Pascal postuum II: Januari 1670

Paul Pelckmans* 

 

In mijn vorige opstel over Pascal probeerde ik te tonen dat zijn Pensées zowat alle gangbare sociale spelregels onderuithalen, maar het tegelijk evident vinden dat je je eraan dient te houden: de rabiate onzin bleef sinds de erfzonde de enige mogelijkheid om een minimum aan stabiliteit en vreedzaam samenleven te garanderen. Hoewel je ‘van alle wetten kunt aantonen dat ze niet deugen’ (blz. 263) moet je ze respecteren.

Het is maar één van de paradoxen van de Pensées en, als men alle aantekeningen samentelt, niet eens de belangrijkste. Pascal neemt nog ruimer de tijd voor eerder psychologische notities en ontdekt ook daar een overvloed aan bedenkelijke kanten en dubbelzinnige reacties.

De feilen van de enkeling krijgen in de Pensées uitvoeriger aandacht dan de gebrekkige organisatie van de maatschappij. Dat was in traditionele culturen altijd zo geweest. De gevestigde geplogenheden stelden de norm en daar viel weinig op af te dingen; men was eerder beducht voor onbesuisde initiatieven waarmee minder gedisciplineerde Einzelgänger de collectieve harmonie in het gedrang konden brengen. Omdat iedereen wel eens onverwacht uit de hoek komt was uiteindelijk niemand helemaal te vertrouwen; de traditionele culturen ontwikkelden, in diverse modaliteiten en uitvoeringen, een diepgeworteld anti-individualisme en probeerden naar best vermogen hoogte te krijgen van de eindeloos variërende motieven en de te persoonlijke gedachtenkronkels die de dingen gewild of ongewild konden doen ontsporen.

In de Franse zeventiende eeuw werden die kronkels vooral in kaart gebracht door de zogenaamde moralisten. De vakliteratuur suggereert nogal eens dat dit label misleidend is omdat hun teksten zich meer inlieten met psychologie dan met ethiek, maar dat is tegelijk waar en niet waar. De psychologie die we in hun werk ontdekken was ten gronde een ethiek: de auteurs maakten zich immers vooral zorgen over de vele meer of minder subtiele beweeg- en drogredenen die enkelingen ertoe brachten zichzelf en hun eigen wensenlijstjes de voorkeur te geven boven alle voor de hand liggende plichten. De eigenliefde (amour-propre) was hun hoofdthema omdat ze de altijd nabije bron van alle kwaad was.

Pascal hoort bij die moralisten en werd een van de grootsten in het gezelschap. Zijn nabestaanden hadden zijn Pensées trouwens vooral durven publiceren omdat de disparate nalatenschap leek te sporen met de voorkeur van veel auteurs, onder wie duc de La Rochefoucauld (1613-1680) de beroemdste bleef, voor aforismen, maximes en andere korte vormen. Het is zelfs niet uit te sluiten dat Pascal voor (delen van) zijn Apologie ook iets dergelijks op het oog had. Dat zou meteen verklaren waarom zijn nalatenschap zo versnipperd was. Als hij overal doorlopende tekst gepland had, zouden er, mogen we aannemen, meer half afgewerkte hoofdstukken bijgezeten hebben…

‘Het ik is hatelijk’

Pascal noteerde onvermoeibaar puntige formuleringen over l’amour-propre en over de vele illusies en inconsequenties waarin enkelingen plegen te verdwalen; het werden er meer dan hij ooit bij de start van de Apologie had kunnen gebruiken. Zijn misschien meest bekende uitspraak stelt kort en goed le moi est toujours haïssable en licht toe dat ego’s geneigd zijn zichzelf ten onrechte ‘tot het middelpunt van alles te maken’ (blz. 283): ‘zelfgerichtheid is het begin van alle wanorde’ (blz. 179). Dat was trouwens ook, aan het begin van het hele verhaal, de diepste inzet van de erfzonde: Eva had zich laten verleiden door de loze belofte van de slang dat Adam en zij, als ze van de fatale appel aten, zouden zijn als goden…

De losse aantekeningen verwijzen, zoals in werknota’s voor de hand lag, doorgaans niet naar die ultieme achtergrond en blijven mede daardoor voor (post)moderne lezers vlot herkenbaar. De meeste van die lezers zullen, denk ik, vooral opkijken omdat Pascal – zoals alle ‘moralisten’ van zijn tijd – bijzonder weinig opheeft met emoties. Hij heeft het over ‘de laagheid en de onrechtvaardigheid van de hartstochten’ (blz. 172) en is, anders dan veel moderni, al helemaal niet geneigd die op welke manier ook intrinsiek waardevol te vinden. De liefde is, als de heftigste van allemaal, de meest onredelijke en de gevaarlijkste:

Wie ten volle wil te weten komen hoe irreëel de mens is moet alleen maar kijken naar de oorzaken en gevolgen van de liefde. De oorzaak is een ik-weet-niet-wat en de gevolgen zijn verschrikkelijk. Dat ik-weet-niet-wat, zo onbeduidend dat men het niet eens kan onderkennen, brengt heel de aarde in beroering, de vorsten, de legers, de hele wereld. Als de neus van Cleopatra korter geweest was, zou heel de aarde er anders uit zijn gaan zien. (blz. 172)

Een Cleopatra met stompe neus zou minder oogverblindend geweest zijn; het had de wereld, omdat Caesar en Marcus Antonius niet verliefd op haar zouden zijn geworden, veel ellende bespaard. Pascal zal niet in ernst geloofd hebben dat de Romeinse burgeroorlogen geen diepere oorzaken hadden; het idee was zo onweerstaanbaar dat hij het tot drie keer toe noteerde en zo ongewild bewees dat grote geesten voor een pikant idee kunnen vallen zoals gewone stervelingen soms voor mooie vrouwen. Zijn boutade illustreert alleszins hoe zijn wantrouwen tegen de passies alles te maken heeft met de chaos die ze kunnen losslaan.

Zelfs wie te vlot toelaat dat anderen op hem gesteld zijn gaat al in de fout:

Het is niet goed je aan mij te hechten (…). Mensen bij wie ik een verlangen daartoe opwekte zou ik teleurstellen, want ik ben niemands doel en heb niets om hen tevreden te stellen. Sta ik niet op het punt te sterven? Daarmee zal ook het object van hun gehechtheid sterven. Dus, net zoals ik schuldig zou zijn wanneer ik iemand iets wijsmaakte dat niet waar is, (…) op dezelfde manier ben ik schuldig als ik maak dat hij van mij houdt. Als mensen zich tot mij aangetrokken voelen en zich aan mij willen binden, ben ik verplicht degenen die bereid zouden zijn een leugen te accepteren te waarschuwen dat ze het niet moeten geloven, hoeveel voordeel mij dat ook zou opleveren, en evenzo dat ze zich niet aan mij moeten hechten. (blz. 168)

Het lijkt het gezochte scrupule van een gedreven jansenist: de meeste zeventiende-eeuwers vonden het allicht zonder overmatige gewetensbezwaren prettig als enkele medemensen op hen gesteld waren. De aantekening blijft intussen veelzeggend. Pascal zou ze nooit bedacht en nog minder opgetekend hebben als ze niet minimaal herkenbaar klonk en dus spoorde met een tijdsgeest. Ook zijn minder gedreven tijdgenoten waren doorgaans niet geneigd in hun persoonlijke ‘hechtingen’ een opperste geluk of levensvervulling te zoeken. Dat kwam maar te pas vanaf de Romantiek.

Het hart en de Gok

De Pensées bevatten intussen wel enkele aantekeningen die voor ons romantisch klinken – en die dus tot de meest geciteerde van de collectie behoren:

Het is het hart dat God waarneemt, niet het verstand. Dat is geloven: God in het hart voelen, niet met het verstand

Het hart heeft zijn eigen redenen waar de rede niets van weet. (p. 180)

Zoiets zou niet misstaan in een apologie die zwaar zou inzetten op de emotie, maar het is, lijkt me, meer dan twijfelachtig dat Pascal dat zo bedoelde. De term ‘hart’ heeft in de Pensées meestal zijn oude Bijbelse betekenis en verwijst minder naar intense emotie dan naar een soort elementair basisniveau, waar de volledige mens vaag weet zou hebben van veel dingen die buiten het bereik vallen van de steviger onderbouwde, maar tegelijk smallere zekerheden van het rationele denken.

We lezen natuurlijk soms dat zelfs dit basisniveau zwaar door de erfzonde is aangevreten – ‘het hart van de mens is hol en zit vol rotzooi’ (blz. 62) –, maar dat bederf verdwijnt hier voor één keer naar het achterplan; Pascal zegt er dat volwaardige religiositeit een inzet van alle menselijke vermogens vraagt, die de beperkte mogelijkheden van de ratio ver achter zich laat. Hij schrijft trouwens elders dat de rede slechts redelijk is als ze haar grenzen (er)kent en bereid is zich naar hogere waarheden te schikken. De ratio moet zich, zoals alles en iedereen in traditionele culturen vroeg of laat hoort te doen, ten gepasten tijde weten te onderwerpen en ‘niets strookt zo met het verstand als die afwijzing van het verstand’ (blz. 79). Na die afwijzing kan je je dus laten leiden door de eigen redenen van het hart.

Als moderne lezer denk je dan vanzelf aan emotionele redenen, maar dat lag bij Pascal duidelijk anders. De beroemde aantekening over de redenen van het hart heeft namelijk, anders dan de meeste notities in zijn disparate nalatenschap, een context waar je voor een keer niet omheen kan kijken. Ze staat in de kantlijn van het veel langere betoog, samen twee goed gevulde bladen, waarin Pascal zijn bekende Gok uitwerkt.

Het hele idee van zo’n religieuze Gok klinkt voor ons bijna extravagant. Het klonk pikant voor een mondain publiek dat tuk was op weddingschappen en graag speculeerde over de vraag wanneer het al dan niet verantwoord was te wedden. Pascal had ooit zijn wetenschappelijke duit in dat zakje gedaan en het is trouwens in dat kader dat hij de grondslagen legde voor de waarschijnlijkheidsberekening. Hij bespeelt nu dezelfde problematiek door te betogen dat je, als er al geen doorslaggevende argumenten zouden bestaan om in God te geloven, redelijkerwijze nog niet anders zou kunnen dan op Hem te wedden. Dat gebeurt dus via een complexe redenering in goktermen die er – zo eenvoudig mogelijk geformuleerd – op neerkomt dat zo’n weddingschap je eeuwigheid op het spel zet en dat die winst of dat verlies, zaligheid of eeuwige verdoemenis, de aardse genoegens, die hoe dan ook bij je dood eindigen, zo eindeloos overtreffen dat het onredelijk zou zijn het er niet op te wagen.

Omdat literatuurwetenschappers en filosofen doorgaans minder gesteld zijn op kansspelen bestaat er een kleine vakbibliotheek over de vraag of die redenering wel hout snijdt. Pascal bedoelde het waarschijnlijk vooral als een prikkelend gedachtenspel, dat de lezer moest klaarstomen voor een betoog, eigenlijk de hele verdere Apologie, vol stevige argumenten voor God en zijn hiernamaals; je hoefde niet te wedden omdat je kon weten! Hij sluit zijn fragment wel een beetje verrassend af met een korte dialoog, waarin een ongelovige lezer toegeeft dat het inderdaad redelijk zou zijn op God te wedden, maar dat hij dat gewoon niet kan opbrengen:

‘Ik ben gedwongen te wedden, maar ik ben niet vrij (…). Ik ben nu eenmaal zo dat ik niet kan geloven. Wat moet ik volgens u dan doen?’

Dat is waar, maar leer tenminste inzien dat uw onmacht om te geloven veroorzaakt wordt door uw hartstochten, want uw verstand dwingt u ertoe en u bent er toch niet toe in staat. U moet dus geen moeite doen u te bekeren door meer Godsbewijzen aan te voeren, maar door minder hartstochten te hebben. (blz. 177)

Pascal zal verder in de Apologie de nodige Bijbelse Godsbewijzen aanvoeren, maar ziet hier een andere prioriteit. Zijn Gok-argument zou rationeel volstaan, maar om effectief voor het geloof te kunnen kiezen moet je eerst zorgen voor minder hartstochten.

Dat idee is, anders dan de Gok, eeuwenoud en in nuce al te vinden bij de Stoïcijnen of bij Plato. Het staat hier letterlijk enkele centimeters van het aforisme over de eigen redenen van het hart. We zullen nooit weten hoe Pascal zijn kantnota in de netversie zou hebben ingepast; het feit alleen dat ze kennelijk daarvoor bestemd was bewijst alleszins dat we dat ‘hart’ best niet te romantisch inschatten.

Het vervolg is zo mogelijk nog minder romantisch – en voor moderne lezers even onthutsend als de Gok zelf. De gesprekspartner die zich beklaagt dat hij niet kan geloven krijgt de raad zich als gelovige te gaan gedragen: wijwater gebruiken, soms een mis laten lezen enz. Dat alsof-gedrag zal hem vanzelf bekeren: wie de oude gebaren lang genoeg herhaalt gaat er voor hij het weet nog in geloven ook. De ander voelt zich begrijpelijkerwijze te fier voor zo’n afstompende aanpak, maar dat is volgens Pascal alweer onredelijk:

Wat heeft u te verliezen? Maar als u een bewijs wilt dat dit de weg is: het vermindert de hartstochten, die u zo geweldig in de weg staan, etc. (blz. 178)

Met die overwinning op de gevaarlijkste vijand is de kous duidelijk af. Pascal begint een nieuwe regel en schrijft daar kortweg ‘einde van dit betoog’ (blz. 178).

Post-scripta

Pascal had die avond kennelijk veel inspiratie en noteerde op de rest van zijn tweede blad nog drie paragrafen, die ons helemaal terugbrengen naar het Ancien Régime. Hij praat er verder met zijn ongelovige gesprekspartner en stelt dat die ook op aarde bij zijn gok voor het geloof zou winnen. Moderne apologeten zijn sowieso minder geneigd bij het hiernamaals te beginnen en zouden waarschijnlijk pleiten dat zo’n bekeerling zich, eens de stap gezet, gelukkiger zou voelen dan voordien. Pascal benadrukt liever dat hij een beter mens zou worden. De plichten gaan opnieuw voor de lusten. De deugdenlijst die volgt heeft weinig te maken met gevoelens en des te meer met een geschikte omgang met de omgeving:

Wat voor ergs kan u dan overkomen wanneer u deze keuze maakt? U zult trouw zijn, rechtschapen, deemoedig, dankbaar, weldadig, een goed vriend, eerlijk, waarachtig… (blz. 178)

De bekeerling zal zich weten te gedragen. Hij zou weliswaar aan veel ‘verderfelijke genoegens’ moeten verzaken, maar krijgt er ‘andere’ (blz. 178) in de plaats; Pascal komt niet op het idee die concreet te stofferen en noteert alleen dat de ander, naarmate hij vordert in zijn geloof, steeds zekerder zal zijn dat er inderdaad een hemel is die hem wacht. Meteen terug naar het hiernamaals!

In de laatste paragraaf heeft het er plots meer van dat Pascal zijn gokfragment uiteindelijk wou ensceneren als een lange brief. De bestemmeling verneemt dat hij voor en nadat hij zijn brief schreef gebeden had:

Als mijn woorden u bevallen en overtuigend lijken, weet dan dat ze zijn opgeschreven door een man die ervoor en erna op de knieën is gevallen om het oneindige en ondeelbare Wezen waaraan hij heel het zijne onderwerpt, te bidden of hij voor uw bestwil en zijn Glorie ook het uwe aan zich wel onderwerpen … (p.178)

Het geknielde gebed getuigt van een onderdanigheid die Pascal voor zichzelf afficheert en zijn lezer toewenst. Het geheel past bij een beschikbaarheid voor onderwerping – het werkwoord wordt tweemaal herhaald – die Pascal, om zijn publiek door elkaar te schudden, uitdagend formuleert, maar die in mildere versies een quasi constante van zijn hele eeuw is.

***

Zowel het antropologische ‘bewijs’ voor de erfzonde als de Gok zijn opmaten naar het theologische hoofddeel van de Apologie, dat moest tonen dat de Bijbel met zijn keur aan wonderfeiten en bevestigde voorspellingen een uniek overtuigende Openbaring aanreikt. Het zou een ingewikkeld pleidooi geworden zijn, dat ik hier niet in detail natrek: er valt daar, denk ik, minder te rapen over de dagelijkse reflexen van de zeventiende eeuw waar het me in deze reeks opstellen om te doen is.

Ik noteer alleen dat Pascal naast zijn mirakelen en profetieën nog een derde argument gebruikt, dat hij anno 2024 zeker zou weglaten. De Pensées hebben het ook geregeld over de ‘bestendigheid’ (blz. 129) van het ene ware geloof, dat, als we Pascal mogen geloven, de enige religie zou zijn die sinds de schepping van de wereld altijd bestaan had. De Kerkvaders, Mozes en de profeten vereerden de ware God en keken uit naar de Messias. Toen die eindelijk kwam, nam de Kerk de fakkel over om op haar beurt, hoewel haar veeleisende boodschap de mensheid net had moeten afstoten, zeventien eeuwen lang alle gevaren en tegenspoeden triomfantelijk te overleven:

De enige godsdienst die tegen de natuur, tegen het gezond verstand en tegen onze lusten ingaat, is de enige die altijd heeft bestaan. (blz. 132)

Die bestendigheid, die voor Pascal weinig minder dan een godsbewijs was, oogt in onze vergaand geseculariseerde wereld minder indrukwekkend…

Het was overigens, als men erover doordenkt, altijd al een twijfelachtig argument. Het duurzaam voortbestaan van overtuigingen zegt uiteindelijk weinig of niets over hun intrinsieke waarheidsgehalte: mensen en zelfs de hele mensheid kunnen zich evengoed duurzaam vergissen. Pascal, nochtans een meester in het ontmaskeren van drogredenen, zag deze keer geen probleem. Omdat de bestendigheid aan bod komt in tientallen fragmenten lijkt het wat te eenvoudig aan een gewone onoplettendheid te denken; zelfs als ook de grootste geesten allicht niet altijd even alert zijn heeft het meer van een blijvende blinde vlek. Die past dan perfect bij een cultuur die permanentie als zodanig hoog in het vaandel voerde en die de eindeloze herhaling van hetzelfde altijd en overal als een benijdenswaardig pluspunt beschouwde.

In een wereld waar de dingen zoveel mogelijk moesten blijven duren leek de enige godsdienst die altijd bestaan had vanzelf, in de volste zin, de meest geloofwaardige…

Als Pascal bewonderend noteerde dat het ware geloof altijd bestaan had, zal hij geen moment betwijfeld hebben dat het tot het einde der tijden zou blijven bestaan. Hij schreef in een koninkrijk waar de clerus, nog voor de adel, de eerste ‘stand’ heette en waar de Kerk alomtegenwoordig en letterlijk niet weg te denken was.

Nu dat voortaan vlotter lukt dringt het idee zich op dat het breed gedeelde geloof dat toen de dienst uitmaakte misschien ook de eindverklaring was voor de onderdanig-conservatieve basisopstellingen die we doorheen de Pensées dachten te raden. Je kon in de zeventiende eeuw in tientallen sermoenen lezen of horen dat je alle gevestigde gewoonten en wetten dient te respecteren en dat persoonlijke emoties en voorkeuren slechte raadgevers zijn. Het zou dus kunnen dat de beminde gelovigen gedwee deden zoals ze elke zondag vanop de kansel te horen kregen.

Zo’n conclusie ligt voor de hand, maar gaat, vrees ik, te kort door de bocht. Het valt zeker niet te betwisten dat de zeventiende-eeuwse kerk haar gelovigen doorgaans zonder veel nuance uitnodigde zich naar de gevestigde orde te schikken en alleen het eigen geweten kritisch te onderzoeken. De sermoenen klonken, denk ik, vooral overtuigend omdat ze opriepen tot attitudes die sowieso en los van elk specifiek dogma gemeengoed waren. De dialoog over de Gok verzekert dat je ook op aarde alleen maar wint door op God te wedden: wie gelooft zou exemplarisch ‘trouw zijn, rechtschapen, deemoedig, dankbaar, weldadig, een goed vriend, eerlijk, waarachtig’ (blz. 178). Het argument snijdt alleen maar hout als je er gevoeglijk van mag uitgaan dat de ongelovige gesprekspartner die Pascal zo probeert te overtuigen daar ook zonder sermoen belang aan hechtte. Hij zou als bekeerling wellicht in die deugden gaan uitblinken, maar het lijkt waarschijnlijk dat hij ze altijd al apprecieerde.

De Kerk voorzag de algemeen gangbare normen van een supplementair aureool, dat hun gezag allicht versterkte. Hun meest elementaire autoriteit lag intussen op een dieper niveau, waar het minder om expliciete of beredeneerde overtuigingen ging dan om viscerale vanzelfsprekendheid. Je zou, zij het niet in de betekenis van Carl-Gustav Jung, van een soort collectief onbewuste kunnen spreken, een verzameling nauwelijks geformuleerde gedachten en onheuglijke reflexen die opeenvolgende generaties aan elkaar doorgaven en die finaal samenvielen met het al vermelde algemeen menselijk patroon van Jan en Annie Romein.

De Kerk van Pascal, die ook de Kerk van Trente en van de Zonnekoning was, bleef, zoals zowat alle grote wereldgodsdiensten sinds mensenheugenis, solidair met de tradities in haar omgeving en was zo goed als altijd bereid de gevestigde orde te linken aan een sacrosancte beschikking van hun respectievelijke god of goden. De pastores richtten zich daarbij wel tot toehoorders die ook zonder sermoenen nagenoeg instinctief voor onderdanige opstellingen kozen. Dat was nu eenmaal hun meest elementaire reflex

 

Verantwoording

Citaten, soms met een lichte wijziging, uit Blaise Pascal, Gedachten, vertaling Frank de Graaff, Amsterdam, Boom, 2004.

Voor een mooi overzicht van de moralistes, zie Bérengère Parmentier, Le siècle des moralistes, Parijs, Seuil, 2000.

De neus van Cleopatra komt ook ter sprake blz. 24 en 97.

De discussies rond de Gok van Pascal zouden stof zijn voor een complete monografie. Voor twee representatieve – en tegengestelde – standpunten, zie Romano Guardini, Christelijk Bewustzijn. Essays over Pascal, Alphen, 1962, blz. 119-149 en Richard Dawkins, God als misvatting, Amsterdam, Nieuw Amsterdam, 2009, blz. 117-119. Daarnaast een zeer lezenswaardig tijdschriftartikel van Jean-Michel Gros, ‘L’athéisme à la croisée des chemins dévots et libertins. Pascal et Cyrano, Leibnitz et Bayle’ in Littératures classiques, 2017/2, blz. 9-32.

Over de precieze relatie van Romeins algemeen menselijk patroon met de wereldgodsdiensten zou je een stevige antropologische boom kunnen opzetten. Het probleem ligt des te ingewikkelder omdat religie zowat de culturele moedertaal van de mensheid is: de traditionele bereidheid zich in gevestigde scenario’s en hiërarchieën in te passen en het viscerale wantrouwen tegen te persoonlijke zijsprongen uitten zich lang vooral in religieuze beeldtaal. Het helpt ook niet dat de beschikbare documentatie in dezen zwaar disproportioneel is: zeker voor oudere periodes lieten de godsdiensten met hun tempels, heilige boeken enz. onvergelijkelijk meer sporen na dan de doordeweekse onderdanigheid van hun modale gelovigen.

Er bestaat voor zover ik zie geen goed overzichtswerk over de Pascal-receptie in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Wie in kort bestek met de belangrijkste standpunten wil kennismaken kan terecht in Henri Bremond, ‘La prière de Pascal’ in zijn Histoire littéraire du sentiment religieux en France II, Grenoble, Jerôme Millon, 2006, blz. 231-296 en Albert Béguin, Pascal par lui-même, Parijs, Seuil, 1952, blz. 111.

Tenslotte een curiosum: naar aanleiding van Pascals driehonderdvijftigste verjaardag tekende de – eveneens ‘katholieke’ – Godfried Bomans voor een van zijn meest ophefmakende columns in de Volkskrant. ‘De druiven der gramschap’ verscheen daarna in Op de keper beschouwd, A’dam/Brussel, Elsevier, 1972, blz. 177-180. Zoals rond Vaticanum II gepast ergert Bomans zich vooral aan de manier waarop Pascal zowat alle ‘aardse’ bekommernissen zou afschrijven als ijdele drukte, vanité, volgens Bomans ‘een woord dat in heel (Pascals) werk als een brandnetel uit elke bladzijde omhoogschiet’ (blz. 177).

Het einde en het begin van de geschiedenis
Pascal postuum II: Januari 1670
Pascal postuum I: Januari 1670
Begrensde Tolerantie, Botsende Meningen
Einstein ontmoet Kafka
De onvervalste ‘vrouwelijke natuur’
Hoeveel werkelijkheid kan de hedendaagse filosoof nog verdragen?...
Nostalgie naar de ware wereld
De Griekse voorvaders van de Verlichting
Vooruitgangsoptimisme als pleidooi voor de status quo
Elementaire deeltjes
Basisbaan of basisinkomen? Normatieve vragen over de toekomst...
Heb niet te veel vertrouwen in vertrouwen
Therapie tegen ecodepressie
De Politieke Menagerie
In de ban van Big Brother
Verlichte Filosofen over de Islam
Albert Camus, een denker voor onze tijd
Waarom zo cynisch?
Het dagboek van Louis Dupré: de waarheid van...
Het mensenrecht op zinloosheid in de Summa Atheologica...
Gedachten over abortus en ‘pro-life’
Religie als poëzie
Met de slurf van een orkaan
NFT: n.v.t.? Een kleine kunstfilosofische uitleg
Over de persistentie van God in de filosofie....
Morele technologieën. Utopie of dystopie?
Erkenning en authenticiteit
Techniekfilosofen leggen de grotere kwesties rond digitale platforms...
Vuurduin. Aantekeningen bij een wereld die verdwijnt