Bespreking van Ricardo’s Dream van Nat Dyer[1]
Dit is een buitengewoon lastig boek om te bespreken. Niet omdat de belangrijkste stelling ervan onduidelijk is, of omdat het te ingewikkeld is geschreven, maar omdat het mijns inziens een heel verstandige kritiek op de neoklassieke economie verbindt met absoluut onhoudbare of misplaatste beweringen, en een blindheid voor de werkelijkheid laat zien die het anderen verwijt.
De stelling van Nat Dyer is hoogst eenvoudig. De ‘erfzonde’ van de economie ligt in het onbetwist aanvaarden van het abstracte analysemodel van David Ricardo, gebaseerd op de veronderstelling van het rationele (Dyer geeft de voorkeur aan ‘berekenende’), op eigenbelang gerichte individu. De methode van Ricardo, waarvan de meest bekende weergave de theorie van het comparatief voordeel is, werd bekritiseerd vanaf het jaar waarin The Principles of Political Economy werd gepubliceerd, 1817 – en zelfs eerder, terwijl Ricardo het schreef. Niettemin overleefde de methode, met als hogepriesters John Stuart Mill en Alfred Marshall die haar – enigszins uit eigenbelang (vooral laatstgenoemde) – aanvaardden en toepasten. Dan slaat Dyer een eeuw over en gaat naar de Verenigde Staten waar Milton Friedman en de Tweede Chicago School plus Paul Samuelson er evenzeer in geloofden en haar aanbevalen, en waar de voorliefde van economen voor abstractie en keurige, ondubbelzinnige waarheden leidde tot het veronachtzamen van maatschappelijke spanningen en tot een blind geloof in een berekenende homo economicus. Dit leidde tot de financialisering van de Amerikaanse economie, de financiële crisis van 2007-2008, de vernietiging van het milieu, de opkomst van het populisme, en, wordt stilzwijgend gesuggereerd, bijna tot het einde van de Westerse beschaving.
Het verhaal wordt redelijk goed verteld door Dyer. Er zijn hoofdstukken echt de moeite van het lezen waard; vooral in het eerste deel van het boek dat gaat over het leven van Ricardo, en tot in detail laat zien hoe de handel tussen Engeland en Portugal die Ricardo als voorbeeld geeft in zijn formulering van de theorie van comparatief voordeel, zelf deel was van een veel groter geheel van politieke bondgenootschappen, oorlogen, kolonialisme en slavernij. Dat hoofdstuk is de moeite van het lezen waard, niet omdat – zoals Dyer lijkt te geloven – het de theorie van Ricardo weerlegt (want het voorbeeld van Ricardo houdt net zo goed stand met de landen A en B en handelswaar X en Y), maar vanwege de invalshoek van de economische geschiedenis, en de achtergrond van het Methuen Verdrag tussen Engeland en Portugal[2], daarbij inbegrepen de slavernij en het plunderen van Braziliaans goud. Deze aspecten zijn, meen ik, niet zo heel bekend, en worden waarlijk meeslepend en soms zelfs sterk beschreven door Dyer.
Mijn bespreking zal kritischer zijn dan het boek zelf verdient, omdat ik het boek van Dyer zie als symbolisch voor de manier waarop westerse liberalen en zelfs linkse denkers kijken naar de geschiedenis en naar de hedendaagse globalisering. Ik heb daarmee twee grote verschillen van inzicht.
Het eerste heeft betrekking op de ‘beschuldiging’ van Ricardo die de rode draad van het boek vormt. Zoals opgemerkt, de beschuldiging van abstractie is verre van nieuw en zelfs grosso modo verdiend. Maar Dyer, volledig in overeenstemming met de neoklassieken (al is hij zich dat misschien niet eens bewust), vergeet dat de abstracte methode van analyseren van Ricardo ook werd weergegeven in zijn introductie van de klassenstrijd als belangrijk onderdeel van de economie in het kapitalisme. Daarom is het niet verwonderlijk dat Ricardo navolging kreeg van socialistische Ricardianen, Marx (voor wie Ricardo, zoals Schumpeter schrijft, de enige ‘leraar’ was), neo-Marxisten en neo-Ricardianen. Allen weken sterk af van de neoklassieke economie, en dat deden zij juist door zich te baseren op de methode van Ricardo en zijn analyse van klassen. Deze laatste werd volledig weggesneden uit de neoklassieke economie, voornamelijk uit politieke overwegingen, en daardoor raakte de neoklassieke economie losgezongen van de werkelijkheid (zoals ik heb betoogd in Visions of Equality, hoofdstuk 7).
Daardoor mist Dyer het belangrijkste punt: Ricardo mag zich dan schuldig hebben gemaakt aan een overdreven abstract denken, het is precies dit abstracte denken dat een veel realistischer benadering van de politieke economie mogelijk heeft gemaakt, namelijk een waarin klassen vechten om de verdeling van het nationale inkomen, waarin macht en kracht een rol spelen. Eenvoudig gesteld: zonder Ricardo (en zeker ook Adam Smith) en analyses in termen van klasse, bestaat er geen realistische schildering van welke kapitalistische economie ook. Zoals de meeste van de hedendaagse critici is Dyer zozeer ondergedompeld in de neoklassieke economie (waarvan hij enkel de veronderstelling van de homo economicus bekritiseert) dat hij de grootste zwakte van de neoklassieke economie niet eens noemt: het veronachtzamen van de klassenstructuur van kapitalistische samenlevingen. Dus, al kan men met recht een verband zien tussen de methode van Ricardo en, laten we zeggen, Robert Lucas, Ricardo kan er niet verantwoordelijk voor worden gehouden dat zijn methode ver voorbij de grenzen van de redelijkheid wordt getrokken, noch kan de rol van Ricardo in het weergeven van de centrale plaats van klasse in de kapitalistische economie zo gemakkelijk worden afgedaan (of veeleer genegeerd, zoals het geval is in het boek van Dyer). Het probleem is niet de veronderstelling van het rationele individu, die best realistisch is in de hedendaagse koopwarensamenleving die wordt bevolkt door cijfer-slimme individuen, maar in de ontkenning van klasse als zinvol object van onderzoek. Het is niet zozeer dat we te veel Ricardo hebben. We hebben te weinig van hem.
De tweede liberale linkse ‘voorbeeldige’ karaktertrek van het boek waarmee ik het niet eens ben, is de bespreking, geheel vanuit Westers gezichtspunt, van de huidige globalisering (in het laatste deel van het boek). Het hoofdstuk over hoe de globalisering heeft geleid tot de achteruitgang van de positie van de westerse middenklassen (hetgeen waar is) wordt verteld zonder ook maar een enkele keer te noemen wat de globalisering mogelijk maakte voor de armste mensen in de wereld, met name in Azië. De problemen van de Westerse middenklassen, dat wil zeggen van mensen met het 80e of zelfs 90e inkomen van de wereld per capita, die 3 tot 4% van de wereldbevolking vertegenwoordigen, worden voorgesteld alsof zij van toepassing zijn op de hele wereld. Het verhaal wordt verteld alsof niet 1 miljard mensen uit verwerpelijke armoede is gekomen dankzij globalisering en economische groei.
In dat deel van het boek wordt het verhaal niet alleen volledig verteld vanuit een Anglo-Amerikaans gezichtspunt, maar krijgt de tekst ook verontrustende nationalistisch tonen, zoals wanneer de enige vermelding van China en globalisering voorkomt in de context van ‘de uitdaging van… het oplevende China’ (blz. 206). Plotseling is geopolitiek het enige waar het om draait. Deze nationalistisch-socialistische kleuring is des te meer interessant, maar niet ongewoon onder liberaal links, omdat zij worden geassocieerd met alles wat politiek correct is, terwijl elk citaat van Smith of Ricardo herhaaldelijk wordt bekritiseerd omdat het niet genderneutraal is, en de ‘thought police’ wordt toegepast op tweehonderd jaar oude geschriften.
Dyer laat een heel gebruikelijke hedendaagse opvatting onder de Anglo-Amerikaanse liberale intelligentsia waarin felle kritiek op het Britse imperialisme samengaat met een volledige onwetendheid met betrekking tot het werk verricht door niet-Engelstalige economen, en, belangrijker nog, door Westerse en niet-Westerse economen die werken in een andere dan de neoklassieke traditie. Daarenboven wordt de hedendaagse inkomenstoenadering op wereldniveau enkel gepresenteerd als een kwaad dat de Westerse middenklasse heeft vernietigd. Het lijkt erop dat een felle kritiek op het kolonialisme tegenwoordig volstaat om vergiffenis te krijgen voor al het mogelijke Westers centrisme. Kritiek op het kolonialisme wordt zo een rituele handeling die lezers voorhoudt dat men tegenwoordig in goed geweten een economisch nationalist kan zijn.
Voor alle duidelijkheid, ik meen niet dat dit specifieke gezichtspunt verkeerd is wanneer het wordt aangehangen door politici of economen die schrijven over kwesties rond nationaal economisch beleid, die zich met recht eerst en vooral richten op de welvaart van hun eigen medeburgers, en misschien zelfs alleen daarop. Maar dat gezichtspunt is onaanvaardbaar voor economen als zodanig van wie de aandacht, zoals Smith, Ricardo en Marx lieten zien, de hele wereld moet omvatten, en die ieder individu even zwaar moeten laten tellen, waar hij of zij ook woont, bij beslissingen over welk beleid goed of slecht is.
(Vertaling: Herman Simissen)
Branko Milanović (°1953) is een Servisch-Amerikaanse econoom, onder meer verbonden aan de City University of New York en de London School of Economics. Hij is vooral bekend door zijn werk over inkomensverdeling en ongelijkheid. De oorspronkelijke tekst verscheen op 13 juni jl. op https://branko2f7.substack.com/p/too-much-or-not-enough-of-ricardo en wordt hier met toestemming van de auteur in Nederlandse vertaling gepubliceerd.
[1] Nat Dyer, Ricardo’s Dream. How Economists Forgot the Real World and Led Us Astray, Bristol University Press, Bristol UK, 2024, 344 blz., ISBN 978-1529225501.
[2] Dit was een militair en commercieel verdrag tussen beide landen, gesloten in 1703. [noot van de vertaler]