Het onvermogen van de reguliere economie, binnenlandse ongelijkheid en concurrentie tussen landen te verklaren

 

In een onlangs verschenen, uitstekend artikel, ‘War and international politics’ biedt John Mearsheimer[1] een beknopte versie van de zogeheten realistische theorie van de internationale verhoudingen, toegepast op de hedendaagse multipolaire wereld. Hij richt zijn aandacht op het zich onvermijdelijk voordoen van oorlogen, als gevolg van de manier waarop het internationale systeem is gestructureerd: het is een anarchie waarin geen enkel land een machtsmonopolie heeft vergelijkbaar met dat van de staat in de binnenlandse politiek, en dus is er niemand die regels kan afdwingen. Hij verwijt liberale denkers hun onnozelheid door te denken (in de jaren ’90) dat er een einde aan oorlogen zou komen, en dat machtspolitiek door grootmachten achterhaald zou zijn. (Een vergelijkbaar naïeve opvatting werd belachelijk gemaakt door Karl Polanyi in The Great Transformation.) Mearsheimer verklaart dit uit het feit dat veel liberale denkers op leeftijd raakten tijdens het moment van eenheid toen dergelijke dromen, die nauwelijks verband hielden met de historische werkelijkheid, konden worden gekoesterd.

Terloops maakt Mearsheimer een opmerking die van groot belang is voor economen. Hij schrijft:

Reguliere economen kunnen zich richten op het vergemakkelijken van economische concurrentie in een wereldwijd systeem van wezenlijke samenwerking, omdat ze nauwelijks aandacht besteden aan hoe staten denken over overleven in een internationale anarchie, waarin oorlog altijd mogelijk is. Daarom hebben begrippen als strijd om veiligheid en machtsevenwicht, die van groot belang zijn in het bestuderen van de internationale politiek, geen plaats in de reguliere economie. […] Bovendien hebben economen oog voor de absolute winst van een staat, niet zijn relatieve winst, wat inhoudt dat zij het machtsevenwicht grotendeels negeren.

Dit onvermogen van economen om de hedendaagse economische verhoudingen zinvol te duiden werd pijnlijk duidelijk bij hun, soms zielige, pogingen de Amerikaanse politieke leiding elementaire economische lessen bij te brengen, terwijl zij niet beseften dat de Amerikaanse politieke leiding onder Trump I en II en onder Biden helemaal geen beleid voerde om de situatie van Amerikaanse consumenten of arbeiders te verbeteren, maar om de opkomst van China te vertragen en de Amerikaanse wereldhegemonie te behouden. Dit onvermogen om te gaan met de werkelijkheid vloeit voort uit een buitensporig reductionistische methodologische houding, waarin welvaart alleen een afgeleide is van het absolute inkomen. Vanuit die vooronderstelling wordt het volledig onbegrijpelijk waarom iemand (in dit geval een land: de Verenigde Staten) zich in een handelsoorlog zou begeven, en een beleid zou voeren dat ten koste gaat van de welvaart van de eigen burgers (terwijl daardoor tegelijk ook de welvaart in China en de rest van de wereld terugloopt). Voor dergelijke economen is een beleid volkomen onbegrijpelijk, dat niet alleen een negatief som-spel inhoudt, maar ook is bedoeld als een verlies-verlies beleid, dat wil zeggen bedoeld om zowel de bron als het doel van dat beleid economisch achteruit te laten gaan.

Maar in de werkelijke wereld is het begrijpelijk. Simplistische economen kunnen het niet begrijpen omdat hun methodologische gereedschapskist gebrekkig en achterhaald is: die geeft zich geen rekenschap van verhoudingen, dat wil zeggen van het belang, plezier of nut dat we als individuen en meer nog als staten en hun regerende elites, hechten aan rijker of machtiger zijn dan anderen. Als zij een concept aan hun denken zouden toevoegen, namelijk verhoudingen, hetzij van het eigen inkomen in vergelijking met dat van anderen, hetzij dat van een land in vergelijking met andere machten, dan zouden zij iets zinvols kunnen zeggen. Nu zijn zij veroordeeld tot het eindeloos herhalen van onbenulligheden. Macht houdt niet slechts in dat mijn welvaart groot is; macht is dat mijn welvaart groter is dan de jouwe. Mijn absolute welvaart mag weliswaar minder groot zijn dan in een alternatieve toestand, als de kloof tussen onze inkomens groter is (en in mijn voordeel), dan verkies ik dit boven dat alternatief.

Dit verlies-verlies-beleid is precies wat de Amerikaanse regering uitvoert. De vereisten van de nationale veiligheid, zoals opgevat door de Amerikaanse politieke elite, houden in dat de kosten die China moet dragen (in termen van lagere groei, vertraagde technologische ontwikkeling, enzovoort) hoger moeten zijn dan de soortgelijke kosten voor de Verenigde Staten. In een recent artikel in Foreign Affairs van Stephen G. Brooks en Ben A. Vagle wordt een aantal scenario’s aangehaald dat is onderzocht door het Center for Strategic and International Studies in Washington, die in bijna alle gevallen constateren dat het verlies-verlies-beleid schadelijker is voor China dan voor de Verenigde Staten. Eenzelfde conclusie werd getrokken door een denktank in Beijing die wordt aangehaald in de Wall Street Journal:  het verlies in Bruto Binnenlands Product zou voor China drie keer groter zijn dan voor de Verenigde Staren.

Of dit beleid inderdaad tot een dergelijke uitkomst zal leiden kan worden betwijfeld. De ware discussie onder economen en politicologen zou zich moeten richten op de vraag of het verlies-verlies-beleid de Amerikaanse positie verhoudingsgewijs verbetert of verslechtert. Men kan bijvoorbeeld het laatste stellen door erop te wijzen dat Amerikaanse pogingen om kanalen voor de overdracht van geavanceerde technologie te beperken, ertoe lijken te hebben geleid dat China de binnenlandse investeringen voor het ontwikkelen van hoogwaardige technologie heeft verdubbeld, en zo, pijnlijk genoeg vanuit Amerikaans gezichtspunt, de Chinese inhaalslag niet heeft vertraagd, maar versneld. Men zou ook kunnen opmerken dat China, onder druk gezet, de aanvoerbronnen zou kunnen verbreden en daardoor op lange termijn weerbaarder tegen schokken zou kunnen worden; en dat het serieuzere pogingen zou kunnen doen om de binnenlandse consumptie te verhogen. Dit zijn terechte en zinvolle onderwerpen om te bespreken. Maar het verlies-verlies-beleid moet als uitgangspunt worden genomen.

Biden en Trump voeren een beleid dat van buitenaf bezien, en beoordeeld in de termen waarin het wordt gepresenteerd aan het publiek (‘de positie van de Amerikaanse arbeider verbeteren’, ‘banen terugbrengen naar de Verenigde Staten’) waarschijnlijk niet het verhoopte resultaat zal hebben. Zij verdedigen dit beleid door te beweren dat het wordt aangedreven door de economische belangen van sommige segmenten van de Amerikaanse bevolking. Noch Biden noch Trump kon openlijk zeggen dat het beleid in werkelijkheid onverschillig staat tegenover de belangen van Amerikaanse arbeiders en consumenten – en zelfs bereid is die op te offeren –, en hoofdzakelijk is ingegeven door de wens China meer te treffen dan de Verenigde Staren.

Zo bekritiseren commentatoren iets dat niet van belang is, iets dat niet het ware doel van het beleid is, en daardoor zien zij er dom uit. Zij denken, door elementaire lessen in de economie te verspreiden, te laten zien hoe verkeerd de regerende economische elite het heeft, terwijl zij eenvoudig de ontoereikendheid van hun methodologische gereedschap laten zien.

De ontoereikendheid van de buitengewoon reductionistische benadering van de neoklassieke en later neoliberale economie blijkt niet alleen in dit geval. De reden waarom de ontoereikendheid waarop Mearsheimer wees mijn aandacht trok, is dat zij overeenkomt met de ontoereikendheid van de reguliere economie bij het begrijpen en bestuderen van ongelijkheid. De kwestie is dezelfde: als je aanneemt dat het enige argument in het denken de hoogte van het inkomen is, en dat verhoudingen (dat wil zeggen de positie in vergelijking met anderen) er niet toe doen, dan wordt ongelijkheid, die per definitie verhoudingen betreft, uitgesloten van serieuze bestudering door economen of, zoals in beroemde handboeken, gedegradeerd naar de voetnoten en bijlagen. Als de economie zich bovendien inbeeldt dat maatschappelijke klassen niet bestaan, zal ongelijkheid dubbel worden genegeerd. Deze opzettelijke onwetendheid is, zoals ik in hoofdstuk 8 van mijn boek Visions of Inequality heb laten zien, geen afwijking van de neoklassieke economie. Zij is diep ingebakken in de methode, en zo lang de reguliere economie niet wordt verlost uit haar reductionistische kijk op de menselijke natuur en uit haar vergeten van klassen, zal zij bijna niet zinvols te zeggen hebben over ongelijkheden binnen samenlevingen, noch over internationale economie wanneer grootmachten economische middelen inzetten om elkaar te verzwakken.

 

 

(Vertaling: Herman Simissen)

 

Branko Milanović (°1953) is een Servisch-Amerikaanse econoom, onder meer verbonden aan de City University of New York en de London School of Economics. Hij is vooral bekend door zijn werk over inkomensverdeling en ongelijkheid. De oorspronkelijke tekst verscheen op 19 mei jl. op https://branko2f7.substack.com/p/nothing-to-say en wordt hier met toestemming van de auteur in Nederlandse vertaling gepubliceerd.

 

 

[1] John Mearsheimer,  ‘War and international politics’, in: International Security (2025) 49 (4): 7–36.

Niets (zinvols) te zeggen
Gaza, de eeuwige Achilleshiel
De afbraak van het vertegenwoordigende stelsel en de...
Moeten arme landen arm blijven?
Billijkheid en efficiëntie in het inkomensbeleid. Over werkloosheids-...
Oudheidkunde op maat
De Politieke Menagerie
Een historische overweging van de Amerikaanse ‘civil religion’
Amerikaanse politiek en christelijke geestdrift
Individuele rijkdom, collectieve armoede
Het QAnon virus
Abortus. Gewetensvragen in de Amerikaanse politiek
Een dodelijker ziekte dan Covid-19
De tekortkomingen van de democratie in Amerika
Christelijk nationalisme: een theologische bemerking
Syriza in Griekenland. Mislukte zoektocht naar een links...
Staat van ongelijkheid
Een bende losgeslagen schoolkinderen
Een opgezet spel. Over Eco’s ‘Het nulnummer’
Nieuw: een arbeidsduurindex als oplossing voor werkloosheid
Hoe geld rolt
Professoren in de politiek