Pascal postuum I: Januari 1670

Paul Pelckmans*

 

Begin 1670 publiceerden enkele familieleden en vrienden een selectie uit de honderden aantekeningen die ze na het overlijden van Blaise Pascal (1623-1662) in zijn papieren teruggevonden hadden. Ze kwamen gelukkig niet op het idee dat archief daarna te liquideren: de familie bewaarde het met gepaste piëteit en schonk het uiteindelijk – we zijn dan al in de vroege achttiende eeuw – aan een kloosterbibliotheek, vanwaar het weer een eeuw later zijn weg vond naar de Parijse Bibliothèque nationale. Vanaf dat moment verschenen er talloze nieuwe uitgaven, die voortaan alle nagelaten teksten opnamen en ze naar best vermogen probeerden te schikken zoals Pascal het zou hebben gepland.

Zeventiende-eeuwers hielden van breedvoerige titels. De familie publiceerde dus een bundel Pensées de M. Pascal sur la religion et sur quelques autres sujets, qui ont été trouvés après sa mort parmi ses papiers. Tweehonderd jaar later leek het eerste woord voldoende en stond de naam van de auteur, naar meer recent gebruik, apart bovenaan de titelpagina. De Pensées van Pascal gelden sindsdien als een van de grootste teksten uit de Franse literatuur.

Veel bewonderaars herkenden er graag een verrassend modern levensgevoel. Pascal leek al te laboreren aan angsten en obsessies waar zijn tijdgenoten in de regel nog niet aan toe waren, maar die we nu maar al te goed herkennen. Negentiende-eeuwse lezers zagen hem als een poète maudit in proza, twintigste-eeuwers herkenden het timbre van Heidegger of van Sartre. Dat was, hoop ik althans te tonen, een soort optische illusie. Wie de Pensées aandachtig leest, ontdekt er m.i. eerder een Sitz im Leben die Pascal blijkbaar evident vond, maar die diametraal van onze moderne opstellingen verschilt.

Zijn tijd vooruit?

Waarom klonk hij zo dikwijls modern? Pascal was overbegaafd en zelfs geniaal en dus typisch iemand die de verbeelding aan het werk zet; je gelooft graag dat hij de grenzen van zijn tijd ‘oversteeg’. Zelfs tijdens zijn korte leven circuleerden er al allerlei legendes. Het heette bijvoorbeeld dat hij in zijn kinderjaren de meetkunde op eigen houtje heruitvond: zijn vader, die zijn opvoeding persoonlijk ter hand nam, verkoos dat vak uit te stellen, maar de twaalfjarige knaap, die alleen wist dat het daar over lijnen en cirkels, in zijn kinder-Frans des barres et des ronds, ging, zou zelf allerlei stellingen bedacht hebben en, toen pa dat ontdekte, al bij de 32e stelling uit het Eerste Boek van Euclides beland zijn. De kern van waarheid in het ongelooflijke verhaal is misschien dat hij in de goedgevulde huisbibliotheek een Latijnse Euclides gevonden had en zich met de tekeningen had weten te behelpen. Zelfs als hij die stellingen niet bewezen had, maar alleen begreep waar ze over gingen, blijft dat een prestatie…

De anekdote was hoe dan ook een mooie start voor een levenspad vol hogere wiskunde en wetenschap. Pascal legde in zijn korte leven de grondslagen voor de waarschijnlijkheidsberekening, ontwierp een van de eerste rekenmachines en gaf tot vandaag zijn naam aan een meetkundestelling over regelmatige zeshoeken en aan een eenheidsmaat voor luchtdrukmeting. Wie gelooft (en hoe zou je anders) dat de hoogbloei van de positieve wetenschap een basisingrediënt van onze moderniteit is, kan alleen vaststellen dat hij stevig aan die weg timmerde. Het was overigens zowat de enige weg richting moderniteit die tijdens het barokke intermezzo tussen renaissance en Verlichting zo goed als openbleef – al zal Pascal, evenmin als Galilei, Huygens of zelfs Newton, geen moment vermoed hebben dat die nieuwe inzichten vanaf de industriële revolutie de wereldgeschiedenis een nieuwe wending zouden geven. Ze waren toen Europa-breed hoogstens te volgen voor een handvol gelijkgestemden.

Die happy few vermoedden zo mogelijk nog minder dat hun wetenschap de religie ooit in nauwe schoentjes zou brengen. De briljante wetenschapper Pascal was zijn leven lang een overtuigde en in zijn laatste jaren een militant geëngageerde gelovige. Hij koos daarbij wel voor een uitgesproken rebelse obediëntie, die hem ook op dat punt makkelijk modern doet ogen. De sombere theologie en de strenge regels van het jansenisme zullen nog maar weinig hedendaagse gelovigen bekoren, maar Pascal beleed daarmee alleszins een eigengereid credo, dat zowel in Rome als aan het Hof in een kwalijke geur stond en dat hij met verve verdedigde.

Wanhoopskreten?

Pascal was geniaal én dwars; de katholieke romancier Mauriac noteerde een kleine eeuw geleden venijnig dat de auteur van de Pensées zich ‘meer dan wie dan ook altijd bewust was van zijn eigen eminente superioriteit’. Hij viel bij veel moderni nog meer in de smaak omdat die Pensées een ontreddering of zelfs een wanhoop leken te vertolken die na hem pas bij Kierkegaard en vooral in het twintigste-eeuwse existentialisme opnieuw aan bod zouden komen. Dat was, denk ik, het beslissende misverstand dat hem voor velen zo eigentijds deed klinken.

Pascal werkte in zijn laatste levensjaren aan een groots opgezette Apologie de la religion chrétienne, die hij niet meer kon voltooien, maar waarvan we het globale plan goeddeels kunnen reconstrueren. Pascal had er een paar uiteenzettingen over gegeven, waar sommige toehoorder nota’s namen, en ook de manier waarop hij zijn nagelaten papieren geklasseerd had suggereert enkele aanwijzingen. Het blijft intussen zoeken en tasten: Pascal was zijn magnum opus nog niet echt beginnen te redigeren. De Pensées bestaan zo uit honderden korte fragmenten, waarvan het niet eens zeker is dat hij ze allemaal in zijn netversie zou gebruikt hebben.

Sommige van die fragmenten lijken dus vooruit te lopen op typisch ‘moderne’ kopzorgen. Ze werden vanzelf de beroemdste van allemaal en bleven generaties lang de eerste (en dikwijls de enige) die je in bloemlezingen aantrof. Men verloor daarbij uit het oog dat ze in de globale opzet van de Apologie een specifieke rol speelden en dat je ze beter niet opvat als de hartenkreten van een gekweld genie. Pascal noteerde niet wat hem bezighield of obsedeerde, maar wat hij dacht te kunnen gebruiken. Sommige citaten gingen na hem een eigen, maar ook een oneigenlijk leven leiden.

Bewijs voor de erfzonde

Pascal mikte met zijn Apologie, zoals ongeveer alle zeventiende-eeuwse auteurs, op de betere kringen van zijn tijd en ontdekte daar veel religieuze onverschilligheid. Zijn doelpubliek bestond uit lezers die misschien niet expliciet met het voorvaderlijke geloof gebroken hadden, maar die het beleefden als een sleetse routine, die ze mar al te vaak verwaarloosden. Of het in Pascals echte omgeving inderdaad zo’n vaart liep mag hier in het midden blijven; zijn brandende ijver ontdekte in elk geval overal nonchalante gewoontegelovigen en wou hen overtuigen dat de religie die ze zuinig beleden veel belangwekkender was dan ze vermoedden.

Ze moesten met name vernemen dat die religie de enige bevredigende verklaring aanreikte waarmee ze zichzelf adequaat konden begrijpen, maar dat betekende dan weer dat ze eerst moesten ontdekken dat zo’n zelfbegrip niet evident gegeven was en dat ze bij nader toezien raadselachtige wezens waren. De mens in de aanloopbladzijden van de Pensées wordt zo een vat vol tegenstrijdigheden, tegelijk groot en klein, verdoold in een uithoek van het universum en kwetsbaarder dan de meeste dieren, maar ook bezeten door een onuitroeibare droom van grootsheid, die hem eindeloos deed verlangen naar veel meer en hoger dan hij op eigen kracht kon bereiken.

Die contradicties heetten dan een relict en daarmee een bewijs van de erfzonde. Het raadsel was maar te verklaren als men aannam – of preciezer gezegd uit de Openbaring vernam – dat de mens ooit geschapen was voor een grootse verbondenheid met God; hij had die sinds de misstap van Adam verbeurd en bleef sindsdien hopeloos smachten naar een bestemming die voortaan onbereikbaar was. Pascal concludeert dat het duurzame impact van de erfzonde een onpeilbaar mysterie en misschien zelfs, met die eindeloze gevolgen van een fout van de verste voorvader, een aanfluiting van ons meest elementaire rechtsgevoel is, maar dat de mens zonder dat mysterie zelf een onoplosbaar raadsel wordt:

Ongetwijfeld is er niets dat ons meer tegen de borst stuit dan deze leer. En toch zijn we zonder dit onbegrijpelijkste aller mysteriën onbegrijpelijk voor onszelf. In deze afgrond kreeg de knoop die onze natuur is zijn slagen en kronkels, zodat de mens onbegrijpelijker is zonder dit mysterie dan dit mysterie onbegrijpelijk is voor de mens. (blz. 54)

De argumentatie klinkt een kwart millennium later verrassend, maar impliceerde in elk geval dat de Apologie de slagen en kronkels die de mens tot een ‘onbegrijpelijk gedrocht’ (blz. 150) zouden maken breed moest uitmeten. Pascal wist dat zijn mondaine lezers de verbijstering waar hij zijn betoog op wou baseren niet vanzelf deelden en formuleerde die zo pakkend mogelijk: hij hield op zijn manier een donderpreek, waar superlatieven en bezwerend pathos de lezers moesten wakker schudden. Het was de enige manier om hen ervan te overtuigen dat hun dagelijkse doen en laten, dat al te gewone waar ze zich normaliter weinig vragen bij stelden, hen blind maakte voor een afgronddiep maar cruciaal mysterie.

Het zou, omdat Pascal een virtuoze debater was, zonder enige twijfel een sterke start geworden zijn. Het vervolg zou allicht traditioneler geklonken hebben. Ik vraag me af of de Apologie, als hij ze had mogen voltooien, even beroemd zou zijn geworden als de Pensées. Pascal wou na zijn nieuwe bewijs voor de erfzonde zo te zien vooral werk maken van de bijzondere betrouwbaarheid van de Bijbel, die voor hem het oudste en best bewaarde boek ter wereld blijft. Zijn Bijbel vertelt, in overeenstemming met zijn jansenistische predestinatietheologie, hoe Jezus enkele uitverkorenen van de aloude erfschuld kwam verlossen en onderbouwt die Blijde Boodschap met een keur aan mirakelen en profetieën, die samen een afdoend bewijs zouden vormen voor zijn unieke goddelijke optreden.

***

De aantekeningen voor die hoofdmoot van de Apologie vormen het kwantitatieve leeuwendeel van de Pensées. Pascal beroept zich daar – onvermijdelijk – op een intussen verouderde Bijbelwetenschap en leest zijn Bijbel, ook waar hij persoonlijke accenten legt, op een manier waar de meeste moderne gelovigen zich niet meer in herkennen. Het nageslacht gaf dus de voorkeur aan de briljante statements en paradoxen die hij optekende voor zijn verpletterende inleiding – en vergat daarbij dat alle twijfels en angsten daarna zouden verdampen.

Nu het er allemaal niet van mocht komen lezen we ze in de Pensées, waar ze, met onze huidige leesgewoonten, ogen als dagboeknotities. We denken bijna vanzelf dat we er de persoonlijke ontboezemingen van een getormenteerd man vernemen. Dat was dus absoluut niet het geval. Pascal had, toen hij zijn beroemdste gedachten neerschreef, zijn Waarheid allang gevonden en zou er tot zijn dood niet aan twijfelen. Hij had de ontreddering die hij zijn lezers wou bijbrengen nooit echt hoeven door te maken. Die lezers moesten ze hunnerzijds leren en zouden dat kennelijk maar doen als hij alle retorische registers maximaal opentrok: hij moest hun, om het met Louis-Paul Boon te formuleren, die ontreddering schoppen…

De op het eerste gezicht meest moderne aantekeningen uit de Franse zeventiende eeuw staan zo inderdaad vol inzichten en intuïties die voor dat eerste publiek op zijn zachtst gezegd geen gemeengoed waren. Ze lijken dikwijls meer dan een voorschot te nemen op de kruistocht tegen de ‘vooroordelen’ die honderd jaar later de Verlichting zou domineren. Wie de hele verzameling doorneemt, ontdekt dat Pascal veel op de tocht zette, maar alles bij elkaar genomen toch eerder tekende voor een soort minimumversie van de elementaire zekerheden waarmee zijn tijdgenoten door het leven gingen.

Bij gebrek aan beter

Pascal klinkt vooral ‘verlicht’ als hij aangeeft hoe veel sociale geplogenheden op een bijzonder wankele basis berusten. Rechters spreken geen recht: hun vonnissen beroepen zich op wetten die van het ene land naar het andere verschillen. Ze verwijzen dus niet naar een hogere rechtvaardigheid:

Er is geen recht of onrecht dat niet per landstreek varieert. Drie graden dichter bij de pool en de ganse rechtspraak is andersom. Een meridiaan bepaalt wat waar is. (…) Mooie gerechtigheid die bij een rivier ophoudt! Aan deze zijde van de Pyreneeën een waarheid, aan de andere kant een dwaling. (blz. 29)

Gewoonten en normen fluctueren eindeloos en er is geen misdaad die overal ter wereld veroordeeld wordt; rechters ogen alleen imposant omdat ze die willekeur toedekken door zich in hermelijn te kleden en met veel bombarie Latijn te citeren. Koningen hebben minder omslag nodig omdat ze lijfwachten en legers om zich hebben. Ze ‘hebben de macht en hoeven niet op de verbeelding te werken’ (blz. 39). Zelfs als die vervaarlijke wachters niet fysiek present zijn, blijft de dreiging subliminaal voelbaar; de onderdanen verliezen ze dan letterlijk uit het oog en geloven naïef dat hun vorsten als zodanig gezag en superioriteit uitstralen…

Je kunt je afvragen of Pascal, als hij langer aan zijn Apologie had kunnen werken, dat verschil zo sterk zou zijn blijven aanzetten. Hij kon, toen hij zijn fragmenten kort na 1660 neerschreef, nog niet weten dat Lodewijk XIV zijn superioriteit in Versailles imposanter dan al zijn voorgangers zou ensceneren. Blijft hoe dan ook dat de Pensées voortdurend aangeven dat de Umwelt die hij met zijn lezers deelde van flagrante onzin en willekeurige spelregels aan elkaar hing.

Dat is – steeds volgens de Pensées – in de rest van de wereld niet anders en Pascal stelt dan ook geen moment voor de krakkemikkige orde die hij genadeloos fileert door iets redelijkers te vervangen. Een staatsorde gebaseerd op ‘de gerechtigheid’ zou allicht de voorkeur verdienen, maar ‘die kent de mens niet’ (blz. 28); het is dus wel zo wijs zich, omdat er gewoon niets anders opzit, met de gangbare regels te behelpen. Pascal noteert in één van zijn meest gewaagde aantekeningen dat het koningschap van vader op zoon een absurde en tegelijk een wijze instelling is:

De onverstandigste dingen van de wereld worden door de algehele ontregeling van de mensen de meest verstandige. Wat is er onverstandiger dan de oudste zoon van een koningin te kiezen om een staat te besturen? Om als kapitein van een schip op te treden kiezen we toch ook niet diegene van de passagiers die van de beste familie is. Zo’n norm zou belachelijk en onrechtvaardig zijn. Maar omdat de mensen dat zelf ook zijn en zullen zijn, wordt die norm verstandig en rechtvaardig, want hoe zou je anders moeten kiezen? De verdienstelijkste en bekwaamste? Dan gingen we direct op de vuist, iedereen beweert deze verdienstelijkste en bekwaamste te zijn. We moeten deze kwalificatie dus aan iets onweerlegbaars koppelen. ‘Hij is de oudste zoon van de koning’: dat is duidelijk, daar valt niet over te twisten. Het is het beste wat het verstand kan doen, want burgeroorlog is de ergste van alle kwalen. (blz. 463)

Pascal, die overal de ontwrichtende gevolgen van de erfzonde wil nawijzen, ontdekt graag dat schijnbaar eerbiedwaardige instellingen belachelijk en onrechtvaardig zijn, maar blijft evengoed, ook daar vanwege dezelfde erfzonde, overtuigd dat de mensheid nooit in staat zal zijn beter te bedenken. Ze kwam en kon niet verder dan ‘de grondregel, de meest universele die er onder mensen is, dat ieder zich aan de gebruiken van zijn land moet houden’ (blz. 28). De gevestigde gebruiken zijn nergens beter of slechter dan de dito’s elders en ten gronde overal even inconsistent. Ze zorgen, in een zwaktebod dat tegelijk opperste wijsheid is, voor elementaire consensus.

Halfwijzen

De Pensées ontmaskeren evenveel vooroordelen als de Verlichte Filosofen, maar voelen zich nog niet geroepen die uit de wereld te helpen. Het zou onbegonnen werk zijn iets intrinsiek waardevollers te willen opzetten. Het blijft zo, in de meest elementair-letterlijke zin van het woord, bij een conservatieve kijk op de wereld, die dan wel van de meeste ‘behoudende’ pleidooien verschilt omdat Pascal niet probeert de gangbare spelregels zo veel mogelijk aan te prijzen of er onvermoede kwaliteiten in te ontdekken, maar net het tegendeel doet: die kwaliteiten zijn er niet en kunnen er sinds de erfzonde op de keper beschouwd zelfs niet zijn. Pascal zegt eigenlijk alleen dat de dingen, bij gebrek aan beter en voor de lieve vrede, altijd beter blijven zoals ze zijn.

Er zijn trouwens enkele passages waar hij de meer militante kritiek van de Filosofen lijkt te voorvoelen – en ze dan meteen afwijst. Het heet bijvoorbeeld dat het onwetende ‘volk’, dat onder de indruk is van zijn rechters en zijn koningen en daarom de gevestigde orde respecteert, doet wat het hoort te doen, maar daar wel toe komt om verkeerde redenen. Pascal laat de gelegenheid niet voorbijgaan om te onderstrepen dat die plebejische drogredenen een veiliger basis zijn voor stabiliteit dan het diepere inzicht van enkele zeldzame wijzen:

De macht van de koningen berust op het verstand en op de dwaasheid van het volk, en verreweg het meest op de dwaasheid. Het grootste en belangrijkste in de wereld is gebaseerd op de zwakheid, en deze basis is verbazend zeker, want niets is zekerder dan dat het volk zwak zal zijn. Wat op verstandige argumentatie gebaseerd is, is zeer slecht gefundeerd… (blz. 16)

Wie echt weet hoe de wereld in elkaar zit zal er zich voor hoeden het ‘volk’ uit zijn droom te halen. Alleen, voegt Pascal daaraan toe, heb je jammer genoeg ook een tussengroep van ‘halfwijzen’ (demi-habiles), die onbesuisd verkondigen dat ‘geboorte een toevallig voordeel is en geen persoonlijke verdienste’ (blz. 39) en die daarmee al eens heilloze complicaties losslaan:

Degenen tussenin, die de natuurlijke onwetendheid achter zich hebben gelaten (…) hebben een of andere oppervlakkige indruk van de ware wijsheid en doen alsof ze overal verstand van hebben. Zij zijn het die onder de mensen verwarring stichten en alles verkeerd beoordelen. (blz. 38)

Pascal tekent er wel bij aan dat hun betweterij gelukkig zelden veel gehoor vindt:

Het volk en de echte wijzen bepalen de gang van zaken in de wereld; de halfwijzen misprijzen het volk en worden veracht. Over alle dingen hebben ze een onjuist oordeel en de massa beoordeelt ze goed. (blz. 38)

Dat zou hij anderhalve eeuw later niet meer met zoveel aplomb herhaald hebben. Tijdens de Franse Revolutie lieten grote delen van de bevolking zich wel degelijk meeslepen door nieuwlichters. De Pensées passen nog bij een wereld waar ongeveer iedereen geneigd was zich naar de gevestigde orde te schikken en de bestaande verhoudingen naar best vermogen te continueren.

Een algemeen patroon

De zeventiende eeuw was op dat punt absoluut niet uitzonderlijk, eerder integendeel. Zo ver we historisch kunnen terugkijken hebben zowat alle maatschappijen en culturen in de hele wereldgeschiedenis vooral gekozen voor traditie en continuïteit. De diverse beschavingen hadden uiteraard erg onderscheiden profielen, maar oordeelden zo goed als allemaal dat nieuwigheden a priori verdacht waren en dat de opeenvolgende generaties er best aan deden de mos maiorum, de altijd eerbiedwaardige geplogenheden van de vaderen, zo getrouw mogelijk over te nemen.

Het is een mentaliteit die ons compleet vreemd geworden is. De recente antropologie benadrukt graag dat onze moderniteit op dat punt een zo goed als unieke uitzondering vormt. Ze zorgde, om de bekende formule van Jan en Annie Romein nog maar eens te hernemen, voor een afwijking van het algemeen menselijk patroon en zette als enige onder de grote culturen in op initiatief en vernieuwing. Alle nieuwe generaties krijgen voortaan ruim de kans te dromen van en te werken aan een toekomst die grondig mag verschillen van het verleden. Het voorbeeld van de vaderen, dat bij de Romeinen ooit elke discussie afsloot, is plots geen argument meer. Moderni mogen zonder omzien hun eigen richting kiezen en hun eigengereide gang gaan.

De vraag waarom en hoe het tot zo’n radicale omslag kon komen zou hier te ver voeren. Ik stel dus alleen vast dat de zeventiende eeuw nog niet aan die moderne attitudes toe was en dat ze, ongeveer als laatste in de Europese cultuurgeschiedenis, liever uitgesproken traditionele denk- en leefpatronen hooghield. De aantekeningen in de Pensées zorgen op dat punt voor een sterk voorbeeld: Pascal schrapt alle argumenten die zijn tijdgenoten ten faveure van hun gevestigde instellingen en gangbare geplogenheden wisten te bedenken, maar vindt het evengoed evident dat iedereen die geplogenheden onverminderd dient te respecteren. Ze zijn tegelijk onzinnig en onmisbaar en precies daarom een zoveelste illustratie van de catastrofale nasleep van de erfzonde.

De stad van de mens

Pascal had meer woorden nodig om de instellingen waar zijn tijdgenoten onderdanig naar opkeken vakkundig onderuit te halen dan om te verklaren waarom men niet zonder kon. Dat laatste stond voor zijn lezers gewoon niet ter discussie en dat moest hij dus niet nader uitleggen. We vernemen eigenlijk alleen, zoals in het geval van de erfopvolging, dat duidelijke spelregels, ook al zijn die intrinsiek absurd, conflicten onderscheppen of voor heilzame eenvormigheid zorgen:

Waarom houdt men zich aan de oude wetten en opvattingen? Omdat die verstandiger zijn? Nee, omdat ze in hun soort de enige zijn en ons bevrijden van de wortel van de diversiteit. (blz. 312)

Het klinkt wat sibillijns: Pascal noteerde sommige gedachten alleen als geheugensteuntje voor zichzelf en vond het dan minder nodig ze zorgvuldig te redigeren. Ook dat draagt trouwens bij tot de moderne allure van de Pensées: de netversie van de Apologie zou stevig bijgeschaafd en gepolijst zijn en dus meer zeventiende-eeuws klinken. Zijn idee lijkt intussen duidelijk: elk land beschikt maar over één corpus oude wetten en dat leidt, als iedereen die richtlijnen volgt, tot zekere eenvormigheid. Als de wortel van de diversiteit uitgerukt is, zijn er minder verschillen en dus – denk ik te mogen begrijpen – ook minder geschillen.

Pascal tekent zo op zijn wat minimale manier voor een gerede instemming met de gevestigde orde. Er zijn trouwens zeldzame momenten waarop die instemming ook bij hem even minder onderkoeld klinkt. De Pensées stellen herhaaldelijk dat alle mensenmaatschappijen sinds de erfzonde gebaseerd zijn op de kwade begeerten die overal ter wereld de dienst uitmaken; de mensheid slaagde er intussen wel in met dat lamentabele materiaal gesofistikeerde en duurzame samenlevingsvormen op te zetten, die als zodanig indrukkwekkende prestaties zijn. Het kunst- en vliegwerk is zonder meer een kunstwerk, weinig minder dan een klein of eerder een immens wonder. Wie had ooit verwacht dat het samenspel en de interactie van alle kwalijke driften een ‘mooi systeem’ (blz. 44) zouden opleveren, waar alle betrokkenen baat bij hebben? De mens van de Pensées is altijd tegelijk klein en groot en juist daarom onthutsend; zijn grootheid blijkt zelfs in zijn begeerte: hij heeft er een prachtig systemen van voorschriften uit weten af te leiden en er een afbeelding van christelijke liefde (un tableau de la charité) van gemaakt. (blz. 347)

De laatste woorden verraden waar Pascal zijn moment van bewondering vandaan had. Hij zal aan Augustinus gedacht hebben. De grote kerkvader was niet alleen de peetvader van het jansenisme, maar ook verplichte lectuur voor alle religieuze denkers van de zeventiende eeuw. Hij had de leer van de zondige begeerten (concupiscentiae) vergaand op punt gesteld en in zijn theologische hoofdwerk De Civitate Dei betoogd dat de stad van de mens, die op zondige eigenliefde gebaseerd is, hoogstens een grimmige karikatuur was van de onvergelijkelijk mooiere Stad Gods, maar anderzijds, zoals elke goede karikatuur, ook op haar sublieme origineel leek en minstens een nuttige noodconstructie werd waar de mensheid op haar aardse levensweg geschikt onderdak kon vinden.

Pascals systemen van voorschriften lijken, al is het uit de verte, op de sublieme orde van de caritas en verdienen af en toe een applaus. Wat hem niet belet elders gas terug te nemen:

Men heeft de begeerte zoveel mogelijk in dienst gesteld van het algemeen welzijn, maar dat is slechts huichelarij en een valse voorstelling van de liefde, want in de grond is er alleen maar haat.

Men heeft de begeerten als basis gebruikt om er bewonderenswaardige regels voor de staatstinrichting, ethiek en rechtspraak uit af te leiden Maar in de grond wordt deze slechte kern van de mens niet weggenomen, alleen verhuld. (blz. 96)

Pascal is, anders dan veel meer enthousiaste tijdgenoten, extreem zuinig met lovende woorden en verkiest de slechte kern waar ook de hoogste prestaties van de mens hun wortels zouden hebben nooit te lang te verhullen. Dat blijvend litteken van de erfzonde kon hij in zijn Apologie niet missen.

Oneindig groot, oneindig klein

De tijdgenoten die zich naar de normen van hun Umwelt schikten stelden zich doorgaans geen diepe theologische vragen. Ze vonden het zonder veel nadenken voor zich spreken dat je je in je doen en laten moest richten naar wat je rang en stand in de wereld en de omstandigheden waarin je terechtkwam voorschreven. Dat wat kortademig conformisme komt in de Pensées, waar er per definitie juist heel veel nagedacht wordt, maar sporadisch doorschemeren – en zelfs dan meestal ietwat onrechtstreeks en in contexten waar je het allerminst zou verwachten.

Ik sluit af met een van de beroemdste en, allicht niet toevallig, een van de best afgewerkte fragmenten van de hele verzameling. Pascal heeft het daar eens te meer over de paradoxale status van de mens, die hij deze keer wil illustreren met enkele bevindingen van de recente wetenschap. Die zou met name ontdekt hebben dat de mens geklemd zit tussen twee oneindigheden, die hij geen van beide ooit zal kunnen peilen.

Er was enerzijds het oneindig grote universum, dat sinds de uitvinding van de telescoop geen grenzen meer leek te hebben en waar de sterren plots evenveel andere zonnen bleken. Het idee drong zich op, al kon men er voorlopig niet veel van zien, dat er voorbij onze Melkweg ruimte te over bleef voor duizenden of zelfs miljoenen analoge stelsels op onvoorstelbare afstanden. De microscoop onthulde ongeveer gelijktijdig de mysteriën van het oneindig kleine. Tot dan onzichtbare diertjes en zelfs zandkorrels vertoonden een wonderlijk complexe structuur. Pascal suggereert dat verbeterde instrumenten dat allerkleinste verder zouden kunnen opdelen en er dan wellicht opnieuw minuscule maar andermaal complexe systemen zouden ontdekken. Je zou met enige goede wil kunnen zeggen dat hij iets als de atoomfysica vermoedde; het lijkt minstens even goed mogelijk dat hij niet kon weerstaan aan de charme van en briljante antithese en, nu het heelal eindeloos uitdijde, ook omgekeerd, dus in de richting van het kleine, op geen ultieme grens wou botsen. De vraag of je daar ooit de meest elementaire bouwstenen van het universum zou ontdekken, waar je dus niet meer voorbij kon, was in de zeventiende-eeuwse wetenschap nog niet op te lossen; Pascal gaat er, om zijn contrast compleet te maken, gemakshalve van uit dat dat niet zo is.

Een detailanalyse van zijn speculaties over de twee oneindigheden valt buiten mijn bestek: daar zou je een wetenschapshistoricus voor nodig hebben en dat is de simpele literatuurwetenschapper die dit opstel schrijft beslist niet. Ik noteer dus alleen dat het beroemde fragment, dat evident een substantiële bijdrage levert aan de ontreddering waar de Apologie haar lezer mee wil opzadelen, daarnaast ook, zij het enigszins terloops, voor een verrassend rustgevende noot zorgt:

Wanneer men (de twee oneindigheden) duidelijk gezien heeft denk ik dat men zich rustig zal houden, ieder in de positie waarin de natuur hem geplaatst heeft. Aangezien dit middengebied, dat ons ten deel is gevallen, altijd van de uitersten verwijderd zal zijn, wat maakt het dan uit? (…) Tegen de achtergrond van deze oneindigheden zijn alle eindige dingen gelijk; en ik zie niet in waarom we onze zinnen eerder op het ene dan op het andere zouden moeten zetten. (blz. 90)

Het allergrootste en het allerkleinste zijn zo immens ver weg dat de kleine afstandjes die mensen in hun middengebied tussen die twee uitersten van elkaar onderscheiden daarbij in het niet vervallen. Pascal concludeert dat wie dat begrepen heeft vanzelf rustig op zijn plaats zal blijven. In een traditionele maatschappij is dat precies wat iedereen hoort te doen. Het gaat altijd om hiërarchische maatschappijen, waar rangen en standen duidelijk onderscheiden zijn en elk eigen rechten en taken meebrengen en waar iedereen tevreden is en moet zijn met de positie waarin de natuur hem geplaatst heeft. Wij spreken van sociaal of structureel onrecht of van onaanvaardbare kansarmoede, maar dat zagen zeventiende-eeuwers nog anders: de verschillen tussen de standen oogden toen ongeveer even natuurlijk als die tussen de diverse diersoorten.

Het spektakel van de twee oneindigheden bevestigt de grondwet van het Ancien Régime. Het idee klonk waarschijnlijk vooral overtuigend omdat die norm as such door niemand betwist werd en dus een plausibele conclusie leek voor ongeveer eender welk betoog. Pascal had, als hij nu geleefd had, misschien omgekeerd geredeneerd. Als de verschillen tussen mensen in dat kosmische licht zo verwaarloosbaar klein – alle eindige dingen gelijk – zijn, valt het niemand kwalijk te nemen dat hij of zij een millimeter wil opschuiven… Het lijkt nog waarschijnlijker dat hij er niet eens aan gedacht zou hebben zo’n kosmisch argument op te voeren: de duizenden sterrenstelsels ver voorbij Alpha Centauri zijn voortaan voor niemand een reden om zijn of haar lot in dit ondermaanse niet te willen verbeteren.

In de Pensées is het vanzelfsprekend dat je je zinnen beter niet zet op wat je niet van tevoren toebedeeld is.

 

 

Verantwoording

 

Citaten, soms met een lichte wijziging, uit Blaise Pascal, Gedachten, vertaling Frank de Graaff, Amsterdam, Boom, 2004.

Voor een kennismaking in het Nederlands kan men terecht bij Jean Brun, Blaise Pascal, Kampen, Kok Agora, 1995 of in de bundel Pascal als religieus denker, Rudi Te Velde, Zoetermeer, Klement, 2011.

Jean Mesnard (1921-2016) was waarschijnlijk de beste Pascal-kenner van vorige eeuw. Hij tekende voor twee inleidingen voor het grote publiek: Pascal, Parijs, Hatier, 1951, grondig bijgewerkt in 1973, en Les Pensées de Pascal, Parijs, SEDES, 1976, voor het laatst bijgewerkt in 1995.

Over de zeventiende-eeuwse uitgave van de Pensées, zie vooral Antony McKenna, Entre Descartes et Gassendi. La première édition des Pensées de Pascal, Parijs, Universitas/ Oxford, Voltaire Foundation, 1993.

De opmerking van Mauriac staat in Pascal et sa sœur Gilberte, Parijs, Hachette, 1931, blz. 197.

Over de plaats van Augustinus in de Franse zeventiende eeuw, zie Jean-Luis Quantin, Le catholicisme classique et les Pères de l’Église, Parijs, Institut d’études augustiniennes, 1999.

De formule over de ‘afwijking’ komt van Jan & Annie Romein-Verschoor, Aera van Europa: de Europese geschiedenis als afwijking van het algemeen menselijk patroon, Leiden, Brill, 1954.

Voor een goede inleiding op de zeventiende-eeuws verkenningen van het oneindig kleine, zie Geertje Dekkers, Veel, klein en curieus. De wereld van Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723), Amsterdam, Unieboek/Het Spectrum, 2023

Het einde en het begin van de geschiedenis
Pascal postuum II: Januari 1670
Pascal postuum I: Januari 1670
Begrensde Tolerantie, Botsende Meningen
Einstein ontmoet Kafka
De onvervalste ‘vrouwelijke natuur’
Hoeveel werkelijkheid kan de hedendaagse filosoof nog verdragen?...
Nostalgie naar de ware wereld
De Griekse voorvaders van de Verlichting
Vooruitgangsoptimisme als pleidooi voor de status quo
Elementaire deeltjes
Basisbaan of basisinkomen? Normatieve vragen over de toekomst...
Heb niet te veel vertrouwen in vertrouwen
Therapie tegen ecodepressie
De Politieke Menagerie
In de ban van Big Brother
Verlichte Filosofen over de Islam
Albert Camus, een denker voor onze tijd
Waarom zo cynisch?
Het dagboek van Louis Dupré: de waarheid van...
Het mensenrecht op zinloosheid in de Summa Atheologica...
Gedachten over abortus en ‘pro-life’
Religie als poëzie
Met de slurf van een orkaan
NFT: n.v.t.? Een kleine kunstfilosofische uitleg
Over de persistentie van God in de filosofie....
Morele technologieën. Utopie of dystopie?
Erkenning en authenticiteit
Techniekfilosofen leggen de grotere kwesties rond digitale platforms...
Vuurduin. Aantekeningen bij een wereld die verdwijnt