De laatste hoofdrol van Molière

Paul Pelckmans*

 

De ingebeelde Zieke wordt nogal eens beschouwd als het literaire testament van Molière. De auteur overleed op 17 februari 1673 goed anderhalf uur nadat hij in de vierde opvoering de hoofdrol gespeeld had; het stuk was een week voordien in première gegaan en Molière had het dus alleszins in zijn laatste levensmaanden geschreven.

Hoofdpersoon Argan is kerngezond en maakt zichzelf en zijn omgeving het leven zuur omdat hij er tegen alle redelijkheid in van overtuigd is dat hij zonder artsen en dagelijkse geneesmiddelen geen week zou overleven. Nu Molière zijn stuk zelf niet overleefde dringt het idee zich op dat hij de kommer en kwel rond zijn kwakkelende gezondheid wilde weglachen of zijn publiek een in die omstandigheden bijna heroïsche les in onbezorgdheid voorhield. Een en ander impliceert wel dat hij besefte of minstens voorvoelde dat hypochonder Argan zijn laatste grote rol zou worden. Dat is, als we zijn meest recente biografen mogen geloven, absoluut niet evident.

 

Ongenade?

Het idee ging generaties mee omdat het paste in een sterk scenario. Sinds de Romantiek geloven we graag dat grote geesten hun superioriteit duur betalen met een getormenteerd bestaan; een pathetisch levenseinde lijkt vanzelf de gepaste kroon op dat pijnlijke werk. Molière was makkelijk in dat plaatje te passen omdat we uit zijn laatste jaren veel losse feiten en feitjes kennen, maar er geen dagboek en zelfs geen enkele brief van of aan hem overbleef. We weten dus niet hoe hij een en ander voelde en zijn biografen konden zijn reacties zelf invullen. Ze concludeerden gretig dat zijn leven uitgesproken somber eindigde.

Het heette dan dat hij in zijn laatste jaren in ongenade viel bij de koning, daar zwaar onder leed en er misschien zelfs letterlijk ziek van werd. Molière had zijn tijd als theaterdirecteur altijd verdeeld tussen zijn Parijse publiek en het hof, waar de Zonnekoning, die officieel de beschermheer was van zijn toneelgezelschap, hem regelmatig ontbood. Een uitnodiging aan het hof was een bevel en de parisiens keken niet op als hun theater onverwacht voor enkele weken zijn deuren sloot: de koning ging evident voor. Molière schreef soms zelfs speciaal voor het hof, en dikwijls op bestelling, spektakelstukken met muzikale of ballet-intermezzo’s. Ze worden nu nog nauwelijks gelezen, maar er is geen reden, eerder integendeel, om te denken dat Molière ze als een lastige servitude beschouwde. Het ligt meer voor de hand dat hij zich vereerd voelde door de aanhoudende hoge belangstelling.

Rond 1670 besloot Lodewijk XIV, die graag veel kunstenaars aan het werk zette en van zijn hof een permanente culturele hoofdstad van Europa wilde maken, zijn muzikale toneelwerk toe te vertrouwen aan een vaste specialist. De Florentijn Jean-Baptiste Lully mocht zo de peetvader worden van de Franse klassieke opera. Het betekende vanzelf dat Molière voortaan minder voor muziekoptredens gevraagd werd en er was niet meer nodig om veel biografen te doen concluderen dat Lully Molière uit de koninklijke gunst had weten te verdringen. Omdat we als moderni bij grote auteurs graag subversieve boodschappen ontdekken, voegden sommigen eraan toe dat Molière als rechtgeaard genie stevig aan maatschappijkritiek deed; de koning begon zijn komedies stilaan te gewaagd te vinden en zette hem op een zijspoor…

In werkelijkheid liep het zo’n vaart niet. Er is in de beschikbare documenten geen spoor van animositeit tussen Lully en Molière of van gekonkel van de een tegen de ander te vinden. Nu de koning, die hun een paar keer gezamenlijke opdrachten had gegeven, zijn bestellingen liever specialiseerde, werkten ze allicht minder samen, maar ze bleven alleszins on speaking terms. Molière werd ook geen persona non grata aan het hof en kwam er tot het laatst regelmatig optreden; we weten dat Lodewijk XIV zijn voorlaatste stuk, Les Femmes savantes, drie keer gezien heeft.

Het oeuvre en de carrière van Molière namen rond zijn vijftigste een beslissende wending: hij moest zich, zoals alle podiumkunstenaars van zijn tijd, schikken naar de wisselende smaken en directieven van de Zonnekoning. Zijn status aan het hof bleef onaangetast. We zullen natuurlijk nooit weten of hij die nog een of twee decennia langer had kunnen hooghouden; op het moment van zijn onverwachte dood had hij geen reden daaraan te twijfelen.

 

Niet zwaar ziek

En het was inderdaad een onverwachte dood. Molière was begin 1673 eenenvijftig en dus naar zeventiende-eeuwse norm een man op gevorderde leeftijd. Hij was wel goed gezond en had zijn laatste echt ernstige ziekte alweer vijf jaar achter zich.

De strenge winter van 1673 had hem, zoals tientallen andere Parisiens, begin februari een fluxion de poitrine bezorgd. Het is een vage term die je in zeventiende-eeuwse correspondenties vaker leest en die zowel kan verwijzen naar een eenvoudige verkoudheid als, in de meest ernstige gevallen, naar een longontsteking. Dat de term zo vlottend was is typisch voor een tijd waarin het verschil tussen lichte en gevaarlijke ziekten as such nogal vlottend was. Onschuldige kwaaltjes konden soms plots, en dikwijls zonder duidelijk aanwijsbare reden, een kwalijke wending nemen. Bij Molière verergerden de dingen al na enkele dagen en verliep alles heel snel. Hij had de weken daarvoor en bij de eerste vier opvoeringen van De Ingebeelde zieke nog geen reden om voor zijn leven te vrezen.

Nu kun je natuurlijk vermoeden dat je lichaam soms meer weet dan je bewust beseft en dat Molière al maanden obscuur voorvoelde dat zijn dagen geteld waren. Omdat we, zoals gezegd, over geen enkel egodocument beschikken is zo’n vermoeden niet te staven – en evenmin absoluut te weerleggen, al blijft het veelzeggend dat zijn plotse dood kennelijk voor iedereen als een complete verrassing kwam. Molière was, ook als hij niet optrad, een veelbekeken man, eigenlijk, als men me de anachronistische term toestaat, al een soort vedette, wiens doen en laten door veel tijdgenoten werd gevolgd; de echo’s van zijn overlijden die zijn biografen onvermoeibaar verzamelden noteren nooit dat hij in zijn laatste maanden merkbaar verzwakt was of er minder goed begon uit te zien.

Sommige biografen tekenen zelfs aan dat hij, als dat toch het geval was geweest, zijn laatste hoofdrol allicht anders had ingevuld. Molière dacht bij het schrijven altijd heel concreet aan zichzelf en zijn andere acteurs. Hij koos deze keer ongecomplexeerd voor een Argan die net komisch is omdat hij bij alle ingebeelde kwalen blaakt van gezondheid. Een onheilspellende hoestbui op een verkeerd moment zou zo’n profiel hopeloos in het gedrag brengen en Molière had te veel métier om zo’n risico te nemen.

 

Vertrouwde stof

Zijn laatste onderwerp werd dus niet ‘geïnspireerd’ door een tanende gezondheid, eerder integendeel. Zijn eerste doktersstuk, de klucht Le médecin volant, was ruim vijftien jaar ouder: we weten eigenlijk alleen dat Molière het bij zijn Parijse debuut opvoerde en het naar alle waarschijnlijkheid meebracht uit zijn eerste toneeljaren in Zuid-Frankrijk. Hij deed het thema enkele jaren later, nog altijd voor hij veel te klagen had, over in twee andere kluchten, L’amour médecin (1665) en Le médecin malgré lui (1666); de dokters kregen daarnaast bijrollen in Dom Juan (1665) en Monsieur de Pourceaugnac (1669). Zijn laatste stuk past zo in een heuse reeks, die blijkbaar, los van alle eventuele persoonlijke gezondheidszorgen, ijzersterk lachsucces garandeerde.

De ingebeelde zieke herneemt vertrouwde lachstof, waar Molière graag mee scoorde en die we bij veel tijdgenoten terugvinden. La Fontaine maakte zich in zijn Fabels ook graag vrolijk over waanwijze dokters en Pascal vermeldt hen in de aantekeningen voor zijn Apologie dikwijls in een adem met de rechters: de twee beroepsgroepen verbergen hun fundamentele onkunde onder tabberds en kwakkelend Latijn. De enen kunnen evenmin consistent recht spreken als de anderen hun patiënten genezen en hun imposante allures zijn, voor wie ze doorheeft, een groteske schijnvertoning.

Het was toen inderdaad, zeker in het geval van de artsen, weinig meer dan dat. De zeventiende-eeuwse geneeskunde was, behalve voor doordeweekse verkoudheden en dergelijke, nauwelijks performant. De essayist die ooit schreef dat het Frankrijk van de Zonnekoning op medisch vlak dichter bij de prehistorie stond dan bij onze rijkelijk van vitaminen voorziene en goed doorvoede moderniteit zal doelbewust overdreven hebben. Het blijft intussen een feit dat de geschiedenis van de geneeskunde, globaal bekeken, allesbehalve een geleidelijk stijgende lijn te zien geeft. Van de Griekse Hippocrates tot ruim halfweg de achttiende eeuw is meer sprake van voortgang dan van Vooruitgang en loopt de lijn nagenoeg horizontaal. Het blijft dan bij vooral palliatieve en perifere zorgen: de artsen staan zo goed als compleet ontwapend tegenover alle ernstige, c.q. levensbedreigende aandoeningen.

Molière had zonder meer gelijk wanneer hij vaststelde dat de geneeskunde in zijn tijd bedroevend weinig ‘kon’. In wat volgt hoop ik te tonen dat hij daar, anders dan wij spontaan zouden veronderstellen, niet direct bedroefd om was.

 

***

 

Omdat critici graag geloven dat grote auteurs hun tijd soms ver vooruit waren lees je in de vakliteratuur nogal eens dat de dokterskomedies van  Molière een lans braken voor een meer modern-wetenschappelijk onderbouwde geneeskunde. Verlicht Europa zou in de achttiende eeuw ontdekken hoe je de pokken kon onderscheppen door ze in minimale dosissen in te enten. Het werd de start van een succesverhaal dat daarna goed van de grond komt in de negentiende en vooral de twintigste eeuw. De geneeskunde zal dan meer bijleren dan in alle millennia voordien samen. Het leek een aantrekkelijke gedachte dat Molière zijn toeschouwers uitnodigde een eerste stap in die veelbelovende richting te zetten.

En, toegegeven, het lijkt er soms een beetje op. Zoals in veel komedies van Molière draait de plot van De ingebeelde zieke rond de huwelijksplannen van twee sympathieke juniores, die af te rekenen krijgen met een extravagante vader. In dit geval wil hypochonder Argan zijn dochter Angélique, die zelf droomt van de knappe Cléante, liever uithuwelijken aan een arts, die hij zo voor alle kwalen en kwaaltjes bij de hand zou hebben. In een van de langste scènes van het stuk komt de jonge dokter Diafoirus samen met zijn vader, die ook arts is, kennismaken met zijn aanstaande. Vader en zoon incarneren karikaturaal een routineuze geneeskunde, die alle nieuwe ideeën en suggesties a priori verwerpt. Molière vermeldt een van die nieuwigheden als Diafoirus senior trots vertelt dat zoonlief een thesis gepleegd heeft om de uit Engeland overgewaaide theorieën over de bloedsomloop op de korrel te nemen:

De reeden waardoor hy verdient noch meerder gunst,

Is, dat hy d’Oude volgt als ik doe in de Kunst.

Die de ommeloop van ’t bloed nu anders willen leeren,

Daar lacht hy mee, en durft daar tegen disputeeren.

De schoonzoon-in-spe heeft zijn meesterwerk meegebracht en twijfelt er geen seconde aan dat hij de nieuwlichters afdoende weerlegd heeft:

D’omloopers met het bloed die heb ik vastgezet,

Met deeze Thezes, ha, die toont het wonder net. (II,5)

De bloedsomloop bleef in de tijd van Molière een recente en zeker in Frankrijk omstreden hypothese. De Engelsman William Harvey, die haar in de vroege zeventiende eeuw als eerste duidelijk formuleerde, legde de grondslag voor de moderne fysiologie, maar stuitte aanvankelijk op veel ongeloof. Sinds de achttiende eeuw wisten alle toeschouwers van De ingebeelde Zieke dat zijn hypothese klopte, en ze concludeerden dat Molière in zijn laatste stuk een oubollige geneeskunde te kijk zette: de thesis tegen de bloedsomloop is er het werk van een personage dat zich de hele scène lang gedraagt als een bijna achterlijk te noemen idioot. Voor een moderne toeschouwer oogt zoiets vanzelf als een vroege afrekening met een onwrikbaar respect voor de Ouden dat de Vooruitgang amper een eeuw later meer dan terecht zou inruilen voor eindeloos nieuw onderzoek.

 

De long!

De bloedsomloop komt in De ingebeelde zieke nergens anders ter sprake en is er zeker geen speerpunt. Dat ligt voor de hand als men bedenkt dat  de grote ontdekking van Harvey niet uitliep op welke nieuwe praktijk dan ook. Ze verlegde wetenschappelijke, maar zeker geen medische grenzen. Harvey zal dat, al was hij zelf een arts, niet eens erg gevonden hebben: het idee dat wetenschap tot praktische toepassingen kan leiden en de mensheid zou helpen de eigen gezondheid en de wereld steeds efficiënter in handen te nemen klinkt voor ons vertrouwd, maar is eens te meer een typisch moderne gedachte. Ze was de hele Oudheid vreemd gebleven en kwam ook in de zeventiende eeuw maar sporadisch opduiken omdat de meeste wetenschappers tot een elite behoorden, die alle concrete handwerk misprijzend overliet aan meer plebejische onderzaten. De nobele theorie keek neer op de triviale praktijk en voelde zich zelden geroepen er naar bruikbare nieuwe tools te zoeken.

Daar was Molière evenmin mee bezig. Het zou kunnen, al weten we daar eens te meer weinig tot niets over, dat hij de bloedsomloop best een boeiend idee vond, maar het bleef in elk geval speculatie. Als hij zijn dokters blinde trouw aan de Ouden verwijt, denkt hij niet zozeer aan achterhaalde theorieën, maar eerder aan de onheuglijke remedies – aderlaten en purgeren – die ze onverstoorbaar en bij ongeveer eender welke ziekte blijven voorschrijven. Ze hadden na al die eeuwen kunnen beseffen dat ze geen noemenswaardig resultaat opleverden! Molière droomt intussen nooit van nieuwe geneesmiddelen die misschien reëel soelaas zouden bieden.

De meeste moderne toeschouwers merken niet meer dat hij in zijn laatste bedrijf een tweede keer, en dan karikaturaal, naar de recente wetenschap verwijst. Als Argan vreest dat zijn vaste dokter Purgon hem niet meer zal willen verzorgen, krijgt meid Toinette het gekke idee zich als dokter verkleed aan te melden: haar baas zal zich een stuk geruster voelen als hij merkt dat er zich vanzelf vervangers aandienen. Waarschijnlijk is natuurlijk anders, maar dat maakt in de komedie niet uit: de rare inval is goed voor een grotesk consult, waar de toeschouwers dus gretig om lachten.

Dokter Toinette verneemt eerst dat Purgon en zijn collega’s  de kwalen van Argan aan de lever of aan de milt wijten en verklaart dat hij aan de longen lijdt. Ze kent de levensstijl van de patiënt uit eerste hand en raadt moeiteloos een reeks ‘symptomen’:

Veel zeggen dat het my hier in de Leever schort.

Maar hy zeyd in de Milt.

– Ik zeg dat is geloogen,

Het schort u in de Long, al stond hy voor mijn oogen.

Wat botten bok is dat!

– ‘k Ben bly dat ik dat weet.
– Smaakt het u ook niet wel, mijn Heer, al wat gy eet?
– Wel ja.
– Uw Long is Ziek, wat mag die reekel praaten.

Smaakt u de Wijn ook wel?

– Voorzeeker, uytermaaten.
– De Long! Maar droomt gy niet?
– Ja dikwijls, tot mijn plaag.
– De Long! Maar slaap je ook na den eeten?
– Alle daag.
– De Long, de Long, de Long, de Long zal u bederven. (III, 9)

De verklaringen via de lever en de longen klinken voor ons inwisselbaar gratuit. De switch was voor de eerste toeschouwers net iets pikanter omdat lever en milt vanouds, sinds Hippocrates, de grote boosdoeners leken achter zowat alle kwalen: ze produceerden met de zwarte en de gele gal en het bloed drie van die vier lichaamsvochten (‘humeuren’) waarvan het fragiele evenwicht de gezondheid bepaalde. De longen waren integendeel een ‘actueel’ onderwerp. De Italiaan Marcello Malpighi had in 1661 als eerste microscopisch kunnen observeren hoe ze het bloed zuiverden en terugstuurden naar het hart; hij concludeerde dat ze bij gewervelde dieren (andere ademen langs hun huid) de meest cruciale organen van alle waren. De Fransman Thomas Bartholin en onze Jan Swammerdam volgden respectievelijk in 1663 en 1667.

Dokter Toinette stelt dus een eigentijdse diagnose, die haar voorgangers wegzet als aftandse praktizijns. Haar therapieën zijn intussen minstens even grotesk. Argan krijgt deze keer eerst de raad zich ongeveer een breuk te eten aan zware kost; Toinette weet dat hij niet liever vraagt! Hij verneemt daarna dat een van zijn armen alle voedsel naar zich toetrekt en dat hij die beter laat amputeren; de overblijvende arm zou er florissanter van worden. Hij zou ook beter zijn rechteroog laten uitrukken en dan met het linkse dubbel zo goed zien.

Toinette amuseert zichzelf en de toeschouwers met gewild aberrant advies. Het zou uiteraard te gek zijn te suggereren dat ze zo vooruitloopt op het activisme van moderne medicaties, die zoals bekend niet altijd terugschrikken voor ingrepen die de levenskwaliteit van de patiënten ernstig terugschroeven. We mogen wel concluderen dat Molière in zijn dokterskomedies niet echt nadacht over de toekomst van de geneeskunde – of, wat op hetzelfde neerkomt, dat hij het evident vond dat die toekomst nooit erg zou verschillen van haar verleden. Ze zou dezelfde fundamentele onmacht continueren.

 

Komische doodsangst

Het zou een sombere vaststelling kunnen zijn, maar dat wordt het in De ingebeelde zieke niet. Molière maakt zijn artsen en hun goedgelovige patiënt op alle manieren belachelijk; het blijft gooi- en smijtwerk waarin je geen angst voelt doorklinken. Alleen Argan zelf is soms echt bang. Hij maakt zich dan ongerust dat hij het advies van zijn dokter niet precies genoeg zal kunnen opvolgen. Purgon geeft hem bijvoorbeeld de raad zijn kamer elke morgen, om voldoende lichaamsbeweging te hebben, tien keer op en af te lopen. Als hij dat wil doen, weet hij niet meer in welke richting het moest gebeuren:

‘k Moet daag’lijks deeze Zaal met mijne stappen meeten,

Ruym tienmaal, maar of ’t in de lengte of in de breedte

Moet weezen, weet ik niet, dat prijkel is te groot,

Ging ik verkeert, gewis ik stapte in mijne dood.

Hoe achteloos zou ik mijn zelve zoo verliezen. (II,2)

Het wordt nog erger als hij een keer een lavement uitstelt en Purgon, die zich grenzeloos beledigd voelt door die rebellie, zijn anders zo dociele patiënt op slag opgeeft en aankondigt dat hij onverwijld de ene vreselijke ziekte na de andere zal oplopen en deze niet zal overleven. De eer van de geneeskunde zal niet ongewroken blijven! Argan vreest, hoe men ook op hem inpraat, meteen een soort vloek van Hippocrates:

Ach ’t is met my gedaan wat moet ik nu al lyen.

Ik ben verlooren, kan ’t ontrijden noch ontgaan.

De Doctory begint zijn handen al te slaan

Aan my, om op het felst zig van die smaad te wreeken.

– Bedaar toch Broeder dat u iemant hoorde spreeken,

Hy zou gelooven dat gy gek waard.

– ‘k Word al stijf.

Ik voel een Magazijn vol Ziektens in mijn lijf.

Die ryen vast te post, dan booven dan beneeden,

Door ’t heele lijf, ey zie hoe beeven al mijn leeden.

– Onnooz’le man, meent gy dat in een Doctors hand

Ons leeven staat, ey Broer, ey opent uw verstand,

Och daar hy u me drijgt zal hy zoo machtloos weezen,

Om uyt te voeren als hy zijn zou in ’t geneezen. (III, 7)

De woedende woorden waren evident loze dreigementen. Als Argan die als een feilloze voorspelling opvat en doodsangsten uitstaat, is dat eens te meer een absurd grappig spektakel, waar niemand in de zaal zich ongemakkelijk bij hoefde te voelen.

 

Lof van de lijdzaamheid

De ingebeelde zieke speelt zich af in een wereld waar je de geneeskunde ongecomplexeerd kan wegwuiven. Dat is ook wat je volgens Molière hoort te doen. Argan wordt geflankeerd door een redelijke broer Béralde, die helemaal niet in de geneeskunde gelooft. Je kan je, volgens hem, als je ziek valt, best gedeisd houden en hopen dat de natuur vanzelf haar gezonde plooi terugvindt. De tussenkomst van een arts kan dat natuurlijke herstel alleen maar verstoren en die haal je er dus beter niet bij:

Maar als men Ziek is, Broer, wat dient er dan gedaan?

– Dan laat men de Natuur in alle ding begaan.

Want kan ons de Natuur ontstellen ’t kan ook weezen,

Dat de Natuur weer kan herstellen en geneezen.

– Maar kan de Kunst Natuur somtijds niet helpen?
– Neen.

Het is daar ver vandaan. De Doctors in ’t gemeen,

Beletten door haar Konst de werking der Natuure.

Ik heb er veel gekent die sturven door haar kuuren.

Die nu noch leefde fris gezond, en wel gedaan,

Zoo zy het op Natuur maar hadden laaten staan. (III,3)

De passiviteit die Béralde daarmee bepleit is voor ons nauwelijks navoelbaar, maar past perfect bij een traditionele mentaliteit, waar je de dingen vooral moest ondergaan zonder ze te willen sturen. Er was in zo’n wereld plaats voor allerlei huismiddelen, die misschien hielpen bij minimale aandoeningen; ernstiger kwalen hoorden bij een onveranderlijk verloop der dingen, waarop je weinig greep had. Je kon ze, als je aan de beurt bent, alleen gelaten uitzieken en hopen dat het goed afliep.

Zeventiende-eeuwse moralisten spraken dan over lijdzaamheid. De term is de letterlijk-etymologische vertaling van de Latijnse deugdnaam patientia, die volgens een bekend spreukenboek de grootste menselijke deugd was. Wij zeggen soms nog zonder veel nadenken dat ‘geduld’ een schone deugd is, maar het oorspronkelijke begrip was veel breder: het ging om de algemene plicht al wat je overkomt zonder overmatig morren te aanvaarden. Een geneeskunde die pretendeerde zware aandoeningen te kunnen behandelen gaf in die optiek blijk van misplaatste arrogantie. Ze claimde een zelfbeschikking die de mens niet gegeven was en die hem ten gronde ook niet toekwam.

Het idee lijkt in die uitvoering wat te verheven voor het speelse register van de komedie en Molière vermeldt het alleen allusief. Het was blijkbaar nog te veel voor de Nederlandse vertaler die ik hier citeer en die de repliek van Béralde zo prozaïsch mogelijk vertaalde:

‘t Maakzel van ons lijf en zijn beweegen is,

Tot noch toe onbekent, zy raaden alle mis.

De Doctors zijn zoo blind als Mollen, en zy wenschen

Niet anders als maar om het licht geloof der menschen. (II,3)

De oorspronkelijke versie klinkt mysterieuzer. Omdat zijn plotse overlijden Molière niet de tijd liet zijn tekst helemaal op punt te stellen kennen we ze in twee varianten: ze staan in twee vroege uitgaves waarvan het niet duidelijk welke het beste bij zijn bedoelingen aansloot. Het is niet uit te sluiten dat beide van zijn hand zijn en dat de ene uitgever een oudere draft gebruikte dan de andere. De ene keer heet het dat de ultieme mechanismes van het leven (les ressorts de notre machine) een mysterie blijven waarvan de Maker aller dingen (l’Auteur de toutes choses) zich de kennis voorbehield; de tweede keer is het de natuur (zonder hoofdletter) die de mens een stevige blinddoek voorbond en zo voorgoed belette iets van die ressorts te zien. Beide versies verwijzen hoe dan ook naar een soort taboe, een grens die die je in de zeventiende eeuw niet kon of mocht overschrijden

 

Geneeskunde overbodig

Molière mocht niet lang ernstig blijven: zijn publiek kwam lachen. Dat waanwijze dokters keer op keer een dankbare schietschijf aanleverden geeft te denken dat de lofzangen op de patientia een norm predikten die hun publiek ook zonder welsprekende woorden quasi instinctief respecteerde. De toehoorders en lezers woonden nog in een wereld waar er geen uitzicht was op een efficiënte geneeskunde en er daar evenmin vraag naar was.

Die vraag komt er, zoals ik al aangaf, honderd jaar later. Met de Verlichting krijgen de dokters een nieuw aanzien – en gaan ze meer en meer hun best doen dit aanzien te verdienen. Dat lukt uiteraard niet meteen; historicus Philippe Ariès noteert licht ironisch dat de moderne dokter zich twee of drie generaties vroeger meldde dan de dito geneeskunde. De eerst nog zo goed als ontwapende moderne dokters deden wel gedreven hun best om hun arsenaal uit te breiden en slaagden daar al vlug aardig in. Vanaf de negentiende eeuw volgt de ene ontdekking op de andere.

In de zeventiende zijn er nauwelijks belangrijke medische ontdekkingen te vermelden. Er werd zelden naar gezocht. Het leek evident en gepast dat er op dat vlak, omdat leven en dood en dus ook elke zware ziekte Gods Chefsache bleven, sowieso niet veel zou te vinden zijn. Wie voorgaf er greep op te hebben, kon alleen een charlatan zijn, die ongegeneerd onzin vertelde in de wetenschap dat hij altijd naïeve patiënten zou vinden om de zelfzekere praatjes te geloven en er nog ruim voor te betalen ook.

Béralde geeft overigens ruimhartig toe dat sommige dokters te goeder trouw zijn. Het maakt ze, omdat veel geneesmiddelen niet alleen nutteloos maar op de koop toe ronduit ongezond zijn, jammer genoeg niet minder gevaarlijk. We vernemen dat huisdokter Purgon zijn vrouw en kinderen volgens de regels van zijn kunst behandelde en sindsdien alleen door het leven gaat…

 

Natuur en cultuur

Molière droomt niet van betere geneeskunde, maar van een wereld zonder dokters: je kunt alle fysische ongemakken die je overkomen het beste zonder overmatig weerwerk op hun beloop laten. Als moderni doen we evident en bijna reflexmatig het tegendeel en laten we graag uitgebreid aan onze gezondheid sleutelen. Dat moest in de zeventiende eeuw dus nog anders. Molière vond het normaal en voor de hand liggend dat je de vele grote en kleine ziektes die toen bij ongeveer elk mensenleven hoorden zonder overmatig misbaar moest doorstaan en kon er kennelijk op rekenen dat het leeuwendeel van zijn toeschouwers dat even evident vond: als hij daar niet zeker van was zou hij zijn doktersstukken niet geschreven hebben.

Die evidentie past bij een traditionele mentaliteit die voor ons, sinds we haar met zijn allen achter ons hebben gelaten, nog maar moeizaam te vatten is. Historica Mireille Laget benoemde het ooit als een onderwerpingscultuur, une culture de la soumission: zeventiende-eeuwers waren op ongeveer alle terreinen geneigd zich liever te schikken naar situaties zoals ze zich voordeden dan ze eigengereid naar hun hand te willen zetten. Voor moderne mensen, die in de regel ambitieus en ondernemend zijn, werd dat een basisreflex.

Zoals bekend schreef Molière een hele reeks stukken waarin de hoofdpersonen op de lachspieren werken door hun uitzichtloze pogingen af te wijken van de vigerende sociale normen. De lakenkoopman Jourdain probeert in De burgeredelman (1670) klungelig onhandig zich een adellijke levensstijl aan te meten. Het moest grotesk lopen omdat hij een grondwet overtreedt van een tijd waar iedereen zijn plaats moest kennen. Argan wil mordicus, genezen, Jourdain wil hogerop; de afstand tussen beide ambities leek toen kleiner dan nu omdat het onderscheid tussen natuur en cultuur zelf minder abrupt lag.

Sociale regels zijn voor ons in principe afspraken, die samenhangen met de waardeschalen in de betrokken maatschappij en die je desgewenst kunt bijstellen. Onze natuur gehoorzaamt integendeel aan materiële wetten, die je via wetenschap en techniek misschien enigszins op je wensen kunt afstemmen, maar waar je ten gronde weinig aan kunt veranderen en die, als feitelijke realia, op zich goed noch slecht zijn. In traditionele maatschappijen lag dat anders. De belangrijkste sociale normen leken zich daar aan elke menselijke beslissing te onttrekken; ze vloeiden voort uit een natuurlijke of Godgewilde orde waar niet aan te tornen viel. Het onderscheid tussen rangen en standen oogde in die zin nauwelijks minder natuurlijk als de verschillen tussen de diersoorten. Jourdain moest faliekant mislukken: de adellijke levensstijl die hij ambieert zit niet in zijn burgerlijke genen en hij maakt er dus, als hij zich toch als een edelman probeert te gedragen, alleen een karikatuur van.

De natuur leek harerzijds minder neutraal dan nu. Men zag geen blinde wetten omdat alles bijdroeg aan een wereldorde waarvan de Schepper, om het in de termen van Genesis te formuleren, in den beginne had gezien dat ze goed was. De mens kon die grootse orde met zijn beperkte blikveld niet doorgronden en moest de ongemakken die ze meebracht in de koop te nemen. Wie ze aan den lijve ondervond – dus vroeg of laat iedereen – maakte zich daar best niet te druk over.

Natuur en cultuur, en dus ook sociale plichten en de gelaten omgang met ziekte en gezondheid lagen zo, veel meer dan we ons nu kunnen voorstellen, in elkaars verlengde. Je moest je gewoon overal schikken naar de dingen zoals ze nu eenmaal verliepen – en dus blijkbaar hoorden.

 

De verstarde les van Hippocrates

Het is misschien ook wat verrassend dat Molière zijn dokters, waarvoor er in zijn komisch-ideale wereld dus weinig plaats is, net hun blinde trouw aan de Ouden verwijt. Zelfs als hij dat, zoals we zagen, niet direct doet om de weg vrij te maken voor een meer vrijgevochten geneeskunde, klinkt het voor ons toch als een nogal modern bezwaar.

Die blinde trouw is uiteraard niet zijn enige punt van kritiek. We lezen bijna even vaak dat veel dokters platte opportunisten zijn, die terdege beseffen dat ze alleen loze praatjes te bieden hebben, maar daar graag mee doorgaan omdat ze altijd rendabel gehoor vinden. Molière bedenkt daarnaast nog allerlei andere inconsequenties en naïviteiten: Diafoirus senior vertelt bijvoorbeeld naïefweg dat hij liever in Parijs dan aan het hof praktiseert omdat de Groten moeilijke zieken zijn, die zowaar verlangen dat hun artsen hen op slag en sprong genezen! De Parisiens zijn tevreden met de gangbare remedies en betalen braaf de even gangbare honoraria. De dokterskomedie is niet kieskeurig: ze combineert ongeveer alle argumenten die toelaten haar dokters als komische onbenullen weg te zetten.

De autoriteit van Hippocrates en van het Latijn blijft hoe dan ook het meest opzichtige bezwaar van de verzameling. Om te begrijpen hoe zoiets ook in een uitgesproken traditionele maatschappij grappig kon ogen vergeten we beter niet dat de tradities die dergelijke maatschappijen generatie na generatie hooghielden niet altijd berustten op expliciet geformuleerde voorschriften. De belangrijkste waren dikwijls ongeschreven wetten en geplogenheden, die een algemeen gedeeld doen en laten bepaalden en zo voor geruststellende continuïteit zorgden. Dat een en ander informeel bleef, had trouwens ook het voordeel dat veranderende omstandigheden soms nauwelijks opgemerkte en quasi instinctieve aanpassingen konden meebrengen. Tradities hebben veel van talen, die ook door de eeuwen heen evolueerden: de gebruikers, die ooit Latijn en later Frans of Spaans spraken, beseften nooit dat ze van idioom veranderden.

Wie de vigerende tradities respecteerde keek in de regel eerder met respect naar alle meer formele wetten en voorschriften, die er op hun manier een neerslag van vormden. Het belette niet dat men soms dacht dat het bij onvolledige en starre weergaves bleef en dat de professionals die alleen oog hadden voor hun teksten, deze misschien te hoog inschatten en per slot compleet wereldvreemd werden. Zeventiende-eeuwers lachten dus graag over pedante rechters of advocaten. Dokters waren nog betere slachtoffers: rechters ogen minstens vervaarlijk omdat ze hun doodvonnissen kunnen laten uitvoeren en dat is Purgon, als hij zijn weerspannige patiënt tot een de gruwelijkste ziekten veroordeelt, gelukkig niet gegeven! De dokters waren, als machteloze drukdoeners, werkzaam op een terrein waar het gezond verstand wist dat er weinig te doen viel. Het viel des te meer op dat hun remedies sinds Hippokrates en de Latijnse adviezen van de oude Galenus nooit waren bijgesteld. Zelfs in een wereld die zich altijd graag aan tradities hield leken ze hopeloos verouderd.

De artsen van Molière maken zich sterk hun patiënten volgens de regels te behandelen. Het waren regels waarover men zich altijd en zeker ten gepasten tijde, tijdens het carnaval of in de komedie, onbezorgd vrolijk mocht maken. De ingebeelde Zieke combineerde beide opportuniteiten: het laatste stuk van Molière ging begin februari in première en dat was, omdat Pasen in 1673 vroeg viel, vlak voor de start van het Parijse carnaval.

De slotscène van De ingebeelde Zieke ademt al helemaal een carnavalssfeer. De familie bedenkt dan, omdat Dokter Toinette Purgon niet duurzaam kan vervangen, dat ze Argan misschien voorgoed van zijn angsten zal kunnen verlossen door hem zelf tot dokter te promoveren. Ze huurt daarvoor een paar acteurs in, die in hun tabberds een indrukwekkende jury vormen en een nepexamen afnemen waarvoor de doctorandus de antwoorden letterlijk op een briefje krijgt. Een en ander gebeurt, zoals toen in de echte universiteiten gebruikelijk, in het Latijn. Bij Molière wordt het vanzelf een extreem klungelig potjeslatijn, dat doorspekt is met Franse woorden en dus, zeker omdat al zijn toeschouwers minstens uit de kerk een paar woorden Latijn kenden, bijzonder hilarisch klonk. In het carnaval kon en mocht je met alles lachen.

 

Verantwoording

Citaten, soms licht gewijzigd, uit de bewerking van Pieter de la Croix, De ingebeelde zieke, A’dam, Albertus Magnus, 1686, het gemakkelijkst te vinden op de website van DBNL. Pieter de la Croix vertaalde het proza van Molière in verzen, maar blijft uiteraard dichter bij zijn taalkleur dan meer moderne vertalingen. Ik vermeld telkens het bedrijf en de scène van het betrokken citaat.

Ik ken geen goede Nederlandstalige inleiding op Molière. Voor een kleurige (en alweer wat achterhaalde) versie van zijn biografie kan men terecht in een van de beste romans van Theun de Vries, De wonderbaarlijke Michel Baron, zijn leermeester Molière en de praalzieke Zonnekoning, Amsterdam, Querido, 1987.

Biografische realia zijn ontleend aan de twee meest gezaghebbende biografieën: Roger Duchêne, Molière, Parijs, Fayard, 1998 en Georges Forestier, Molière, Parijs, Gallimard, 2018. Voor een meer traditionele kijk op een finale ongenade van Molière, zie o.a. Roger Ikor, Molière double, Parijs, PUF, 1977, blz. 69-71 en passim.

Voor een vlotte inleiding over de artistieke politiek van Lodewijk XIV, zie Philippe Beaussant, Louis XIV artiste, Parijs, Payot, 1999. Beaussant publiceerde enkele jaren eerder een fraaie biografie Lully ou le musicien du Soleil, Parijs, Gallimard, 1991.

Over de dokters in de Fabels, zie mijn De wereld van La Fontaine, Antwerpen, Vrijdag, 2017, blz. 167-180. Voor een fraai overzicht van de doktersrollen bij Molière kan men terecht in Paul Smith, ‘Vermaak, melancholie et medische satire in het toneel van Molière’ (in: Jan de Jongste e.a. red, Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd, Hilversum, Verloren, 1999, blz. 174-189) of, in uitvoeriger bestek, bij Patrick Dandrey, La médecine et la maladie dans l’oeuvre de Molière, Parijs, Klincksieck, 1998. Dandrey tekende ook voor Le ‘cas’ Argan. Molière et la maladie imaginaire, Parijs, Klincksieck, 2006, waar hij toont hoe de diagnoses en de voorschriften van Diafoirus, Purgon en zelfs die van Toinette nauw aansluiten bij de klassieke en eigentijdse medische vakliteratuur van de zeventiende eeuw. Het boek is meteen – en misschien vooral – een briljant overzicht van die vakliteratuur: je kunt je afvragen of modale toeschouwers van Molière genoeg op de hoogte waren om de vaak subtiele allusies die Dandrey reconstrueert te smaken…

De vergelijking met de prehistorie komt van Jean-Philippe Arrou-Vignod, Le discours des absents, Parijs, Gallimard, 1993, blz. 67.

Over de eerste inentingen, zie Catriona Seth, Les rois aussi en mouraient. Les Lumières en lutte contre la petite vérole, Parijs, Desjonquères, 2008.

Wie in het Nederlands wil kennismaken met William Harvey kan best terecht in het nog altijd magistrale werk van J. H. Van de Berg, Het menselijk Lichaam I en II, Nijkerk, Callenbach, 1959 en 1961.

De spreuk over patientia als hoogste deugd komt uit de Dicta Catonis I,38 (‘maxima enim est hominum patientia virtus’).

Voor details over de wat vlottende tekst van Le Malade imaginaire, zie de Notice van Georges Forestier en Claude Bourqui in Molière, Oeuvres complètes II, Parijs, Gallimard, 2010, blz. 1561-1566.

De boutade van Ariès over de artsen die vroeger kwamen dan de geneeskunde komt uit een artikel uit 1949, nu gemakkelijk te vinden in zijn verzamelbundel Essais de mémoire. 1943-1983, Parijs, Seuil, 1983, blz. 304.

Mireille Laget definieerde haar onderwerpingscultuur in Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique, Parijs, Seuil, 1982, blz. 125.

 

Christelijke feministische theologie
De blik. Fotografisch werk van Karim Abraheem
Februari 1673
Napoleon – het Waterloo van Ridley Scott
Patricia Highsmith en haar kinderen
Verlatenheid bij Ziegelaar, du Bouchet en Trakl
‘Que sais-je?’
Krassen, kruisen en kreten
De Willy Mays van de cinema: 8 ½...
Susan Sontag in het koninkrijk van de zieken...
Susan Sontag in het koninkrijk van de zieken...
150 jaar Ralph Vaughan Williams
Stilte
Koorzanger
Documenta fifteen: een ander begrip van kunst
Yazujiro Ozu: Early Spring
‘Grote kunstenaars bestaan niet uit en bestaan niet...
De Val van Icarus van Bruegel is geraffineerde...
Echo van de verandering
Religie als poëzie
Vrolijk word je er niet van: Vortex van...
NFT: n.v.t.? Een kleine kunstfilosofische uitleg
Kwetsbaarheid aan de macht
De messias in de duinen
Dwelling in Shadows. A Life of Ivor Gurney
Een rauwe liefdesbeet. Over de poëzie van Hans...
Adrien Van De Putte, topograaf van de verbeelding
Subliem en subtiel? De Kathedraal, 500 jaar zoeken...
Een veel besproken vrouw. Het vrijheidsbeeld
Waarom Bruegels Dulle Griet nooit werd begrepen