, zie b.v. André Burguière, Le mariage et l’amour en France, de la Renaissance à la Révolution, Seuil, Parijs, 2011.